Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 944]
| |
Het celibaat als levensstaat
| |
[pagina 945]
| |
omwille van het Rijk der hemelen, en als je dat samen met anderen doet, noemen ze je religieuzen. Het is geen moeten, want er bestaat geen argument voor. Wanneer iemand in zijn leven concreet voor de keuze staat: ‘Ga ik trouwen of blijf ik celibatair?’, dan is daar uit de objectieve sfeer geen enkel doorslaggevend argument voor aan te halen. Want wanneer het gaat om een keuze tussen twee dingen die beide goed zijn, of meer nog: die beide evangelisch zijn (want in ieder geval is het huwelijk evangelisch - dat is vroeger misschien niet duidelijk genoeg en hardop genoeg gezegd), dan bestaat er toch van buiten af geen argument, waarom de keuze in de éne richting zou moeten uitvallen en niet in de andere. Stel je voor dat er een argument wás, dan zouden allen die het andere gekozen hebben, meteen lelijk fout zitten. Zo'n keuze is nooit met dwingende redenen te motiveren. Daarbij kan men slechts afgaan op ervaring, niet op argumenten. Wanneer iemand ervaren heeft dat het goed voor hem is om als ongehuwde te leven, wanneer Gods wil zich dus aan hem heeft kenbaar gemaakt - dit kan op verschillende wijzen gebeuren -, dan mag iemand het op die - ogenschijnlijk erg wankele - basis gaan beginnen. Maar wanneer je dan als ongehuwde tot een bewijslast wordt verplicht, sta je inderdaad met lege handen. Er is eenvoudigweg geen motief op te noemen waarom religieuzen ongehuwd zouden moéten zijn. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat religieuzen mensen zijn die ervaren hebben dat God dit van hen vraagt, en die alleen daarom zeggen dat ze het moeten. Maar men kan nooit aantonen: daarom of daarom moet het. Als dat van je gevraagd wordt sta je met lege handen. Misschien is dat trouwens maar goed ook. Want onhuwbaar zijn omwille van het Rijk Gods heeft eerder iets te maken met machteloosheid, met het bijbelse klein-zijn van de armen van Jahwe, dan met volle handen en kracht van argumenten. Dat geeft misschien wel eens een ontredderd gevoel. Maar dat is niet zo tragisch, want het celibaat is niet bedoeld om extra redderig door het leven te gaan. Al is er dus geen reden-waarom-het-moet, men zal zich er wel blijvend op moeten bezinnen, wat het nu eigenlijk betekent. Men moet doorgaan met te vertellen hoe die ervaring leeft. Daar volgt trouwens ook meer heil uit dan uit al die dood-verhalen, hoe ‘het niet meer leeft bij de mens van vandaag’. Dat is allemaal niet zo vanzelfsprekend. Want we hoeven ons niets wijs te maken: gehuwd of ongehuwd, dat is geen randverschijnsel in een mensenleven. Je kunt naast elkaar best - want dat zijn niet zulke ingrijpende varianten - geleerd of ongeleerd zijn (hoewel de praktijk bewijst dat ook dat soms niet eens zo eenvoudig is), landgenoot of buitenlander, zwart of blank, progressief of conservatief (hoewel.... ), maar gehuwd of ongehuwd grijpt heel wat dieper in. Want gehuwd of ongehuwd, dat is in de ogen van de ‘wereld’ zoiets als rijk en arm. We hebben, terecht, niet veel waardering voor het naast elkaar voorkomen van rijk en arm. Dat zijn niet twee acceptabele varianten op eenzelfde gegeven. Zo zijn gehuwd en ongehuwd dat ook niet. En het is niet meer dan normaal, dat je daar al even veel moeite mee hebt, en dat velen het dan ook afwijzen. Ongehuwd is niet acceptabel, het is iets geks, zoiets kies je niet, het overkomt je hoogstens. En daar moeten we ons nooit onderuit trachten te | |
[pagina 946]
| |
wringen bij al onze beschouwingen over de zin van het ongehuwd-zijn. Het past er niet bij. En het is in wezen helemaal niet zo vreemd wanneer men er geen raad mee weet, of zich er bijna minderwaardig bij voelt. Dat is het namelijk ook. Het is niet groot. Het is zeker geen prestatie. Je bent maar een eunuch (Mat. 19, 12). Daarom is de vraag naar het waaróm ook zo moeilijk. Hoe kun je nu aangeven waarom je klein wilt zijn, in een wereld waar vooral grootheid telt? Of misschien moet het in een andere analogie uitgedrukt worden: Hoe kun je nu aangeven waarom je oud wilt zijn, in een wereld waar ouderdom alleen maar als afbraak en slechts zelden als voltooiing geldt? Oud: want misschien is het ongehuwd-blijven van de religieus eerder te vergelijken met de man die het ‘al achter de rug heeft’ dan met de man die ‘er nog niet aan toe is gekomen’. Het heeft iets te maken met naar de dood toe leven, met het gevoel dat ‘de wereld, die wij zien, toch voorbij gaat’, met een interesse in een wereld waarin andere waarden gelden dan in deze.
Hoe kun je daar nu toe besluiten? Als je er redenen voor aan gaat geven, kom je altijd weer aandragen met waarom het beter is. Dan maak je er meteen dus toch weer iets groots van, bijvoorbeeld in de trant van: ‘Wij blijven ongehuwd omdat dit zo belangrijk is voor.... ’, enfin, vul maar in: voor een volledigere beschikbaarheid, een grotere vrijheid, een radicalere en totalere inzet. Dat kunnen heel inspirerende begin-motieven zijn; en daarin zal de eigenlijke kernmotivering al meeklinken. Maar zulke redenen houden vaak niet zo lang stand. Want is de dominee dan zoveel minder geschikt voor zijn werk? Is de gehuwde maatschappelijke werker zoveel onvrijer? Straks misschien: is de gehuwde seculiere priester maar half priester? Ook het gehuwde leven is en eist een volledige inzet, zonder iets voor jezelf te reserveren. En goed en hard voor anderen werken is geen monopolie voor ongehuwden. Je kunt aan het celibaat als levensstaat alleen maar beginnen, en je kunt het zeker op den duur alleen maar zinvol volhouden, als je, op een of andere wijze, al is het maar vermoedend, ervaren hebt, dat God zich aan jou presenteert op een dergelijke wijze, dat daarnaast geen plaats meer is voor een andere wijze van zo geboeid zijn, door de huwelijkspartner. Het typische van het ongehuwde leven is niet dat de ongehuwden nóg harder of nog langer kunnen werken dan hardwerkende gehuwden; het typische is dat zij op een of andere wijze weten: God is rakelings langs mij heengegaan. Meestal merk je dit pas achteraf, wanneer je de simpele of de grotere dingen van je leven tracht te verstaan, en herkent als van God komend; zoals Mozes zie je de Heer alleen ‘van achteren’ (Ex. 33, 22-23), als hij al weer voorbij is; want tijdens het passeren zelf houdt hij zich verborgen. God is aan je voorbijgegaan, en Hij heeft zijn sporen nagelaten. Soms ben je op een hele onverklaarbare wijze tegen God aangelopen, en die buil kun je maar niet kwijt raken. Het gaat er daarbij uiteraard niet om, te doen alsof gehuwden niets, of minder, met God te maken zouden hebben. Natuurlijk hebben ze dat wel, hoe zouden ze anders christenen zijn? Hoe zou hun huwelijk anders sacrament kunnen zijn, dat is: God mee kunnen delen? | |
[pagina 947]
| |
Het ongehuwd-zijn kan alleen maar, als God je die levensweg als zijn bedoeling met jou heeft laten ervaren. Niet als beter, niet als groter, niet als efficiënter, in maatschappelijke zin, doch als iets wat Hij nou toevallig vraagt, omdat Hij iets van je wil. Daarom hebben de zingevingen van het ongehuwd-zijn, zoals die altijd al naar voren zijn gebracht, slechts een relatieve waarde. Menigeen beleeft het wel echt zo, maar het zijn geen motieven die een ander, die er niet door ervaring toe gekomen is, ertoe zouden kunnen brengen. Want men kan er slechts aan beginnen, wanneer men in zijn hart ervaart - of vermoedend verwacht - dat het goed is om zo te leven, dat God ertoe roept; meestal vermoedelijk omdat men in contact met priesters of religieuzen iets bespeurt van wat hen beweegt en met God verbindt, en dan merkt dat dit ook voor jou goed is. Zo kan men er toe komen. En er mee doorgaan kan men eveneens alleen, omdat men ervaart (in vreugde, die soms schuilgaat onder leegte en pijn - maar dat doet er uiteindelijk niet zoveel toe), dat het inderdaad goed is gebleken. Pas achteraf kan men dan proberen om de betekenis aan anderen door te vertellen; maar dat lukt nooit erg goed. Verwoordingen halen het geleefde leven nooit helemaal in. En de man voor wie de ervaringen geen gegeven zijn, blijft die verwoording van de betekenis van het ongehuwde leven altijd hopeloos ontoereikend vinden; hij nog meer dan de man die erin gelooft. Wanneer iemand als de zin van zijn ongehuwd-zijn aangeeft: ‘De tijd is kort, ik moet me niet bezighouden met de dingen van deze wereld, die voorbij gaat’ (vgl. 1 Kor. 7, 29-31), dan kan elk ander heel legitiem het gevoel hebben, dat zijn huwelijk uitdrukking van liefde is, en dat liefde evenmin vergaat, volgens dezelfde Paulus-brief. Maar toch kan het zijn, dat er voor die eerste wel degelijk in het ongehuwd-zijn iets steekt van: God vroeg van mij om me in deze wereld bezig te houden met de dingen van de andere wereld, en daarom is dit voor mij belangrijker. Of wanneer iemand ervaart, dat hij ongehuwd ‘beter zorg kan hebben voor de dingen des Heren, hoe hij de Heer kan behagen’ (vgl. 1 Kor. 7, 32), omdat wanneer hij getrouwd zou zijn, zijn ‘aandacht verdeeld zou blijven’ (vgl. 1 Kor. 7, 34 v.), dan kan dat voor een ander ontzettend onovertuigend blijven, misschien zelfs helemaal niet invoelbaar, ja op het beledigende af, omdat hij juist ervaart dat hij precies door zijn huwelijk pas goed aan de Heer werd toegewijd. En toch kan het zijn dat die eerste heel zuiver weergeeft wat God van hem vraagt: op zo'n wijze met God bezig zijn, dat elke vrouw zich daar in een huwelijk terecht bij gepasseerd zou voelen, ook wanneer zij, heel gelovig, aan God alles zou gunnen. Of als je ervaart dat je ongehuwd iets kunt waarmaken van het ‘alles voor allen’ zijn, dan kan een ander met recht zeggen dat hij juist door het huwelijk de echte toegang tot de anderen heeft gevonden, omdat het huwelijk hem uit de beslotenheid-binnen-zichzelf heeft bevrijd. En toch kan het inderdaad zijn dat de ongehuwde dit nu juist heeft gevonden door zijn overhaaste (‘de tijd is kort’, 1 Kor. 7, 29) sprong naar de andere wereld, waarin er niets is wat mensen van elkaar gescheiden doet zijn. | |
[pagina 948]
| |
Zeker is in ieder geval, dat je alleen in geloof en vanuit geloof kunt vermoeden wat het betekent. Voor ongelovigen betekent het niets (wat uiteraard niet wil zeggen, dat ieder voor wie het geen teken is, een ongelovige zou zijn), en men moet zich door hun scepsis dan ook niet van de wijs laten brengen. Voor hen betekenen de neven-motiveringen hoogstens iets. Het is niet iets van deze wereld. Je moet de sprong naar de andere wereld al gemaakt hebben om er iets in te kunnen zien, die andere wereld, die andere God die ‘midden onder U’ is, die soms zichtbaar wordt, in de mensen en de dingen van deze wereld, in Jezus Christus. Vermoedelijk ligt de kern van de huidige celibaats-problematiek dan ook niet in het feit dat er een veranderde seksualiteitsopvatting is gegroeid, doch eerder in het feit dat er bij velen een veranderde Godsbeleving is gekomen. En men is nog niet toe aan een hernieuwde formulering van de plaats van het celibaat in een nieuw Godsbeeld. Het celibaat wordt in zijn kern bepaald door de andere wereld, door het eschatologische. Ook het eschatologisch aspect van de godsdienst heeft een gewijzigde belevingswijze gekregen; van nadruk op leven ná dit leven is het geworden tot nadruk op leven ín dit leven. Doch ook wanneer het niet exclusief gaat om een God die elders is, noch om een leven dat alleen maar na dit leven komt, doch om een God die mij in de mensen en in de wereld tegemoet treedt, en om een nieuw leven dat hier op deze aarde al gestalte krijgt (en dat zo levend is dat het nooit meer verloren gaat), dan is dat nog altijd iets wat mij geheel kan opeisen, want dan gaat het nog altijd om een lévende God, om Jezus Christus die verrezen is. Bovendien moeten we liefst voorzichtig zijn met die beschrijvingen van het ‘oude’ Godsbeeld, ook daar ging het immers niet alleen om een hierbóven en een hiernámaals, net zo min als het nu in het ‘nieuwe’ Godsbeeld alleen om een hier en nu gaat. Het gaat om Jezus Christus, die verrezen is. Misschien dat daarom ook de celibaatscrisis en de gebedscrisis in onze dagen ongeveer tegelijk naar voren zijn gekomen. Onthouding en gebed hebben inderdaad veel met elkaar te maken. Als men vraagt wat dat ‘omwille van het Rijk Gods’ nader betekent, dan vindt men bij Paulus een verduidelijking: ‘Om U aan het gebed te wijden’ (1 Kor. 7, 5). Celibaat en gebed liggen in elkaars lijn; beide zijn: naar de andere wereld stappen, je bezig houden met iets dat wel in deze wereld is gekomen, maar dat vanuit een andere wereld stamt; beter gezegd: met Iemand. Ze horen bij elkaar. Niet volgens de misschien wat gemakkelijke redeneringen in de trant van: wie niet bidt, kan de zuiverheid niet volhouden; of: alle roepingscrisissen beginnen met verwaarlozing van de meditatie. Op de een of andere manier is dat overigens misschien nog wel waar ook, maar het een is niet precies en exclusief de oorzaak van het andere. Beide stammen ze uit dezelfde oorsprong, beider crisis heeft dezelfde oorzaak: de interesse voor de andere wereld maakt onstuimig plaats voor interesse in deze wereld; en men ziet niet hoe de andere wereld in deze wereld is en daar hetzelfde van je kan vragen. Inderdaad, zoals de ‘eunuch’ verraad lijkt te plegen aan een van de echt menselijke opdrachten, zo ook degene die zich zo zeer met gebed bezighoudt. Dat lijkt ook wel verraad. Lees er Marx maar op na, die heeft dat duidelijk genoeg | |
[pagina 949]
| |
beschreven, en nogal wat christenen beginnen zich dit thans pijnlijk bewust te worden. Van buiten af bezien lijkt het daar inderdaad veel op. Maar van binnen uit, en op de langere duur ook? Er zijn van die dwazen, die geloven dat God wèl iets te betekenen heeft, en dat je je dus uitvoerig met Hem bezig mag houden. De betekenis van het celibaat ligt niet op de eerste plaats in het vrij zijn voor een maatschappelijke inzet. Don Camilo Torres was geen betere strijder tegen maatschappelijk onrecht omdat hij ongehuwd was. Of misschien ook wel, maar dat is dan een van de ‘voorlopige’ argumenten voor het celibaat. Men komt er dus ook niet door de grote sociale en economische of politieke noden aan te voeren als een definitieve zin van het celibaat. Je kunt je ook gehuwd voor zulke problemen inzetten. En als iemand hoopt het ongehuwd beter te kunnen doen, dan is dat uiteraard geweldig. Maar het celibaat als levenskeuze, het religieuze ongehuwd-zijn, is in de kern een Gods-dienstige zaak, - waarmee uiteraard nooit gezegd wil zijn, dat God niet in mensen en in hun noden ontmoet wordt (vgl. Mat. 25). Het is niet louter een van de vormen van ongehuwd-blijven omwille van belangrijke menselijke waarden. De religieuze onhuwbaarheid heeft daar wel iets van, het is óók een inzet omwille van menselijke waarden. Maar in de kern gaat het niet om menselijke waarden, doch om God. Dat is trouwens het ontstellende ervan, want het celibaat omwille van het Rijk Gods geeft niets in handen. God hèb je nooit, hij ontglipt je toch weer, op hem heb je geen greep. Als het celibaat toch weer de sfeer zou krijgen van: je geeft iets prijs omwille van iets groots, dan zit je al gevaarlijk dicht op de rand van: daardoor groot willen worden. En dan heb je misschien wel iets, maar niet precies dat wat het celibaat moet zijn: dat je maar een van de armen van Jahwe bent. Celibaat is ook niet zozeer: ‘jezelf radicaal beschikbaar stellen’, ‘volkomen dienstbaarheid’. Want de hemel spare ons voor de pretentie die daarin opgesloten kan liggen. Het heeft eerder iets van de hulpeloosheid van de man over wie telkens beschikt wórdt en die daar niet onderuit komt. Is dat geen menselijke waarde? Het is natuurlijk geen onmenselijke aangelegenheid. Sinds Gods Woord vlees werd, is het niet-menselijke gaan behoren tot het domein van deze wereld. Maar ook dat geschiedde door de ontlediging van het niets-waard-zijn heen. En de ‘waarde’ die daardoor gerealiseerd werd - uiteindelijk: de verrijzenis - hoort ook niet zozeer tot deze wereld en tot deze geschiedenis, als vroegere generaties wel hebben gemeend. Misschien zijn wij nu aan het ontdekken, dat dit ook geldt voor de ‘waarde’ van het ongehuwd zijn. Het is niet van deze wereld. En toch kun je er van leven, ook in deze wereld en in deze geschiedenis. Het celibaat is niet zo waardevol als menselijke waarde; het is juist klein-zijn. Het religieuze ongehuwd-zijn maakt niet vrijer, en levert geen tijdwinst op: het maakt hoogstens tijd vrij voor God, voor gebed, en voor de mensen in hun verhouding tot God, en voor de mensen om hun Gods goedheid te laten ondervinden. Of dat dan aanleiding geeft tot sociale inzet, tot politiek engagement, tot maatschappelijk protest tegen onrecht - dat zal wel blijken in elke concrete | |
[pagina 950]
| |
situatie. Maar het gaat om Jezus Christus. En al het andere is consequentie daarvan. Dit alles lijkt misschien een beschrijving van wat niet werkelijk is, een kras staaltje van wat sociologen noemen ‘ideaal-typisch’ denken, een beleving beschrijven die erg wenselijk zou zijn, doch die in feite niet gerealiseerd wordt. Doch dit lijkt slechts zo. Want in feite werd een getuigenis gegeven van wat wij omtrent het religieuze celibaat geloven. En geloof draagt altijd die ambiguïteit in zich, dat het spreekt over toekomstige dingen; over dingen die er niet zijn, die ons toegezegd zijn, die nog uitstaan. Maar geloof is ook: spreken over onzichtbare dingen, die toch gezien zijn, over toekomstige dingen, die toch al komende zijn. Ook de celibatair-blijvenden hebben een lange weg voor zich, die vanwege zijn lengte kan ontmoedigen. De eigen problemen van het religieuze ongehuwd-zijn zijn groot genoeg. Wanneer wordt dat wat toegezegd is werkelijk? De vele uittredingen stellen de blijvenden klemmend voor de vraag, of zij zelf wel echt ingetreden zijn. Als velen niet meer zien wat het celibaat betekenen kan, komt dat óók omdat het zo weinig werd waar gemaakt. Men zal ernst moeten gaan maken met de eigenlijke kern van het celibataire leven. En dat zal nog een hele opgave blijken te worden. Doch tegen alle hoop in zal men mogen blijven hopen en geloven, dat God uit stenen kinderen van Abraham kan verwekkenGa naar voetnoot2. |
|