| |
| |
| |
Forum
Dood op bestelling
Enige tijd geleden heeft de Engelse Regering een wetsvoorstel ingediend dat de mogelijkheid opende om onder bepaalde omstandigheden euthanasie toe te passen. Een dokter zou zijn patiënt pijnloos de dood in mogen helpen wanneer deze bij leven en welzijn en in aanwezigheid van twee getuigen een verklaring had getekend, waarin hij de wens te kennen gaf zo'n dood deelachtig te mogen worden wanneer hij ooit zou komen te lijden aan een ernstige ziekte, die redelijkerwijs ongeneeslijk moest worden geacht en die hem alleen nog maar pijn en ellende kon opleveren. De dokter, die in zo'n geval euthanasie zou willen toepassen, zou dit alleen mogen doen na consult met een collega. Het voorstel omringde de euthanasie dus wel met ettelijke waarborgen; het kwam bepaald niet neer op een slordig legaliseren van de zelfmoord.
Uit praktische overwegingen vond men er ook wel iets voor te zeggen. Dat de wetenschap in staat is mensen te doen voortleven in een toestand waarin niets menselijks meer te bekennen valt, staat wel vast, maar vast staat ook, dat daarvoor instrumentaria nodig zijn, zo kostbaar, dat zij slechts in uiterst beperkte mate beschikbaar kunnen worden gesteld en veel beter kunnen worden aangewend om een jong en veelbelovend leven te redden, zo meende men onder andere. Alle praktische overwegingen ten spijt echter heeft het Hogerhuis het voorstel verworpen. Deels uit morele, deels ook uit praktische overwegingen. Praktisch bijvoorbeeld uit de overweging, dat men met een dergelijke wet de medici in een uiterst moeilijk parket brengt. Hun beroepsethiek schrijft voor, dat zij alles moeten doen om het leven te behouden en te verlengen. In feite doen zij dat niet altijd. Zij gebruiken bijvoorbeeld in zulke gevallen als waarvoor de wet de euthanasie wilde toestaan, pijnstillende middelen, die tevens de tendens hebben de dood naderbij te brengen. Velen achten dit een ethisch geoorloofde vorm van euthanasie; regelt men echter de euthanasie bij de wet, dan wordt dit een wettelijk óngeoorloofde vorm met alle consequenties van dien. Een ander bezwaar richtte zich op de vraag: hoe vrij is een patiënt om die verklaring te tekenen? Hoe gemakkelijk zijn mensen in een bepaalde gemoedsstemming niet onder pressie te zetten van de liefhebbende erfgenamen? Hoe vrij blijft vervolgens die beslissing? Zal, wanneer de wet eenmaal het beginsel van de euthanasie heeft erkend, de Staat niet vroeg of laat het beslissingsrecht daarover aan zich trekken - uit overwegingen van ‘algemeen belang’ uiteraard!
In een hoofdartikel van de Observer wordt nog een heel ander aspect van de zaak belicht. Heeft de maatschappij, zo stelt dit blad, niet veeleer de plicht om zich te gaan bezig houden met de vraag hoe vorderingen van de medische wetenschap moeten worden aangewend en daar niet meer, zoals tot dusverre, de schouders over op te halen en het antwoord op deze vraag aan de medici over te laten? Dit komt vooral neer op de vraag: wat moeten wij eigenlijk doen
| |
| |
voor de ouden van dagen? Dit is een sociaal probleem van de eerste orde aan het worden. Alleen wij zien het niet. Wij sluiten de ogen voor het feit dat er steeds meer ouden van dagen komen en dat de grote sociale mobiliteit van vandaag veel van deze ouden van dagen afsnijdt van samenwonen met hun kinderen. Wij zijn nog zo druk bezig met de sporen van de klassen-tegenstellingen uit de vorige eeuw op te ruimen, dat wij voor dit nieuwe sociale vraagstuk nauwelijks enige aandacht over hebben. Heeft men in feite de euthanasie niet aangegrepen als een ontsnappingsmanoeuvre, omdat men het probleem van de ouden van dagen niet aandurft of nog niet aan kan?
H.H.
| |
Portugal en Salazar
Veertig jaar geleden riepen enkele generaals, die kort tevoren het bewind in Portugal in handen hadden genomen, een toen nog jong en onbekend hoogleraar in het belastingrecht aan de Universiteit van Coïmbra naar Lissabon om orde te scheppen in de chaos van de staatsfinanciën, waar zij geen van allen weg mee wisten. Korte tijd later werd deze idealistisch ingestelde en ingetogen levende celibatair, Salazar, ministerpresident en sedertdien heeft hij onafgebroken geregeerd over Portugal. Aanvankelijk bewonderd om de vooruitstrevendheid van zijn denkbeelden en om de wijze waarop hij het staatsbestel van Portugal ombouwde. Later verguisd om de starheid waarmee hij de nieuw geschapen orde in zijn land handhaafde. Salazar is nu teruggetreden uit het politieke leven. Zijn opvolger, prof. Caetano, heeft weliswaar enkele, door Salazar gevangen gezette oppositieleiders bevrijd, maar of dit een inleiding vormt tot een radicale koerswijziging mag men ernstig betwijfelen. Er zijn namelijk, schrijft Jean Nicolas in de Etudes (febr. 1969) geen krachten in de Portugese samenleving aanwezig, die een dergelijke koerswijziging kunnen of willen afdwingen.
De Kerk leeft sedert Salazar aan het bewind is gekomen in een soort huwelijk-uit-berekening met de Staat; de kerkelijke hiërarchie was het bovendien met de ideeën van Salazar in sterke mate eens. De arbeiders zijn georganiseerd in een soort officiële vakverenigingen, die in een paternalistisch regime zijn opgekomen en geen ervaring hebben met oppositie. Bovendien is de mentaliteit van de Portugese arbeider ook niet zo dat hij gemakkelijk in de contramine gaat. Portugal heeft nog maar een jonge industrie; het is nog steeds overwegend agrarisch en de industriearbeiders staan nog dicht bij de agrarische mentaliteit, waarin de verantwoordelijkheid voor het eigen gezin domineert. De studenten vormen wel een roerig element, zoals overal, maar zij zijn betrekkelijk gering in aantal. Nog maar één op de vierhonderd Portugezen studeert aan de Universiteit. Daarenboven is de democratisering van de universitaire opleiding nog maar betrekkelijk weinig gevorderd. De meeste studenten staan ver af van de sociale problemen in hun land. Het leger zou misschien iets kunnen doen, maar heeft de handen vol aan de wrede oorlog tegen het opkomend nationalisme in de koloniën.
De enige mogelijkheid die Jean Nicolas ziet, is dat er een nieuwe Salazar opstaat, die niet meer alleen oog heeft voor de beginselen van orde-handhaving en financiële sanering maar ook voor die van vrijheid en democratie.
H.H.
| |
Spelevarend uitvaren
Bij de opbouw van het verkoopassortiment legt de industrie eigen ethische normen aan. In een aantal gevallen meent het publiek dat die normen niet ver genoeg gaan. En dat leidt dan tot bijvoorbeeld demonstraties en protesten tegen oorlogsspeelgoed, overigens zonder veel succes. Er zijn niet alleen oorlogsschepen en kanonnen in de handel, maar het speelgoed geeft zelfs duidelijke vingerwijzingen naar de gevolgen van oorlogsgeweld. Er is een fijne sortering brancards met gewonden in de handel. Men herinnert de kindertjes ook graag
| |
| |
aan gewoon civiel lijden. Het aantal modellen miniatuur ablulance-auto's dat in de handel is, lijkt ontelbaar.
Alleen voor het allerlaatste gevolg schrikt men terug. De dood is taboe. (Dat geldt natuurlijk niet uitsluitend voor de speelgoedhandel. Ook de literatuur moet oppassen. Niet voor niets werd de verspreiding in het buitenland belet van het winternummer 1968-'69 van ‘Delta’ dat geheel aan de dood is gewijd). In de speelgoedwinkel vindt men de gekste modellen miniatuurauto's, alleen een lijkwagen zal men er vergeefs zoeken. Ineens komt dan blijkbaar de ethiek van de verkoopleiding in het geweer. Ik acht het daarom zeer belangrijk dat er nu een onderneming is, die het heeft gewaagd dit taboe te doorbreken, blijkbaar beseffend dat de industrie zichzelf in dit geval toch te strenge normen had opgelegd. De firma Monogram Models Inc., te Morton Grove, Ill., brengt in bouwdoosvorm een bijzonder fijn model van een gemotoriseerde Amerikaanse lijkkoets uit de vorige eeuw. Tegen de prijs van f 10,85 is het model in vrijzinnige Nederlandse speelgoedhandels te koop. Necrofielen behoeven zich dus niet meer te behelpen met het omknutselen en zwart schilderen van miniatuur ziekenauto's en bestelauto's.
J.J. Meltzer
| |
Brecht spelen
Omdat de Parijse uitgeverij L'Arche haar Franse uitgave van B. Brechts oeuvre zopas met de delen 11 en 12 heeft afgesloten, maakt Bernard Dort (oudredacteur van het theatertijdschrift Théâtre Populaire, dat voor het verspreiden van Brecht niet alleen in Frankrijk maar in heel West-Europa enorme verdiensten heeft, bovendien ook auteur van verschillende publikaties over Brecht) in La Quinzaine littéraire (16-31 maart 1969) de stand op van Brechts image in Frankrijk. Deze balans is vrij droevig. Dort weet wel dat het ook in Duitsland met Brecht niet overal zo schitterend gesteld is, maar hij verwijst dan toch met weemoed naar de stunt van de Suhrkamp Verlag, die in 1967 Brechts verzameld werk in 20 delen aanbood tegen 80 DM voor intekenprijs, 100 DM na verschijnen. Daarvan waren 50.000 exemplaren zo weg, en sedert kort is een nieuwe oplage van 25.000 beschikbaar. Des te opmerkelijker, omdat alle delen vroeger al afzonderlijk waren verschenen en van sommige daarvan nauwelijks 1000 exemplaren verkocht werden (831 van het 9e, laatste deel, de Gedichte). Ondanks het verheugende succes blijft Suhrkamps verzameleditie echter knoeiwerk: geen dagboek, geen privé-notities, geen brieven, geen repetitieverslagen werden opgenomen, geen kritisch apparaat. Langs zijn neus weg signaleert Dort dat een uitgave waarin dat allemaal wel opgenomen zou worden, in de DDR onderweg was, maar intussen werd opgegeven (wat de DDR-insinuaties plausibel maakt dat deze documenten te veel subversieve slippertjes zouden bevatten).
Over het gehalte van de L'Arche-selectie is Dort wel tevreden. Klachten heeft hij alleen over het feit dat de theoretische uiteenzettingen onvertaald zijn gebleven. Met name het ontbreken van Der Messingkauf acht hij een wezenlijk gemis. Waarom? Omdat ‘de theoretische geschriften van Brecht noch kwantitatief noch kwalitatief een bijkomstig onderdeel van zijn oeuvre uitmaken’. Daaruit haalt hij een actuele stelling: ‘Wellicht is het door uit te gaan van de Brecht-ideeën meer nog dan van zijn stukken - althans van de vertoningen waaraan wij gewend zijn gemaakt - dat het ons mogelijk wordt op een vraag te antwoorden die met toenemende aandrang herhaald wordt. Te weten: is Brecht voorbij?’ Dit brengt Dort tot rouwige bekentenissen, waarachter zonder twijfel ook ideologisch niet onbelangrijke meningsverschillen schuilgaan: ‘Momenteel wendt men zich van Brecht af, er is minstens een crisis in de Brechtstijl. Wat ons ondraaglijk is geworden, zijn de vertoningen die de stukken behandelen als behoorden ze tot een theaterorde die eens en voor altijd bepaald is: de Brechtorde. En listig is er een nieuw illusionisme opgedoken; het berust op de kopie, niet van de werkelijkheid, maar van de vertoningen die door het Berliner Ensemble tien of twintig jaar geleden werden opgezet’.
| |
| |
Heil vindt Dort in de hier reeds geciteerde Turandotvertoning (cfr. Streven, april 1969, p. 750) te Zürich door regisseur Benno Besson. Uitvoerig analyseert hij deze voorstelling en wat hem als belangrijke en uitzonderlijk-produktieve winst voorkomt is de resolute duidelijkheid waarmee Besson de retheatralisering van Brecht bedrijft. Dat kan niets anders betekenen dan dat Dort zelf de doctrinaire dorheid van vele regisseurs, ook van eigen Franse regisseurs, ad patres verwenst en dat hij in de extreemstilistische aanpak van Besson een herkennen van Brechts ludisch fundament verwelkomt. Andermaal een niet mis te verstane trap naar het Berliner Ensemble. Hij ziet in Bessons uitgangspunt een begin van een antwoord op de wezenlijke Brechtvragen: ‘Vertrouwen stellen in het theaterspel - het spel als spel - én in de Brechttekst, levert resultaten op: Brecht spelen (wat ook zeggen wil, spelen met Brecht) in volle vrijheid - wat noch exactheid noch nauwkeurigheid uitsluit - is zonder twijfel het beste middel om de “Brechtstijl” achter zich te laten’.
C.T.
| |
Het drama tussen 1948 en 1968
World Theatre - Le Théâtre dans le Monde (XVII, 1-2) viert het 20-jarig bestaan van het I.T.I. (International Theatre Institute) met een feestnummer. Het tijdschrift pleegt wel eens meer oppervlakkige schrijfsels te publiceren dan gezond is voor reputatie en standing, maar dit dubbelnummer is keurig en richtingaangevend, op de bijdrage van Ossia Trilling na wellicht. De Pool Adam Tarn synthetiseert de voornaamste dramatische richtingen tussen 1948 en 1968. Het is geen weemoedige terugblik, evenmin een definitieve evaluatie, maar een voortreffelijke poging tot ordening en classificatie, waarbij het uiteraard niet om volledigheid gaat, maar om inzicht en diepteïmpuls. Beginnen ziet hij het bij Strindberg: het individu wordt gedepersonaliseerd, de psychologische motivering wordt weggevaagd, de objectieve actie wordt vervangen door het subjectieve ‘worden’, eenheid van persoon komt in plaats van eenheid van handeling, de karakters zijn geen protagonisten meer maar variaties op een grondtoon. Wat Tarn boeit is minder de absolute schoolvorming dan het schakelverband dat uiteenlopende stromingen ergens toch met elkaar verenigt. Hij is het uitvoerig oneens met Martin Esslin, die het absurd-realistische bij Harold Pinter en het reëel-irreële bij Bertolt Brecht tot een en dezelfde kern herleiden wil. Tarn stelt daarentegen Brecht scherp in oppositie tot Samuel Beckett. Brecht (en zijn aanhang) gebruikt het verhaal als een instrument, Beckett als een state of mind, een perceptievorm. Het grote verschil: de onderbewuste (ver)houding van de auteur t.o.v. het ruwe materiaal van zijn werk. Pinter bijvoorbeeld is onderweg naar psychologische realiteit, en al kent hij niet de juiste afstand en reisroute, hij is er toch al in geslaagd de valstrikken van het naturalisme te vermijden die innig verstrengeld liggen met het conventionele Freudianisme. Tarn vermijdt in zijn verkenning de
gebruikelijke affichenaampjes en zoekt eigen bakens. Soinmige auteurs noemt hij kopiïsten (b.v. José Triana), anderen kortademige vlijtigerds (b.v. René de Obaldia); anderen zijn absurd begonnen en komen geleidelijk tot oudvertrouwde vormen (b.v. Edward Albee), weer anderen vinden volkomen eigen alogische kernen (b.v. Slawomir Mrozek, Fernando Arrabal, Tadeus Rozewicz, Vaclav Havel). De epici blijken zichzelf meer te herhalen dan te verdiepen (b.v. Arthur Adamov, John Arden, Max Frisch, Friedrich Dürrenmatt, Peter Weiss). De na-oogst ademt moeizamer maar met duidelijke aanleg (b.v. Jens Bjorneboe, Noorwegen; Peter Hacks, DDR; Haldum Taner, Turkije).
Betekent dit nu stabilisering? La Cantatrice Chauve is van 1950, En Attendant Godot van 1952. Is de avantgarde moe? Ja en nee. Tarn is van oordeel dat de sociale desintegratie in het theater grote weerklank heeft gevonden, dat de ethische, vooral niet-esthetische tendensen in elke nationale toneelletterkunde breed en bont verspreid liggen. Het absurde
| |
| |
heeft opgehouden een ‘metafysische angst’ te zijn die deze verblindende wereld vulgariseert. De klacht dat Beckett, Genêt of Ionesco ons geen veilig paadje tonen om aan de interne chaos te ontkomen, is zonder motief gevallen. Het absurde van het scenische theatergebeuren is onverwacht, maar niet onvoorzien, in de zaal zelf terecht gekomen, in een wereld die ten allen prijze verdedigd wordt tegen de meest tegenstrijdige belangen en wensideeën. Aansluiting vindt soortgelijk besef bij auteurs als LeRoi Jones of Edward Bond: de droom van geweld en vernieling, van revolutieverbeelding, wordt een profetische daad om een als on-menselijk ondergane cultuur van zich weg te vechten. De Brechtianen stellen zich daarentegen nog altijd politieke oplossingen voor, maar kan dat eigenlijk zonder de shocktherapie à la Artaud, met het demonstrerende alibi uit het voorverleden, de ideologische dividenden van Marx' kapitaal? Momenteel althans lopen de intelligente vraagtekens van een Armand Gatti, een Rolf Hochhuth, een Heinar Kipphardt, zeker ook een Peter Weiss te vaak uit op aandacht voor het voorbije, een sentimenteel pleisteren bij jeugdsyndromen. Daarom kan de ideologisch-bourgeois criticus zoveel dramaturgisch boni onderscheiden in de erfenis van Brecht, een bijval die pertinent zou zijn als hij niet uitging van valse premissen. Er is maar één conclusie te trekken: het drama, zowel absurd als Brechtiaans, Artaudiaans of documentaristisch, heft de wapens tegen een sociale realiteit, een maatschappelijke moraal, een menselijk-geïnstitutionaliseerde voorbestemming en kraait revolte. De metafoor op het podium, eeuwenoude expressiekern van mensbeleven en wereldverbeelden, staat vandaag meer dan ooit in het onmiddellijke teken van de omineuze actualiteit. De toekomst van het theater is de toekomst van de maatschappij.
C.T.
| |
Paus en visprijs
Visser Petrus is nog niet weg of de Pausen verloochenen hun afkomst. In de American Economie Review van december 1968 publiceert F.W. Bell een onderzoek naar de gevolgen van het intrekken van het verbod voor katholieken op vrijdagen vlees te eten. In het gebied ‘New England’, dat een katholieke bevolking heeft van 45%, in de Verenigde Staten, daalde de vraag naar vis zo sterk dat de aanvoerprijzen met 12½% omlaag gingen. Voor grote schelvis bedroeg de prijsdaling zelfs 21%. Zouden soms ook in die contreien katholieken zich op de vrijdagse lunch met broodjes schelvislever hebben beholpen? Hoe dan ook, het artikel verwacht grote economische moeilijkheden voor een aantal kleine Amerikaanse vissersplaatsjes.
Gezien de uitkomsten van dit onderzoek is er misschien aanleiding ook andere bedrijfstakken eens onder de loep te nemen. Wat dacht men van de Paus en de prijs van luiers?
J.J.M.
| |
De tragedie van Johnson
Toen Lyndon B. Johnson in 1964 tot President van de Verenigde Staten werd gekozen, kon hij zich - waarschijnlijk met recht - de machtigste man noemen die ooit in het Witte Huis had gezeten. Gekozen door een overweldigende meerderheid en in zijn kielzog meeslepend een eveneens overweldigende meerderheid in de beide Huizen van het Congres. Johnson had het op dat moment in zijn macht om van het Amerikaanse presidentschap een soort modern Frankenstein-monster te maken.
De politiek echter, deze, door zijn wispelturigheid en wisselvalligheid meest riskante menselijke bedrijvigheid, heeft anders beschikt en Lyndon Johnson gedoemd om de held te worden van een bijna Aristotelische tragedie, aldus Tom Wicker in The Saturday Evening Post. Hij was populair toen hij kwam. ‘Een man om mee naar de bron te gaan’, zouden ze in Texas zeggen. Ook zijn leus: ‘The Great Society’ ging er wel in. Hij leek het grote werk van Roosevelt te gaan voltooien. Het heeft niet mogen zijn. Zijn plannen werden gedwarsboomd door de oorlog in Vietnam. Zijn
| |
| |
populariteit zakte met de maand en leefde pas weer enigszins op toen hij zijn besluit bekend had gemaakt om zich in 1968 niet meer herkiesbaar te stellen. Men waardeerde ook zijn persoon steeds minder naarmate hij tot kleine leugentjes en grove mistekeningen van de werkelijkheid zijn toevlucht nam om zijn populariteit te redden. Hij werd afgedankt als een man die, ondanks alles wat hij beloofde te zullen worden, niets had gepresteerd van blijvende waarde.
Tom Wicker meent, dat dit niet helemaal eerlijk is.
Johnson heeft wel degelijk veel tot stand gebracht. Aan het eind van de Eisenhower-periode waren 45 sociale ontwikkelingsprogramma's binnen Amerika in gang; aan het eind van Johnsons bewind 435. Eisenhowers laatste budget bevatte nog geen tien miljard voor sociale voorzieningen; Johnsons laatste budget meer dan 25 miljard. Drie jaren lang wist Johnson het werkloosheidspercentage beneden de 3,8 te houden. In die drie jaren steeg de werkgelegenheid met meer dan tien miljoen nieuwe arbeidsplaatsen. Niet minder dan 18 miljoen mensen passeerden tijdens zijn bewind de armoe-grens op weg naar boven. Dit zijn allemaal cijfers die een duidelijke taal spreken. Johnson heeft meer gedaan. Hij heeft de eerste stappen gezet om Amerika aan een andere denkrichting te wennen. Amerika beschouwde het vóór hem als de voornaamste taak van de centrale Regering om te zorgen dat de levensstandaard voortdurend omhoog ging. Met zijn leus van de ‘Great Society’ begaf Johnson zich op terreinen die daar helemaal buiten lagen; met name op het terrein van de verbetering en verfraaiing van het gemeenschapsleven.
De oorlog in Vietnam is echter zijn noodlot geweest. Had hij werkelijk zijn sociaal program willen uitvoeren, dan waren vele miljarden méér nodig geweest - en het waren die miljarden die door de oorlog werden opgeslokt.
‘Een President’, heeft Johnson eens ooit gezegd, ‘schept geen persoonlijke nieuwe visie op Amerika. Hij schraapt zo'n visie bij elkaar uit de scherven van de hoopvolle verwachtingen uit het Amerikaans verleden’.
Wat hijzelf heeft achtergelaten zijn óók: scherven van hoopvolle verwachtingen.
H.H.
|
|