| |
| |
| |
James Lee Byars
Geert Bekaert en Walter Van Dijk
James Lee Byars (Detroit, 1932) loopt in onze wereld rond zoals de gast in Pasolini's Teorema, wel wat opvallender gekleed, maar even gewoon. Alles wat hij doet, hoe uitzonderlijk ook naar de gangbare normen, bezit zulk een vanzelfsprekendheid en coherentie, dat we gemakkelijk aan zijn kant kunnen gaan staan en, met hem, als een vreemde onze eigen gedragingen en onze eigen wereld bekijken. En vragen gaan stellen. Het wonderlijkste daarbij is dat hij niet naar een andere wereld of een andere werkelijkheid hoeft te verwijzen, maar gewoon verschijnt als dé realiteit van onze wereld en onze werkelijkheid. Hij doet dat op de meest eenvoudige en directe wijze. Hij zegt niets over de betekenis van universitaire diploma's of wetenschappelijke kennis, maar behaalt zelf een fictief diploma aan de Universiteit van California. Hij zet geen theorieën op over de rol van de pers in onze samenleving, maar koopt een New Yorkse Sunday Times van honderd pagina's en hangt daarmee zijn flat vol, van boven tot onder; hij wóónt in een krant. Hij hoeft niets te zeggen over het individu in de consumptiemaatschappij: hij schrijft een autobiografie waarin hij de glimlach van Greta Garbo roemt én Chinese poëzie citeert. Zijn betekenis ligt dan ook niet in wat hij zegt of doet, maar in de houding vanwaaruit hij alles aanpakt, in de man die erachter staat. Niet vooral wát hij in het hier gepubliceerde gesprek vertelt is belangwekkend, maar de toon van het gesprek, de manier van spreken: een gesprek waarvan we hier maar een kleine rest hebben kunnen redden en dat misschien alleen goed weergegeven kan worden in een film. Dat heeft de Vlaamse Televisie begrepen: op 18 juli worden belangrijke gedeelten van dit gesprek uitgezonden in een realisatie van Jef Cornelis.
Zoals alles wat Byars doet, was het gesprek uiterst ongewoon en gewoon. Het vond plaats in een twee-in-een-masker, een smalle strook roze kunstzijde, 33 m lang, waarvan de gesprekspartners zich de uiteinden voor het gezicht binden: een directe expressie van de verbondenheid die elk gesprek belangrijk maakt, maar ook van de conventie die elk gesprek banaliseert. Het interview had plaats te Antwerpen, op 1 mei 1969, met Geert Bekaert. Vragen hebben we maar weggelaten. Walter Van Dijk assisteerde. Hij schreef de zes bandjes uit en zorgde voor de vertaling.
| |
| |
Alles waaraan ik kan denken of dat ik me kan inbeelden, zie ik als potentieel materiaal voor ‘werk’. Iets een naam geven of iets veranderen vind ik een werk. Zo heb ik bijvoorbeeld, toen ik hier in Antwerpen arriveerde, de Wide White Space Gallery omgedoopt in ‘Institute for the Advanced Study of James Lee Byars’. Alle bezoekers van de galerie kregen een ster - ik hou veel van sterren - met die naam erop. Maar ook wat we hier aan het doen zijn, zo'n gesprek, interesseert me. Ik stel me voor: ‘twee mensen in een masker’, dat kan belangwekkend zijn als object. In een klas bijvoorbeeld, dat zou wel effect geven, als een leraar een van zijn leerlingen zo'n masker om zou doen. Hoe praat je vanop afstand? Hoe werkt afstand op communicabiliteit? Hoe dan ook, ik word nu geïnterviewd in een masker van 33 meter, dat maakt het interview heel anders.
De show in het ‘Institute’ heb ik in verschillende delen verdeeld. Eerst was er de hoed, waarin de hoofden vastzaten, en beneden de twee studenten in het masker, die zuiver ornamenteel bedoeld waren. Verder mijn ‘pink silk airplane’ voor 100 personen. Dat vliegtuig heb ik twee jaar geleden ontworpen om ermee naar Oxford te gaan, daar uit een taxi te stappen en alle studenten en professoren in de filosofie uit te nodigen erin plaats te nemen. Hun reacties zou ik op band opnemen en zo informatie verzamelen. Die informatie zou ik dan per telegram, honderd of misschien duizend telegrammen, naar New York sturen, waar ze ze zouden tentoonstellen. In zo'n faculteit voor filosofie moeten ze toch wel geïnteresseerd zijn in dat soort bewustzijnsproblemen. Nu deze week ga ik naar Oxford (dat is dan ook gebeurd. G.B.) maar de intentie is iets anders. Ik wil nog steeds alle filosofiestudenten en professoren op een of andere campus in mijn vliegtuig krijgen, maar nu wil ik alle vragen verzamelen die in de filosofie bestaan. Die telegrafeer ik dan naar Antwerpen, waar ze ze dagelijks tentoon kunnen stellen.
Het voornaamste werk van mijn tentoonstelling hier is echter het schrijven van mijn autobiografie. Ik ben net 37 geworden. Volgens de statistieken ben je met 36 halfweg. Daarom schrijf ik nu de eerste helft van mijn autobiografie. Ik heb er vier titels voor: ‘Een halve biografie’, ‘Honderdduizend minuten’, ‘The Big Sample of Byars’, ‘The First Paper of Byars’. Als ik ooit 72 word, schrijf ik het tweede deel. Eigenlijk had ik een autobiografie moeten schrijven toen ik 10 was, dan een op mijn 20e, een op mijn 30e, dat zou pas interessant geweest zijn. Ik heb eens een blancoboek gegeven aan een vrouw die net zwanger was. Ze moest er iedere dag in optekenen wat haar kind voelde of dacht, wat zij zelf voelde of dacht. Dat boek met negen maanden gedachten moest ze dan aan haar kind geven. Dat is een soort werk waar ik van hou. Ik heb eens negen maanden geheugen van een politieman tentoongesteld.
Op het idee van die autobiografie ben ik gekomen door Wittgenstein. Ik heb lang gemeend dat filosofie een systematische leer was om dingen heen, over dingen. Als ik iets debiteerde, vroegen de profs me altijd: hoe kom je op dat idee? - om dat idee van mij toch maar te kunnen terugvoeren op iets wat ze al eerder gelezen hadden. Voor een beginnend student is dat verschrikkelijk,
| |
| |
vind ik, als ze je alsmaar zeggen: bewijs eens wat je daar zegt, wie heeft dat vóór jou gedacht? Ik werd er erg door gefrustreerd. Toen ik van school was, ben ik Wittgenstein gaan lezen en ineens zag ik dat filosofie eigenlijk een fantastische beschrijving van het leven van een mens is. Hij beschrijft zijn eigen geest in zijn ontwikkeling. Zo ervaar ik alle literatuur. Ik zie Shakespeare als iemand die de schittering van zichzelf beschrijft. Mijn autobiografie is een arbitrair segment van zoveel pagina's over dingen, gedachten of wensen die ik in mijn leven belangrijk heb gevonden. Op een van de bladen staat bijvoorbeeld: ‘Baby Baudelaire’. Dat heb ik in Brussel gevonden. Ik zat over poëzie te praten met Marcel Broodthaers en ineens zei ik: ‘Baby Baudelaire’. Het is niet meer dan een charmante combinatie, maar ze typeert mijn manier van denken. Op een ander blad staat een gedicht van een Chinees priester-schilder: ‘Like a dream, like a vision, like a bubble, like a shadow, like dew, like lightning was his 8th name’. Iedere keer dat hij een nieuw niveau van bewustzijn bereikte, veranderde hij zijn naam, dat vind ik fantastisch. Een ander blad vertelt dat we het kerstmannetje eens overgevlogen hebben van New York naar Tokio, in 1963. De luchtvaartmaatschappij vond het een fijn idee van me, ze veranderden het hele tijdschema, zodat we precies om twaalf uur in de kerstnacht over de pool vlogen.
Getallen fascineren me. Vooral getallen met nullen. De o is de eerste letter van het Chinese alfabet, het begin van alles. ‘Honderdduizend minuten’ bijvoorbeeld, dat is een mooi getal. Dat wil niet zeggen dat mijn autobiografie over honderdduizend minuten gaat, het is ook geen verhaal. Ook van woorden hou ik. Ik heb eens gedroomd dat ik de volledige Oxfordeditie had van het English Dictionary. Alleen al het idee dat je een miljoen woorden bij je hebt, dat je kunt leven met alle Engelse woorden die bestaan! Dat is een materieel ding dat ik wel zou willen bezitten.
Ik heb die autobiografie in Antwerpen geschreven als een deel van de tentoonstelling, om te laten zien hoe dat in zijn werk gaat, het schrijven van een autobiografie. Misschien zou het slechts één zin kunnen zijn, maar juist daarom heb ik misschien vele pagina's nodig. Voor ik eraan begon, wilde ik een lijst aanleggen van al de ‘neens’ die ik al te verwerken heb gehad: mijn ‘no-list’. De autobiografie en de manier waarop ze tot stand komt, hebben veel te maken met het idee dat mensen met elkaar verbonden zijn. Onze gedachtenwereld en ons leven zelf zijn meer gebonden dan we vermoeden. Wat is geheugen eigenlijk? Hoe komt het dat ik op een nieuw idee kom en dat vele mensen dat ineens begrijpen? Dat soort vragen vind ik belangrijk. Plus het feit dat het waarschijnlijk de eerste keer is dat een galerie iemand tentoonstelt die zijn autobiografie aan 't schrijven is. Door zo'n autobiografie leer ik trouwens heel veel van de anderen. Open mensen vind ik fantastisch, mensen die niet wantrouwig of sceptisch zijn, maar geloven dat alles mogelijk is. Alles is mogelijk. Ik kan niet altijd alles. Ik heb respons nodig. Geen antwoorden, maar vragen. In antwoorden geloof ik niet. Maar ik vind het geweldig, iemand te ontmoeten die vragen stelt, zulke mensen zijn er niet zoveel. Of mensen die vragen intelligent aankunnen, zonder ze dogmatisch te benaderen, mensen die openlijk
| |
| |
speculatief zijn. Als ik een godsdienst had, zou dat voor mij zijn: één grote vraag, dé vraag.
Een van de eerste dingen die ik gemaakt heb, was de ‘tactile garden’, een ‘voel-tuin’, voor Mister Softie. Je moet maar zo heten: het was een Amerikaanse ijsjeskoning. Ik had een bulldozer en liet in zijn tuin een gelijkbenige driehoek uitgraven, 50 voet lang. Daar liet ik fijn wit zand in storten, bijna poeder, en ik hou van ronde stenen, dus liet ik de bulldozer met zijn lange grijparm een mooie ronde steen midden in het zand leggen. Je kon in het zachte zand rondwandelen en dan lag daar middenin die kern, die harde steen, een stuk rots. Ik heb nog meer met zand gewerkt. Mijn eerste tentoonstelling aan de Universiteit van California was: vijf hopen zand, metershoog. Dat was in 1957. Ze hebben die weggehaald. Ik heb daar ook eens een enorm geweer gemaakt uit roze vloeipapier, 30 m lang, voor 250 negerstudenten.
Mijn eerste officiële tentoonstelling was in 1958, in de branduitgang van het Museum of Modern Art in New York. Ik kwam terug uit Japan en California was niet zo heel happy met wat ik deed. Ik ging dus naar New York. Dorothy Miller was erg ingenomen met mijn werk: alles wat ik had moest ik maar zo vlug mogelijk naar haar brengen. Ik vertelde haar dat ik een part-time job had in Michigan en dat mensen uit New York City me wel een grote wagen konden kopen. Dat deden ze dan ook. Ik stopte al mijn werken in de wagen en reed naar New York. Daar hadden ze echter geen expositieruimte, alleen de branduitgang van het museum. Dat vond ik geweldig: een vierkante ruimte over vijf verdiepingen, met één lichtinval van boven. We gebruikten de vijf verdiepingen met telkens verschillende configuraties.
Japan had ik te danken aan die voeltuin van Mister Softie. Op de cocktail die hij ervoor gaf, liet ik aan zijn gasten horen dat ik me interesseerde voor vergelijkende filosofie en dat ik wel eens graag naar Japan wilde. Twee weken later zat ik er. Ze hebben me een jaar lang gefinancierd, ik kon doen waar ik zin in had. Een van de interessantste dingen die ik daar gemaakt heb, was een papieren gaanpad, een meter breed, een mijl lang, gevouwen in vierkante meters zoals het masker gevouwen wordt. Het kon opengelegd worden in de stad of buiten. Het ligt nu in het Museum of Modern Art te New York. Als je telefoneert, sturen ze het je zo op; je moet wel beloven er goed op te passen en een verzekering nemen. Maar niemand belt op. Het ligt daar nu al vijf jaar te wachten.
Mijn verblijf in Japan heeft wel invloed op me gehad. Niet zozeer het actuele Japan. Met hun boeddhisme staan ze even ver als wij met het christendom: hun tradities zijn even uitgehold als de onze. Haiku en Nô vind je nog nauwelijks terug in het leven van vandaag. Maar het sjintoeisme is een van de meest mysterieuze rituelen die ik ken. Dat vers van die priester-schilder heb ik al geciteerd. Maar eigenlijk vind je zulke dingen bij ons ook. Mensen als Wittgenstein, Stein, en Einstein zijn formidabel. Neem nou Gertrud Stein: ‘dank je voor alle gedachten’, ‘hoe vind je wat je hebt’, ‘pas op voor de volgende ster’, ‘giving it away, not giving it away, is there any difference?’, ‘if I told
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
him would he like it would he like it if I told him’. Dat heeft een geweldige zeggingskracht. In Japan doceerde ik Engels en ik werkte daar met dat soort zinnen. Dat was het begin van mijn ‘pluralistische structuren’. Ik had 'n honderd studenten, vijfentwintig uren per week. Aan het einde van de les nam ik een smalle rol papier uit een rekenmachine, daar schreef ik zo'n duizend korte zinnen op van Gertrud Stein. Die las ik dan voor en als een van de studenten er eentje graag mocht, moest hij zijn hand opsteken. Ik scheurde dat zinnetje dan af en gaf het hem. Het zinnetje werd dan in de klas herhaald en zo leerden zij het van buiten. Dat was voortreffelijk didactisch materiaal. Op het eind had ik honderd studenten die honderd prachtige Engelse zinnen kenden. Toen dacht ik: wat kan ik daar nu mee doen, dat mag toch niet verloren gaan. Ik vroeg aan enkele collega's of we bij hen niet mochten aankloppen en met honderd studenten dat materiaal komen reciteren. Zo konden we van de ene situatie naar de andere trekken. Aangezien ik altijd nogal groot denk, zei ik bij mezelf: laat ik een groot rond zijden doek maken, van honderd voet diameter, met honderd gaten erin, in rijen van tien. De studenten konden gaan zitten, hun hoofd door de gaten steken en de zinnen reciteren, het doek weer opvouwen en verder gaan. De eerste die ons binnenliet was de prof van fysica. Hij vond het fantastisch dat wij kwamen aankloppen bij jonge fysici die vragen zaten te stellen die niet bestonden.
Terug in New York maakte ik zo'n pluralistische structuur om met vijfhonderd rond een woonblok te lopen. Ik was toen vooral geïnteresseerd in het feit dat man en vrouw tegelijk in zo'n kleed konden, je zag geen verschil meer. Alle mensen zijn gelijk, alleen hun hoofd steekt er bovenuit. Ik kon dit doen met een subsidie van de Architects League. Nadien werd het kleed verknipt en iedereen kon zijn stuk mee naar huis nemen. Je gaat je afvragen: wat betekenen kleren eigenlijk? Wat is de legale status van een man en een vrouw die in eenzelfde structuur door de straten lopen? Als je met z'n vieren onder één kleed een museum binnenstapt, ben je dan één of vier? Het heeft weer iets met die verbondenheid van de mensen te maken. Misschien zullen de mensen er eens zo uitzien, misschien zien marsmannetjes er zo uit. Misschien is ‘100 in an airplane’ slechts een oppervlakkige beschrijving van zo'n marssituatie. Misschien zullen mensen later inderdaad aaneengemaakt kunnen worden.
Ik maak die structuren meestal van zijde omdat dat een fijn materiaal is, licht en luchtig. Het is de meest gewichtloze suggestie van verbondenheid. En het is praktisch: ik vlieg veel, en het kan allemaal mee in een kleine tas. Ik vind het fantastisch in een jet met mijn eigen vliegtuig naast me. Ik vertel dat dan aan mijn medepassagiers, maar die geloven het meestal niet. Ze denken dat ik van de maan kom. Zo'n vliegtuig kun je op verschillende manieren bekijken. Je kunt het zien als een ‘soft sculpture’, of als toneel, of als materie, of als een kledingstuk. Zo'n masker als waar we nu inzitten trouwens ook. Maar mijn vliegtuig geeft wel aanleiding tot een meer speculatieve situatie. Als ik in Oxford de studenten en professoren erin krijg, kan het geweldig worden. (Het is niet gelukt. G.B.) Het werkt stimulerend. Het is een voorbijgaande verande- | |
| |
ring van aandacht, met dramatisch effect. Voor mensen die nadenken, voor wie ideeën belangrijk zijn, voor hen heeft het vliegtuig een grote betekenis. Wat ik zoek is de communicatie te stimuleren door bepaalde inventieve ingrepen. Ik probeer dat op verschillende manieren. Ik wil altijd iets nieuws vinden. Ik haal geweldig veel uit die contacten. Dat iemand zo'n gemaskerd interview accepteert, vind ik al belangrijk. Het is een soort persoonlijk toneel. Het wonderlijkste is dat andere mensen er blijkbaar ook iets in zien, ze begrijpen waar het om gaat.
Ik ben erg benieuwd wat het nu in dat Hudson Institute van Herman Kahn in New York gaat worden, met al die hevige denkers daar bijeen. Ze hebben me voor drie maanden geïnviteerd als gastkunstenaar. Ik ben de eerste, waarschijnlijk ook wel de laatste. Ze noemen me wel eens ‘de dunne Herman Kahn’. Dat is nog zo een van mijn werken: in contact komen met alle mogelijke belangrijke mensen en hun gedachten en fantasieën uitvissen, hun gezicht en sensibiliteit bestuderen. Dat bied ik dan aan een museum aan, of aan de televisie, of ik laat er een film van maken, foto's. Ik heb al geleerd dat je helemaal geen vakmens hoeft te zijn om pertinente vragen te stellen.
Al lukt dat niet altijd. Toen ik in 1960 aan de universiteit te Kyoto Engels zat te doceren, was daar in het talendepartement een knap blond meisje. Ze bracht me in contact met een neef van haar, een specialist in de Chinese kunstgeschiedenis. In de kamer lag een klein Chinees beeldje. Wondermooi. Dat was het begin geweest van zijn interesse voor China. En ineens zag ik hoe geweldig het zou zijn als die man me alles vertelde wat hij wist over China, zo vlug mogelijk. En ik vroeg hem: ‘Sorry, zou u me niet alles willen vertellen wat u over China weet, zo vlug mogelijk. Schrijf het op 100 briefkaarten bijvoorbeeld, of telegrafeer, telefoneer me, want we hebben het allebei erg druk’. Hij ging er niet op in. Ik voelde me een beetje opgelaten, werd rood en ging naar huis. Ik schreef hem drie brieven, ieder 100 voet lang. De eerste liet ik brengen door een vriend. Geen antwoord. De tweede bracht ik zelf, om middernacht ging ik bij hem aankloppen. Geen antwoord. 's Ochtends vroeg de derde, opnieuw zonder resultaat. In de States heb ik het nog met een aantal beroemdheden geprobeerd, zo snel mogelijk te weten te komen wat ze allemaal wisten. Maar de meesten maakten zich kwaad. Ik gaf het dan maar op met mensen en ging naar het M.I.T. om het te proberen met de vocal computer. Ik dacht: als de mensen op hol slaan, blijft de computer misschien normaal. Toen begon ik tegen de computer over Plato, Socrates, Lao Tse. Maar de computer zei me alles te vergeten en 500 boeken per dag te lezen. Daar kun je natuurlijk niet aan beginnen, tenzij met een leesmachine. Ik dacht ook: als ik Lao Tse en Socrates en Christus nu eens samen in een computer stopte, op elkaar legde, wat zou daar uitkomen? Alsof ze simultaan hadden bestaan, simultaan hadden gesproken. Ze zeiden dat dat niet kon.
Toch vind ik het nog altijd geweldig, mensen te ontmoeten die belangrijk zijn. Zoals die oude Chinese klassieker zei: ga naar een grote meester toe, die zegt dan iets, probeer dat dan te onthouden. Of zoals Georges Fox met zijn Quakers: een dozijn mensen die stil zitten te wachten tot ze iets vinden dat belang- | |
| |
rijk genoeg is om uitgesproken te worden. Wittgenstein was op dat punt ook uitzonderlijk. Hij gaf college als hij er zin in had, als hij iets nieuws te vertellen had. Dan kwamen de studenten en hij praatte honderd uit, tot hij niet meer produktief was. Het idee dat Oxford en Cambridge zo zouden werken! Herman Kahn moet ook zoiets bijzonders zijn. Hij weegt ongeveer 350 pond, maar hij is een van onze denkcentrales. Iemand als die haaien van Hollywood: hij werkt met een éénrichtingscommunicatiesysteem. Hij drukt op een knop en je hoort hem in alle kamers tegelijk en je kunt hem geen antwoord geven. Voor mensen die echt belangrijk zijn is dat noodzakelijk, geloof ik. Je hebt er wel lef voor nodig. Ik hou van mensen die leven alsof ze alles kunnen veranderen, alles in hun macht hebben. Dat is wat ze een held noemen. Het is erg makkelijk iets op te geven, niets meer te proberen. Als een artist in New York niet overtuigd is dat hij de meest belangrijke dingen ter wereld maakt, heeft hij in de kunstwereld geen schijn van kans. Dat geldt trouwens voor iedereen, niet alleen voor kunstenaars.
Wat men nu nog ‘kunst’ noemt, is dood. De grootste belangstelling voor mijn werk vind je niet bij kunstenaars, maar bij wetenschapsmensen, mathematici, filosofen, vooral bij reporters. Ik hou van dat laatste slag mensen, omdat het hun vak is voor alles open te staan, alleen maar vragen te stellen. Ze halen de kunst weg uit de al te enge categorieën, de al te pedante situatie. Stukken over mijn werk zie ik het liefst in kranten, tussen het nieuws, of in heel gewone magazientjes. In feite gebeurt dat ook zo. Het meeste van mijn publiciteit kwam over de tv of in huis-tuin-en-keuken-magazines. Natuurlijk vind ik het ook wel fijn als iemand iets van mij intelligent kan interpreteren, het op een hoger niveau brengt, maar dat is nog maar zelden gebeurd.
Is mijn werk nog kunst? Voor mij zit alles nogal ineen. Alles hangt samen, is onderling verbonden. Je kunt zeggen dat het nog kunst is, maar het is even interessant voor wetenschapsmensen, voor filosofen, voor alle mensen die vragen stellen. Een hoop dingen kun je wel vanuit een half dozijn verschillende disciplines bekijken, maar probeer ze eens uit te drukken in je eigen woorden: daar komt het op aan. Hoe noem je iets? Dat hangt ervan af hoeveel mensen van een bepaalde discipline erin geïnteresseerd zijn. Als bijvoorbeeld 25 filosofen dit interessant vinden, dan wordt het filosofie, als 25 artisten het belangrijk vinden, wordt het kunst.
In het najaar ga ik misschien naar Düsseldorf. (Dat is intussen al gebeurd. G.B.) De Kunsthalle heeft me uitgenodigd om een van hun ‘betweens’ te maken. Misschien doe ik in Düsseldorf mee vanuit New York. Ik zou het fantastisch vinden, vanuit New York in Düsseldorf tentoon te stellen. Ik heb voorgesteld een doorsnee te maken van het bewustzijn van Düsseldorf. Ze zouden me de namen geven van honderd mensen uit de stad: dokters, professoren, geestelijken, wiskundigen, kunstenaars. Ik zou die mensen opzoeken of opbellen en hen vragen wat ze denken, waarover ze zich vragen stellen, zoiets als in Oxford dus. Het resultaat daarvan stel ik dan tentoon naargelang de technische mogelijkheden die ze ter beschikking hebben. Gewoon als informa- | |
| |
tie. Ik hoef die idee trouwens niet zelf uit te werken, dat kan iemand anders ook. Wáár het gebeurt, heeft niet zoveel belang, of het nu Düsseldorf, Oxford, Antwerpen of New York is. Het komt er op aan dat er ergens mensen met hersens samenzitten en dat er communicatie kan ontstaan.
Ik heb ook wel eens met natuurlandschappen gewerkt, zoals bijvoorbeeld mijn 100 voorstellen voor het geografische midden van de Verenigde Staten, in 1964. Maar ik heb toch liever een stadsmilieu. New York is een opwindende stad, heel ontvankelijk voor nieuwe ideeën. Maar in Antwerpen ontmoet je ook mensen die direct snappen waar het om gaat. Antwerpen is net als 249 Central Park West in New York. Overal ontmoet je zulke simultane situaties: dingen die in tijd en ruimte ver uiteen schijnen te liggen en toch samen bestaan. Dingen die door elkaar heen bestaan, zoals mensen vaak door elkaar heen praten. In de 17e eeuw was er in Japan een priester die 7 mensen tegelijk ontving, hij zei dat ze maar allemaal door elkaar heen moesten praten, dan loste hij hun problemen op. Zelfs mijn kleding is daar een uiting van. Ik heb dat ook allemaal moeten leren. Ik heb bijvoorbeeld geleerd dat het eerste contact met iemand heel belangrijk is: direct heb je een inzicht in iemands potentieel communicatiemateriaal. Daarom heb ik nu mijn meest fantastische dingen aangetrokken, van alles simultaan door elkaar. Ik hou van hemel en sterren, daarom dit hemd; ik hou van oud-engelse schoenen, van zijden sokken en een leren broek. Je kunt Londen toch best mixen met de Wild West en met de hemel en met een twee-in-een-masker. Zo heb ik ook geleerd dat er ontzettend veel verschillende stijlen zijn om een bad te nemen. Dat heb ik ontdekt in Los Angeles, in een enorm huis in Spaanse stijl, met veel badkamers. Je moet je voordeel trekken uit je natuurlijke constitutie. Ik bijvoorbeeld bevind me het best met een ochtendblad. Ik ben een ochtendtype. 's Ochtends voel ik me 't best. Dat staat ook in mijn autobiografie: ‘I wake up a 100 degree and hungry’. Een van de grappigste dingen die ik me kan voorstellen is Einstein in bad en E = mc2 valt bij 'm binnen. En wat hebben ze Einstein allemaal aangesmeerd: ‘dat gekke oude mannetje’!
Er hoort ook wat humor bij. Als mensen alleen maar plezier hebben met wat ik doe, is dat al genoeg, al geloof ik dat het ook voor mensen die intellectueel nieuwsgierig zijn belangrijk kan zijn. Ik vind het een succes als iemand me iets over mezelf vertelt dat ik nog niet weet. Ik zit dus te azen op mensen die een nieuwe interpretatie weten te geven. Neem nu dat vliegtuig van me: ook daar speelt humor in mee, in de kleur al bijvoorbeeld. Het is een groot ding en het is nog roze ook. Roze is mijn lievelingskleur. Het is in de States waarschijnlijk de meest misbruikte kleur, het heeft een aantal negatieve bijtonen gekregen, iets sexy, en daar spreek je niet over. Ik heb eens een hele dag gezocht naar een roze potlood. Ik begon te zoeken in Harlem en liep de hele 125e straat af. Ik maar zoeken in al die ‘zwarte winkels’ naar een roze potlood. Ik dacht: hier vind ik het wel, want zwarten hebben een fantastisch kleur- en stijlgevoel. Dus dacht ik: hier komt mijn roze potlood. Maar niks, hoor. Toen zakte ik af naar Columbia University, Broadway en heel de Midtown door. Ik heb bijna twaalf uur gezocht, tot ik mijn roze potlood tenslotte vond in een kinderkleur- | |
| |
doos. Je kunt je mijn airplane toch niet voorstellen in 't zwart. Het moet speels zijn, zoals ‘Baby Baudelaire’. Het werkt ook als contrast in het grauwe van de straat. Mijn autobiografie wordt ook op roze xerox gedrukt. Ik ga wel heel serieus te werk met die dingen, maar er zit ook humor in. Ik denk aan een dik roze boek, zoals je denkt aan een groot stuk roze suikergoed.
Men heeft me ooit een contract aangeboden in New York. Ik zei: o.k. op drie voorwaarden. Ten eerste wil ik naar een spionnenschool, een cursus voor gevorderden. Spionnen moeten van alles weten over aandacht en over fantastische materialen zoals ‘spy paper’ en zo. Het zou fijn zijn hun methoden te kennen. Je weet bijvoorbeeld niet waar hun school ligt, je krijgt een tip en dan moet je die school maar zelf proberen te vinden. Ten tweede moesten ze me de meest hippe advocaat van heel New York geven, iemand die alles weet van de wettelijkheid van straatomstandigheden. In New York staat bijvoorbeeld een prachtig flatgebouw, gebouwd boven een freeway. Tevoren had niemand er ooit aan gedacht dat je ook luchtruim kon kopen. Maar het is maar één keer gelukt, want toen kwam de stad met een bepaling dat dat niet mocht. Ik kan bijvoorbeeld goud boven New York uitstrooien als dat slechts 4,5 pond weegt; weegt het 6 pond, dan is het in strijd met een bestaand voorschrift. Als je iets wilt doen, heb je dus een advocaat nodig die je kan zeggen of het wettelijk wel gerealiseerd kan worden zonder dat de politie tussenbeide komt. Ten derde wilde ik een intensief onderricht door een Chinees musicus, weer iemand die iets afweet van concentratie. Zo'n scholing zou voor mij geweldig geweest zijn. Maar het contract is natuurlijk niet doorgegaan.
Het lukt alleen met vrijwillige contracten, zoals in dat werk van me: ‘de stomme dienaar’. Een van mijn werken bestond erin dat ik met een greyhoundbus kriskras het hele land doorkruiste. Het heette: ‘the 99 $99-day trip’ en had iets te maken met mijn projecten voor het geografische midden van de Verenigde Staten. Op weg naar het Zuiden ontmoette ik op een goeie dag bij het ontbijt een mannetje dat zich interesseerde voor wat ik deed. Hij werkte in het raketwezen, voor ruimteschepen en dat soort dingen. We stapten samen in de bus. Ik vond het fijn dat hij interesse had voor mijn werk. De volgende morgen zouden we in Denver aankomen. Hij was daar geboren en ik kende de stad helemaal niet. Ik vroeg hem of hij me wilde huren als ‘stomme dienaar’, twaalf uur lang zou ik alles voor hem doen: zijn wagen besturen, de deur voor hem openhouden, rekeningen betalen. Aan het busstation stonden zijn meisje en zijn familie hem op te wachten. Ik stond er in een wit pak. Hij was gewoon gekleed. Zwierig nam ik zijn koffers en twaalf uur lang heb ik hem overal gevolgd. Toen heeft hij me aan het busstation afgezet en ik trok verder door de States. Ik voelde me fantastisch. Het was een ‘show’, een soort theater van een heel apart soort, een heel aparte vorm van communicatie: intuïtief trachtte ik ieder ogenblik te raden wat de man wenste.
Al moet je daar ook weer mee oppassen. In New York, waar ik in die krant woonde, dat was een arme buurt, en om de hoek was een eethuisje, met een Duitse Inhaberin. Ik droeg toen nog gewoon zwarte pakken, dus viel ik helemaal niet op, zolang ik mijn mond maar hield over mijn ideeën. Iedere
| |
| |
morgen ging ik daar een eitje eten. Eieren kun je op wel dertig verschillende manieren eten, maar ik zat toen juist in een periode van het juist-op-punt-gekookte eitje. Als ober was er een jonge Portoricaan, tussen al die zware vrachtrijders en zo. De eerste keer vroeg ik hem of hij mijn ei precies kon maken zoals ik het graag had en hij begreep het perfect, 21 dagen lang maakte hij me de meest sublieme eieren die ik ooit gegeten heb. En de 22e dag zeg ik hem: ‘jij maakt de beste eieren die ik ooit gegeten heb’. En van toen af werd hij zelfbewust. De volgende dagen was mijn ei te hard, of te zacht, soms moest hij het gewoon weggooien en opnieuw beginnen, en op het eind van de maand was hij helemaal de kluts kwijt. Hij weigerde mijn geld voor de eieren. Zie je, hoe sta je tegenover iemand die iets perfect kan maken? Wat moet je doen om zo'n mens normaal te laten blijven, om hem niet te enerveren? Het zelfbewustzijn kan de onschuld wel eens kapot maken. Ik had die jonge Portoricaan zijn eikookkunst volledig geruïneerd. Het is allemaal zo delicaat.
|
|