matig) beetje van zijn inhoud waardoor onze gulden in 1968 nog maar de waarde heeft van twee kwartjes van 1948, dus in twintig jaar is gehalveerd. Dat betekent dat een in 1948 aangegane geldschuld in 1968 legaal met de helft van de waarde - n.l. in hetzelfde nominale geldbedrag - wordt terugbetaald, hetgeen een onjuist en ongerechtvaardigd resultaat oplevert.
Alle deskundigen zijn het er over eens, dat geld als maatstaf van waarde een constante koopkracht behoort te vertegenwoordigen, wil men het geld over de jaren heen als waardemeter zinnig verantwoord kunnen gebruiken. Als de geldwaarde niet constant blijft, kan men ter verbetering theoretisch uit twee mogelijkheden kiezen: enerzijds kan getracht worden in het economisch bestel een zó strakke monetaire en economisch financiële politiek te voeren dat de muntwaarde niet verandert en anderzijds kan door toepassing van een herleidingsstelsel (indexatie) het nadeel van de kwade gevolgen van de inflatie worden bestreden. In de historie is door de eeuwen het eerste nooit gelukt, met name ook niet in de laatste decennia, en in het bijzonder in Nederland zijn de resultaten van ‘directe’ inflatiebestrijding een aanfluiting voor de wellicht goede bedoelingen in deze richting geweest. Daarom verdient het eindelijk wel ernstige overweging de tweede mogelijkheid - nl. de algemene indexatie - in de praktijk toe te passen, waardoor althans de gevolgen van de inflatie zodanig worden herleid, dat de in de tijd gemeten financiële gevolgen op dezelfde koopkracht-waarden worden gesteld als bij een gave gulden - d.w.z. geld met constant blijvende waarde - in de tijd gemeten het geval geweest zou zijn. Als voorstander van deze richting sluit ik mij aan bij prof. W.C. Mees, die met zijn werk Reëele Economie van 1936 (!) de vader van de indexatiegedachte mag worden genoemd (zie ook mijn artikel Inflatie - wat doen wij er mee? in het febr.-nr. van Economisch Maandschrift 1967).
Deze korte uiteenzetting heeft uitsluitend de bedoeling om duidelijk te maken, dat algemene indexatie niet minder en niet méér beoogt dan de onjuiste en onrechtvaardige gevolgen van inflatie die in de loop van de jaren ontstaan door herleiding zodanig te corrigeren, dat zij gelijk komen te liggen in koopkracht-waarden als zouden wij - wat helaas in de praktijk steeds grandioos is mislukt - door de jaren heen een gave gulden voeren. Het is zuiver een zaak van juistheid en recht om goed te maken wat door inflatie-onrecht op slinkse wijze wordt tekort gedaan. Daarom kán geen vraag aan de orde zijn of algemene indexatie niet te weinig of te veel geeft, zij moet inflatie-onrecht herstellen, niet meer maar ook niet minder.
Dat inflatie-indexatie (i.i.) nu de zg. ‘achtergebleven’ groepen zou steunen is alleen het gevolg van de omstandigheid dat die groepen nu inflatie-onrecht wordt aangedaan, de i.i. mag in mijn gedachtengang nimmer gebruikt worden als economisch beleidsinstrument om andere maatschappelijke doeleinden na te streven dan het doorzichtig maken en doen oplossen van de geldsluier, die thans nog voor de ogen van het grote publiek wordt gehouden. Wil men andere economisch-maatschappelijke verhoudingen, dan moet men de daartoe geëigende economische maatregelen doorgevoerd zien te krijgen en deze niet effectueren door manipulaties met de geldwaarde. Evenmin kan de vraag aan de