Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 899]
| |||||||||||||||
Vormingswerk in Nederland
|
a. | schoolgroepen van v.h.m.o., nijverheidsonderwijs, middelbare en hogere beroepsopleidingen; |
b. | bedrijfsgroepen of groepen uit verzorgende beroepen; |
c. | groepen van bepaalde vak- of standsorganisaties. |
Cursussen met vrije inschrijving zijn o.m.:
a. | algemene volkshogeschool-cursussen; |
b. | cursussen met een speciaal thema; |
c. | gezinsweken; |
d. | cursussen voor gepensioneerden, voor huisvrouwen, buitenlanders etc. |
Naar inhoud zijn de cursussen vooral gericht op het stimuleren tot kritisch denken over, in vrijheid kiezen van en met fantasie deelnemen aan alles wat hic et nunc actueel en van belang is. Een willekeurige keuze uit programma's van een volkshogeschool en twee vormingscentra laat o.m. de volgende onderwerpen zien: - hedendaags denken - mens in evolutie - huwelijk en gezin - seksualiteit - zijn wij democratisch? - zijn wij politiek bewust? - oorlog en vrede - discriminatie - ontwikkelingshulp - arbeid en beroepskeuze - hoe wonen wij? - hebben wij iets in te brengen? - onderwijsvernieuwing - veranderend denken over gezag.
Een nadeel voor het vormingswerk is dat het niet zoals b.v. een normale school kort en bondig omschreven kan worden door het noemen van een aantal vakken. De sfeer, de aparte methodieken, de veelvormige inhoud zijn niet onder één noemer te vangen. Terecht wordt gesteld dat men dit werk eerst goed leert kennen door het te beleven.
Dit blijkt ook uit de tussen-activiteiten die in bovenstaande programma's voorkwamen naast de gezamenlijke maaltijden en het normale samenzijn n.l.: sport, straatinterviews, creatieve verwerking van het onderwerp, een T.V.-avond kritisch bekeken, een gemeenteraadszitting, excursie Evoluon, film en gesprek hierover, eucharistieviering, ateliergesprekken met kunstenaars.
Het vormingswerk ontwikkelt zich altijd parallel met de maatschappij, omdat het in feite slechts één thema kent: ‘de mens en de steeds wisselende vormen die zijn samenwerking kwalificeren’Ga naar voetnoot1.
De landelijke organisaties voor vormingswerk zijn verenigd in het Nederlands Centrum voor Volksontwikkelingswerk te Amersfoort.
Twee aspecten van het werk vragen momenteel bijzondere aandacht.
Overheidsbemoeienis en samenwerking
Tussen het ontstaan van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen in 1794, gewoonlijk als begin van een soort volksontwikkelingswerk in Nederland aangeduid, en de Unesco-conferentie van 1960 te Montreal ligt een enorme ontwikkeling. Men zou deze kunnen omschrijven als de weg van een filantropische verheffing ‘des gewonen mans’ vanuit de verlichting naar de éducation permanente voor iedereen vanuit een democratisch humaniseringsproces. Ook methodisch onderging het werk door de groepsdynamica wezenlijke veranderingen. ‘Het volksontwikkelingswerk in zijn geheel is zó belangrijk geworden voor het voortbestaan en het geluk van de mensheid, dat een nieuwe aanpak ervan en een nieuwe houding ertegenover noodzakelijk zijn. Het zal overal als een normaal deel van onderwijs- en opvoedingsstelsel door de regeringen gezien moeten worden’, aldus de conferentie in Montreal.
Met deze verklaring van Montreal is reeds één aspect aangegeven van de kritische keerpunt-situatie waarin het vormingswerk zich momenteel bevindt. Wat is een ‘normaal deel van onderwijs- en opvoedingsstelsel’?
Vormingswerk zoals dat momenteel verstaan wordt is meer dan ooit in wezen
beweging. Instituut-worden, part van het gevestigde systeem en de normale orde, is de voortdurende verleiding en tevens bedreiging van het werk. Juist omdat het huidige vormingswerk kritische, vrije maar verantwoordelijke en creatieve mensen beoogt, zal het zelf vrij moeten zijn.
‘Met het verstrekken van de allereerste subsidie door de overheid aan het vormingswerk werd een levensgroot dilemma geboren: erkenning versus inkapseling’Ga naar voetnoot2.
De soepele ontwikkeling parallel met en niet zelden richting gevend aan de maatschappij was o.m. mogelijk doordat geen wettelijke regeling noch andere stabiliserende factoren dit werk professionaliseerden of institutionaliseerden. Hieruit mag niet worden afgeleid dat professionalisering en een wettelijke regeling voor het vormingswerk overbodig zijn, maar wel dat het alleen deze kant op mag gaan met bijzondere reserve en in zekere zin omringd met zeer duidelijke waarborgen voor zijn essentiële vrijheid.
De overheid, in casu het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, draagt hier een bijzondere verantwoordelijkheid. Omdat cultuur in feite vrijheid en zelfbepaling is, zal een cultuurbeleid in het algemeen reeds met het grootste respect voor de vrije zelfwerkzaamheid moeten optreden. Is de verleiding voor het vrije vormingswerk de geborgen institutie, voor de overheid is het de drang naar controle en bemoeienis en dus naar inkapseling. Of dit gebeurt onder de noemer kwaliteitsverbetering, coördinatie, samenwerking of welzijnszorg is in wezen oninteressant. In het dilemma erkenning-inkapseling is de macht van de subsidie-verstrekker veel groter dan deze zelf vermoedt. Ook culturele instituten zijn blijkbaar bereid voor geld hun vrijheid en daarmee iets van hun wezen prijs te geven.
Voor het vormingswerk geldt dit alles in bijzondere mate, omdat het zich desnoods ook kritisch moet kunnen opstellen tegenover de subsidie-verstrekkende overheid. Een ministerie van cultuur moet de moed opbrengen mee te werken aan zijn eigen inperking, meer dan aan zijn uitbreiding. Cultuurbeleid moet de pluriforme zelfbepaling van mensen alle kansen geven, hetgeen de facto vrijwel uitgesloten is vanuit een centraal opererende overheid. Nolens volens begeleiden sterke uniformeringstendensen dit centrale beleid. Alleen gedecentraliseerde besluitvorming kan meer zelfstandig en dus verscheiden en dus meer vrij cultureel werk garanderen. En dan nog zal voor het vormingswerk binnen een of meer subsidieregelingen een grote variatie van werksoorten mogelijk moeten zijn. Gelukkig leven bij minister en ambtenaren wat dit betreft goede ideeën, al is de praktische uitwerking er van nog niet gevonden. Als taak van de overheid wordt gezienGa naar voetnoot3: a. zodanige financiële steun dat het vormingswerk zich in vrijheid kan ontplooien, b. soepele toepassing van richtlijnen, c. kwaliteitsbevordering zowel materieel als immaterieel, d. bevordering wetenschappelijk onderzoek, en e. stimulering samenwerking van de instituten in groter verband.
Ondanks deze verheugende theorie zal de praktijk vragen oproepen: welke overheid, welke richtlijnen, welke kwaliteitsbevordering, hoe ver samenwerking en waartoe? Wat de samenwerking b.v. betreft, manifesteren zich twee mogelijkheden: a. samenwerking van het feitelijke werk in regionaal (i.c. provinciaal of grootstedelijk) verband, en b. samenwerking van alle mogelijke landelijke organisaties. Hier ligt geen alternatief, maar een duidelijke aanvulling. Des te meer is het nodig dat de eerste vorm van samenwerking meer aandacht, geld en kansen krijgt. De tweede dreigt uit te groeien tot steeds grotere en steeds waziger samenwerkingsverbanden tot de top van een discutabel Nederlands Cultureel Contact toe, dat dan zelf weer met nog weer andere koepels moet samenwerken.
Het werk aan de voet heeft geen weet van die organisatorische trammelant aan de top, waarmee het dan ook nauwelijks gediend is. De dienstverlenende taak is dikwijls vlug vergeten, de top gaat een eigen leven leiden, waaraan het werk waaruit hij ontstond part noch deel heeft.
Regionale samenwerking ontstaat veel meer uit innerlijke behoefte, waarbij het nog een vraag blijft of daartoe topzware bureaus en organen gecreëerd moeten worden. Departementale afdelingen zien echter graag sterke landelijke organen, dit zou het samenspel overheid - particulier initiatief bevorderen. Maar zoals opgemerkt: ook landelijke bureaus met hun functionarissen kunnen ‘situatieloos’ worden, zoals Brentjens dit t.a.v. het jeugdwerk beschreefGa naar voetnoot4. Zij verliezen het contact met de voet en dreigen zichzelf te verliezen in organisatorische kwesties. Landelijke bundeling moet bescheiden blijven en duidelijk gericht op taken als: studie, documentatie en opleiding. Te ver gaande samenwerking op landelijk niveau houdt evenzeer als de daartoe stimulerende overheid uniformeringstendensen in.
Concluderend kan gesteld worden dat het volksontwikkelingswerk in zijn geheel en ook de éducation permanente wel als normaal deel van onderwijs en opvoeding gezien kan worden, maar dat het vormingswerk hierin een bijzondere en zoveel mogelijk onafhankelijke plaats moet innemen.
Theorie of reflexie
Kan institutionalisering via de overheid een vrijheidsbedreiging van buitenaf zijn, theorievorming van het vormingswerk kán een vrijheidsbedreiging van binnenuit betekenen. Met name het vormingswerk in internaatsverband was de laatste 20 jaren niet vrijblijvend, zoals al te gemakkelijk gesteld wordt; het appelleerde alleen meer aan het individuele dan aan het gemeenschappelijk geweten en handelen. Het is dan ook onjuist te menen dat dit vormingswerk zonder stellingname was; het koos echter de bescheidenheid van de langere educatieve weg, in de overtuiging dat eenmaal tot leven gewekte ideeën eerder vroeg dan laat hun realisatie vinden. Wie langere tijd vormingswerk deed kan dit bevestigen. Deze realisatie vond plaats zonder dat het vormingswerk qua
talis bij het maatschappelijk gebeuren betrokken was. Ook toen stelden bepaalde werksoorten zich progressief op tegenover het gevestigde.
Ook toen leefde bij velen het inzicht dat vormingswerk niet de mens moet aanpassen aan de samenleving, maar de samenleving aan de mens. Dit zou nu consequent betekenen: ‘vormingswerk is maatschappijkritiek in actie. Vormingswerk beoogt revolutie d.m.v. educatie’Ga naar voetnoot5.
Een prealabele vraag is of de noodzakelijke bezinning op het vormingswerk deze theorie vereist? Of: is regelmatige ‘bezinning op’ synoniem met ‘theorie over’? Dit is meer dan alleen een kwestie van terminologie. ‘Theorie’ heeft iets stabiliserends. Het stellen van vaste grondbeginselen, die gemakkelijk rigide regels en dogmatische beginselen worden, strookt niet met het werk; noch met onze maatschappij in beweging, noch met de principiële keuze-vrijheid, noch met het op weg zijn naar waarheid. Natuurlijk is voortdurende reflexie op het werk nodig, maar de praktijk laat zien dat dit tot verschillende conclusies kan leiden. Theorievorming tendeert eo ipso naar dé waarheid. Tussen dé waarheid en dé vrijblijvendheid ligt het voortdurende samen zoeken naar waarden, hetgeen allerminst een waardevrijheid is. Dé waarheid bestaat evenmin als hét vormingswerk. Zelfs wanneer het waar zou zijn, dat ook zonder theorie in de praktijk van het vormingswerk een consensus groeit, n.l: ‘bijdragen dat mensen hun vrijheid realiseren’, dan nog blijft de stap van deze praktische naar een expliciete theorie een riskante zaak met veel subjectieve elementen. Juist het wezenskenmerk van de menselijke vrijheid kán gevaar lopen, wanneer de mens te nadrukkelijk tot de noodzaak van handelen in één bepaalde richting gebracht wordt.
Met Nijk ben ik eens dat ‘het “face-à-face”, één van de grondmomenten van het sociale leven, in het vormingswerk voortdurend gegeven is’. Dit ‘face-à-face’ is het dialoogprinciep dat op basis van gelijkwaardigheid zo ver gaat dat ik, om met Chenu te spreken, zonder ontrouw te worden aan mijzelf in volle ernst een vraagteken zet achter mijn standpunt. We moeten ook in het vormingswerk de moed hebben ‘de ander’ binnen te laten treden in ‘mijn zelfgenoegzaamheid’ (Levinas).
Het is m.n. op dit punt, dat m.i. de theorie-vorming voor het vormingswerk nog te weinig doordacht is. Bijdragen tot realisatie van menselijke vrijheid kan alleen door een vrije, maar wel gewetensvolle keuze voorop te stellen. En niemand geeft mij het recht de keuze van de ander als minder gewetensvol te kwalificeren.
De stelling dat het vormingswerk dan ook zou moeten uitmonden in concrete politieke stellingname kan een gevaar voor de uitgangspunten van dit werk betekenen, zeker wanneer hiermee partij-politieke stellingname bedoeld is en nog meer wanneer het vormingswerk zelf tot directe sociale actie zou overgaan en helemaal wanneer het vormingswerk onverdraagzaam andere meningen niet zou tolereren. Met dit alles is niet gezegd dat Nijk in hoofdlijnen ongelijk heeft, maar hij verklaart de opgeroepen vragen te gemakkelijk tot schijnvragen.
Ten overvloede zij gezegd, dat deze vragen allerminst uit opportunistische angst voor het voortbestaan van het vormingswerk voortspruiten; wel moet het gevaar gesignaleerd worden dat té uitgesproken actie in één richting in zijn tegendeel kan omslaan.
Hiermee zijn slechts zeer summier twee actuele vragen die leven binnen het vormingswerk in Nederland, aan de orde gesteld. Daarnaast kondigt zich binnen de idee van de ‘education permanente’ een geheel nieuwe ontwikkeling aan die een keerpunt kan betekenen. De samenhang van het vormingswerk sec met onderwijs, kunstbeoefening, massa-media en vooral het z.g. ‘ingebouwde vormingswerk’ binnen organisaties en instellingen kan uitgroeien tot een boeiend pluriform geheel, met name in regionaal verband. Specialisaties op velerlei gebied zijn hierbij niet alleen mogelijk maar ook gewenst.
Bijzondere aandacht verdient de vraag, of religieus vormingswerk vanuit een christelijke inspiratie ook niet kan bijdragen tot realisatie van menselijke vrijheid. Al te gemakkelijk wordt dit vormingswerk terzijde geschoven met de dooddoener ‘verkondiging’ en dan in de pejoratieve zin van indoctrinatie. Alsof ook dit werk niet vanuit een bijbelse boodschap gebracht - en niet vanuit het abstracte heilsplan van een kerk-institutie - het ontsteken van een vuurhaard kan zijn, veel meer dan het volstorten van een gietvorm, om het eens met een woordspeling op Plutarchus te zeggen.
- voetnoot1
- J.E.G. Dibbets in Vormingswerk, een oriƫntatie. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969.
- voetnoot2
- R. de Wal in Volksopvoeding 18, nr. 2, 1969.
- voetnoot3
- Mr. L.B. van Ommen, Enkele gedachten over vormingswerk in Volksopvoeding 17, nr. 1, 1968.
- voetnoot4
- Drs. H.J.H. Brentjens, De integratie van het jeugdwerk, in Dux, september 1965,
- voetnoot5
- A.J. Nijk, Vormingswerk: mensbeschouwing en maatschappijvisie in Vormingswerk, een oriƫntatie. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969.