| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
J. Jeremias
De gelijkenissen van Jezus
Patmos, Antwerpen, 1968, 174 pp., BF. 155.
Het boek van J. Jeremias is het klassieke werk over de gelijkenissen van de Evangeliën geworden. Dat het thans voor het Nederlands lezerspubliek toegankelijk wordt gesteld, is daarom verheugend. Men lette er evenwel op dat onze vertaling slechts de verkorte versie weergeeft (in het Duits in zakformaat verschenen naar de zesde uitgave van het werk): het zuiver vaktechnisch en taalkundig materiaal is eruit weggelaten, zodat het best gelezen kan worden ook door hen die het Grieks niet machtig zijn. De lezer moge voldoende kritisch staan tegenover een paar punten die bedenkingen oproepen, zo b.v. het secundair karakter van de allegorische trekken en de afwezigheid van elk perspectief op de Kerk en op de tweede Komst in de oorspronkelijke verkondiging van de parabelen.
J.-M. Tison
| |
Paul Anciaux, Herman Mertens
Tekens van Geloof en Zending
(De Christen in de Tijd), Patmos, Antwerpen, 1968, 68 pp., BF. 60.
Dit werkje gaat uit van de band tussen de buitensacramentele en de sacramentele Christusontmoeting, om daarna in de drie overige hoofdstukken de wezenlijke functie van het geloof vóór, tijdens en na het sacramenteel gebeuren uiteen te zetten: de aanvankelijke geloofsinzet als vraag naar het sacrament; het sacrament als geloofsbelijdenis en bewerkend teken van geloofsgroei; het sacrament als teken van roeping tot leven-in-geloof. Doorheen dit alles trachten de auteurs het eigene van de sacramentele Christusontmoeting te formuleren. Deze niet te moeilijk geschreven en toch degelijke bladzijden bevelen wij aan aan een ruim publiek.
C. Traets
| |
Dr. B.A.M. Barendse O.P.
Thomas van Aquino,
Een geloof op zoek naar inzicht
Het Wereldvenster, Baarn, 1968, 133 pp., f 13,-.
Er is moed voor nodig in 1968 een boek te schrijven over Thomas van Aquino en we mogen blij zijn, dat de hoogleraar in de Thomistische filosofie te Amsterdam deze moed heeft opgebracht voor de reeks ‘Theologische Monografieën’. In het eerste hoofdstuk behandelt S. de tijd waarin Thomas leefde, zijn leven en zijn werken. Terecht waarschuwt hij tegen de verwarrende gewoonte Thomas en thomisten op één lijn te zetten, waarbij we overigens wel graag enig onderscheid hadden zien aangebracht tussen bv. paleo-thomisten en neo-thomisten van verschillende pluimage. Na het opwerpen van de vraag, of we hier te doen hebben met verkapte theologie of verkapte filosofie wordt nader uitgewerkt, dat Thomas primair een gelovige is die in zijn theologie zoekt naar dieper inzicht in dit geloven en daartoe ook de filosofie gebruikt: een geloof op zoek naar inzicht. De leer over God, schepping en mens krijgen dan bijzondere aandacht. Een kort kritisch waarderend Na- | |
| |
woord getuigt nog eens hoezeer dit boek werd geschreven in de 20e eeuw, met een diep zich inleven in de historie van de 13e eeuw die een Thomas mogelijk maakte. De interpretatie van Barendse heeft de grote verdienste zeer persoonlijk de feitelijkheid die hij door en door kent uiteen te zetten. Daardoor roept hij uiteraard bij een andere persoon vragen op: Moeten wij Thomas wel zo nauw verbonden zien met Aristoteles? Is bovendien Aristoteles' visie op de wetenschap wel zo eenzijdig deductief? Heeft Thomas Aristoteles niet werkelijk ‘gedoopt’, zelfs indien we alleen maar letten op de verschillen die B. zelf aangeeft? Is het wel juist 6 december 1373 als sterfdag van de theoloog Thomas te noemen? Thomas' mystiek ligt niet in één moment. Zijn mystieke geloofservaring, zijn uitgesproken liefde voor Christus ligt aan de grond van zijn denken, dat daarom wel degelijk existentialistisch genoemd mag worden. En dan had ik graag gezien, dat de filosoof B.
meer gewezen had op de grote verdienste van Thomas, dat hij in zijn tijd de wijsbegeerte in haar autonomie heeft beoefend. Maar men leze dit boek zelf. De auteur stimuleert de lezer om door te denken op zijn persoonlijke synthese.
J.H. Nota
| |
Jean Stern
Bible et Tradition chez Newman
Aux Origines de la théorie du développement
Aubier-Montaigne, Paris, 1967.
In deze als boek uitgegeven dissertatie wordt de verhouding tussen schriftuur en traditie bij Newman beschreven. S. gaat Newmans leven na en beschrijft de invloeden die hem ten slotte geleid hebben tot zijn uiteindelijk oordeel over die verhouding. S. maakt echter van zijn bevindingen geen uitgebreide synthese. Hij tracht ook te weerleggen dat Newmans ideeën over geloofsontwikkeling eigenlijk een nieuwe openbaring suggereren, terwijl toch de openbaring afgesloten is met de dood van de laatste apostel.
P. Zeno
| |
Alois Winklhofer
Kirche in den Sakramenten
Josef Knecht, Frankfurt a. Main, 1967, 325 pp..
Vanuit het kerkelijk karakter en de symboolwerkelijkheid der sacramenten, tracht schr. de traditionele inzichten betreffende de algemene sacramententheologie en de afzonderlijke sacramenten op een soms vernieuwende wijze te herdenken en bepaalde pastorele conclusies te formuleren. Na een slotbeschouwing geeft de auteur in een reeks uitvoerige notities een kritisch overzicht van de recente Duitstalige vakliteratuur ter zake (ook o.m. betreffende de uit het Nederlands vertaalde publikaties m.b.t. de eucharistische verandering). Zonder een exhaustief sacramententraktaat te willen schrijven, is schr. er in geslaagd de wezenlijkste aspecten ervan te geven, en sommige perspectieven te openen naar de hedendaagse bezinning en beleving. Van de lezer wordt een voldoende kennis van de klassieke sacramententheologie verondersteld.
C. Traets
| |
La Révélation divine
Constitution dogmatique
‘Dei Verbum’
(Unam Sanctam - Vatican II, 70a-70b). Le Cerf, Paris, 1968, 2 dln, 696 pp., per deel FF. 34, samen FF. 63.
Geen enkel document van Vatikaan II heeft op zo beslissende wijze de gang van het Concilie beïnvloed als de Constitutie over de Goddelijke Openbaring. Geen enkel ook werd even lang en even gepassioneerd besproken: de discussie begon tijdens de eerste zitting en werd eerst tegen het einde van de laatste afgesloten. Over deze Constitutie handelt onderhavig tweedelig werk. Eerst wordt ons de Latijnse tekst met Franse vertaling geboden, nadien wordt de historiek van de Constitutie geschetst. Het derde deel bevat commentaren over de verschillende hoofdstukken van het document; de studie van H. de Lubac over de openbaring is op zichzelf reeds een volmaakt traktaat over het onderwerp. Aangezien de Constitutie van zeer nabij de oecumenische beweging interesseert, wordt een vierde deel gewijd aan bijdragen van niet-katholieke christenen (waaronder K. Barth). Een vijfde deel geeft, bij wijze van aanhangsel, een aantal documenten uit de jaren 1962-'65, die tot een goed begrip van de Constitutie kunnen bijdragen. Een alomvattend, betrouwbaar werk, dat onmisbaar is voor wie dieper inzicht wil bekomen in de huidige theologie van heilsgeschiedenis en openbaring.
J.-M. Tison
| |
| |
| |
Godsdienst
Dr. Piet Penning de Vries
Geestelijke Oefeningen, inleiding, vertaling, en Geestelijk Dagboek, inleiding, vertaling en begeleidend commentaar
Lannoo, Tielt, 1968, 336 pp., BF. 180.
De grootste verdienste van dit boek ligt zeker in het feit dat ons hier in een zeer goede, en nu wel definitieve, vertaling teksten worden aangeboden die tot nu toe ofwel in een slechts matig bevredigende versie (de G.O.) ofwel, althans in hun geheel, helemaal niet (het G.D.) in het bereik van de Nederlandse lezers lagen. Het geheel blijft weliswaar een vrij log compositum waarin men zich niet zo gemakkelijk thuis kan voelen. Deze indruk is o.i. te wijten aan het feit dat S. niet heeft kunnen besluiten tot publikatie van twee afzonderlijke boekdeeltjes (dit zou alleszins aan al wie de G.O. te geven of te volgen heeft het voordeel hebben verschaft van het ‘oefenboekje’ in een handig formaat te bezitten); en ook aan het feit dat S. niet heeft kunnen kiezen tussen twee vormen van publikatie, nl. vertaling plus inleiding en uitvoerig commentaar, of vertaling plus tot het strikt noodzakelijke beperkte inleiding. Voor de G.O. koos hij eerder de tweede vorm en voor het G.D. de eerste. Zo kwamen we dan 1o voor de G.O. tot een zeer (te!) summiere inleiding gevolgd door Ignatius' tekst, met toch nog hier en daar wat los commentaar (men begrijpt echter niet goed waarom juist nu dát en op dié plaats...) - en 2o voor het G.D.: na een zeer diepgaand voorwoord (waarover het titelblad zwijgt): ‘Ter kritische aanbeveling’ (pp. 139-144) door Leo Bakker S.J. (die raak en scherp de verdiensten en de leemten van het tweede deel bespreekt), tot een inleiding door de S. van ongeveer 30 bladzijden, gevolgd door de tekst van Ignatius, telkens voorafgegaan - waarom niet gevolgd? - door uitvoerig commentaar. De inleiding zelf bedraagt drie hoofdstukjes: I. De plaats van deze uitgave van het G.D.) te midden van andere, II. Een summiere historische karakterisering van het soort ervaringen dat in Ignatius' dagboek opvalt (wat aanleiding geeft tot een - inderdaad summiere - schets van de mystiek tot in de
XVIIde eeuw). III. Schets van de grote lijnen in Ignatius' dagboek (zeker het meest originele maar ook voor de gewone lezer het minst toegankelijke deel). ‘Stroefheid’ blijft hierom wel een grondkenmerk van dit verdienstelijke werk. ‘Om in de lijn te blijven van Ignatius' persoonlijke stijl, heb ik juist die stroefheid gezocht’, zal S. terecht aanbrengen. Ja, maar het had allemaal toch wat aantrekkelijker en overzichtelijker gemaakt kunnen worden, al was het maar door een meer gevariëerde typografie. Wat niet belet dat we S. dank moeten weten, dat hij de bibliotheek van onze Nederlandstalige boeken over spiritualiteit nu met een ‘ster van eerste grootte’ rijker heeft gemaakt. - Op een paar plaatsen treft men nog storende drukfouten aan: b.v. p. 144, de verwijzing naar pp. 28-29; p. 198 onderaan en p. 207, de vier laatste regels; om niet te spreken van de katastrofe in de naam van een Franse grand seigneur: ‘Mgr. François de Salignac de la Motke-Fénélon’ (p. 160).
G. Neefs
| |
Robert Adolfs
Emmausganger in deze tijd
Het Wereldvenster, Baarn, 1969, 131 pp., f 10,50.
S. verzet zich terecht tegen despotisme, domheid, klerikalisme, wereldvlucht, huichelarij, stilstand, fantasieloosheid. Dit alles signaleert hij in de katholieke kerk. In het ontmaskeren van die antimenselijkheid is hij geslaagd. Maar wij zijn geneigd om te citeren: ‘Het negatieve aspect van “links”, namelijk de omverwerping van de bestaande orde, krijgt zodoende een overaccentuering, terwijl er te weinig positieve doelstellingen duidelijk zijn’ (p. 118). Waar S. op zijn Emmaustocht de Schriften vergeet, voor het Breken des Broods geen oog heeft en de terugkeer naar Simon weigert (vgl. Luk. 24, 25-35), weet hij zijn hoofdthema nauwelijks positief te belichten. Bovendien, de hoogkerkelijkheid gaat wel voor de bijl, maar zijn economische, historische en sociologische visies missen nog (theologische) diepte. Het beeld van de woestijn - eveneens door S. gebezigd - lijkt dus meer aangebracht dan dat van Emmaus.
De analyses van het vroegere zijn gevoelig, maar lopen daardoor ook gevaar rechtlijnig uit te vallen; zo vindt men veel absolute uitspraken en exclusief denken. De herinnering aan theologen als Lippert, Blondel en Guardini, of aan kerkmensen als Poels en Cardijn zou misschien voor de nodige relativering hebben gezorgd? De toon is dood-ernstig en soms grimmig; men mist er iets in van het ludieke uit het Rijke Roomse Leven. Een specimen van religieuze journalistiek uit het postklerikale tijdperk.
F. Kurris
| |
| |
| |
Annie Perchenet
Chrétiens ensemble, Journal d'Upsal
Desclée, Paris, 1968, 204 pp., BF. 120.
Een gebeurtenis als de vierde algemene vergadering van de Wereldraad van Kerken (Uppsala, juli 1968) kan men op vele wijzen verslaan. De katholieke Annie Perchenet - die reeds lang in de Franse oecumenische beweging staat - doet dit op een vlotte, boeiende, ongedwongen maar totaal geëngageerde wijze: wat in die dagen gebeurde gaat haar persoonlijk aan. In een eerste deel biedt ze ons het dagboek van haar reis, van haar ontmoetingen en belevenissen in Zweden. Het tweede deel bevat persoonlijke reflecties bij enkele themata die er aan de orde waren of bij enkele aspecten van het gebeuren: de eredienst, de jeugd of de katholieken in Uppsala. In bijlage vindt men enkele technische gegevens over de conferentie en uittreksels van documenten. In dit boekje wordt de doorsnee-belangstellende op een levendige, persoonlijke en competente wijze over de assemblee te Uppsala ingelicht.
J. Vercruysse
| |
Wijsbegeerte
Dr. A. Stam
Van Marx tot Mao
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 390 pp., f 31,-.
Het eeuwige misverstand bij de Marx-interpretatie blijft dat men in Marx een socioloog, een econoom (zoals L. de Jong) of een politicus wil zien. Marx is en blijft een filosoof en zelfs in de eerste plaats een kentheoreticus. Indien men dat niet voor ogen houdt bij het schrijven van een geschiedenis van het Marxisme, zoals bij deze schrijver het geval is, dan krijgt men feitelijk een geschiedenis van het vulgair-marxisme. Dit is des te belangrijker omdat ook de latere marxisten dit kentheoretisch uitgangspunt nooit uit het oog verloren, maar daarbij soms wel grote en ernstige vergissingen maakten. Stalin met name verviel in een idealistische theorie, toen hij in ‘Het Marxisme en de Nationaliteiten’ niet de produktiemogelijkheden in een bepaalde streek, maar de taal tot natie-vormend bestemde. Zijn steun aan de theorieën van I. Mar, die niet de arbeidsverdeling maar de religie als bepalend voor het ontstaan van taal, noemen, beklemtoonde deze afdwaling. Nu is de moderne ontwikkeling na Stalin van het marxisme niet te begrijpen als men vergeet dat, reeds tijdens het leven van de dictator en zelfs onder diens leiding, een reactie ontstond in het Pavlovisme. Deze opvatting is zuiver materialistisch maar gooit het andere wezenskenmerk van het marxisme, de dialectiek, overboord. Dit alles ziet deze schrijver niet; ook niet dat de problemen waarvoor Mao, Castro en Che staan, in wezen ook vraagstukken van de dialectiek zijn, met name de vraag: Hoe kan het bij het individu ontstane klassenbewustzijn, dat wil zeggen het bewustzijn van het feit dat het naieve bewustzijn bepaald wordt door het behoren tot een klasse, omslaan in de praxis van de sociale, en dus niet individuele revolutie? Indien men deze wijsgerige basis van het marxisme en zijn ontwikkeling uit het oog verliest, zoals de schrijver doet, dan kan men ook de samenhang in de politieke ontwikkeling van het marxisme niet in het oog houden en verliest men dus de kijk op de verbanden. Voor
een werkelijke kennis van de ontwikkeling van het dialectisch materialisme is dit boek van geen nut. Ernstig is daarbij dat de schrijver ook de werken van Marx zelf onvoldoende heeft bestudeerd, zodat hij niet ziet dat het wezen van diens opvattingen reeds te vinden is in het eindexamenopstel. Dientengevolge kent hij aan Engels een veel te grote rol toe in de ontwikkeling van het socialisme.
C.J. Boschheurne
| |
Y. Murakami
Logic and Social Choice
Routledge & Kegan Paul London, Dover Publications Inc., New York, 1968, 136 pp..
Schrijver geeft een vernuftige formalisering van de persoonlijke en de sociale keuze. Hij laat zien dat men bij de eerste met een iets ander axiomasysteem moet werken als bij de ander. Het is wel duidelijk dat deze hele formalisering nog vrij sterk in de kinderschoenen staat omdat de schrijver er telkens op moet wijzen dat hij bepaalde in de praktijk voorkomende gevallen buiten beschouwing moet laten. Op den duur kan deze discipline echter ook belangrijk worden voor de zo noodzakelijke automatisering van de rechtspraak. De wet immers is een beslissing die uiteindelijk een social choice is en die dus als zodanig ook gecodeerd zal kunnen worden als ze toegepast moet worden.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Geschiedenis
L.J. Rogier
Eenheid en scheiding
Geschiedenis der Nederlanden 1477-1813
Aula, Utrecht / Antwerpen, 19682, 319 pp., f 2,50.
Deze behoorlijk uitgebreide herdruk van een jaren geleden verschenen werk van Rogier boeit van het begin tot het einde. Het evenwicht tussen details en de grote lijn is verbluffend. Van tal van persoonlijkheden kan men zich via details een levend beeld vormen en nergens wordt het moeilijk om de lijn der ontwikkeling te blijven volgen. Belangrijk is dat vele stereotiepe misvattingen over ons verleden ontmaskerd worden en dat dit gebeurt in een uitgave die een wat ruimere verspreiding vindt.
De kwestie van de protestantisering van het noorden is nog steeds een controversieel punt: is deze noodgedwongen geschied zoals Rogier stelt? Een volgende druk moet uitmaken of de huidige discussie in vaktijdschriften een verandering in zijn standpunt zal brengen. Op een ander belangrijk punt wil ik hier nog even ingaan: de eenheid. Brengt Rogier wel naar voren wat het eenmakende element in onze geschiedenis is geweest? Hij geeft het ‘Groot-Bourgondische Rijk’ van Karel de Stoute (gest. 1477) geen kans tot eenheid te groeien omdat de etnisch-nationale basis te smal was. Maar terwijl hij zelf stelt dat ook in Klein-Bourgondië (de 17 Nederlanden) die basis niet zoveel beter is en vooral dat taalgrenzen en etnische grenzen nooit definitief zijn, ziet hij daar toch ten tijde van de afscheiding al een zodanige eenheid en nationaal gevoel gegroeid, dat hij de afscheiding een ‘breuk’ noemt. Die ‘eenheid’ moet dus een andere hoofdoorzaak hebben. En wellicht dezelfde hoofdoorzaak die de afgescheiden noordelijke provincies uiteindelijk tot werkelijke nationale eenheid bracht. Want de nationaal-etnische grondslag, hoe gunstig ook, verhinderde daar niet een gewestelijk particularisme. De langdurige lotsverbondenheid en gemeenschappelijke geschiedenis bracht hier uiteindelijk die eenheid. Lotsverbondenheid en gemeenschappelijke geschiedenis wegens de staatkundige verbondenheid. Bij de groeiende eenheid der 17 Nederlanden, waarin dan die ‘breuk’ komt, was ook de lotsverbondenheid en gemeenschappelijke geschiedenis (wegens staatkundige verbondenheid, i.c. de gemeenschappelijke dynastie) de hoofdoorzaak. Maar die eenheid was nog maar zwak; de gemeenschappelijke geschiedenis was nog maar kort en het aantal erflanden stond niet definitief vast. Maar men kan zich dan afvragen of ook ‘Groot-Bourgondië’ door eenzelfde lotsverbondenheid en gemeenschappelijke geschiedenis, op de duur en met nog meer
moeite, niet een goede kans op eenheid zou hebben gehad. Tenslotte wil ik wijzen op een vergissing: Keizer Frederik III op p. 149 vermeld moet zijn Keizer Ferdinand III.
M. Chappin
| |
Paul van 't Veer
Maar Majesteit!
Koning Willem III en zijn tijd
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1968, 214 pp., f 14,90.
De journalist Paul van 't Veer, bezig aan de studie over een 19de eeuws onderwerp, kreeg in de leeszaal van het Algemeen Rijksarchief de dagboeken van generaal-majoor en minister (oorlog, later koloniën a.i.) Weitzel onder ogen en vond daarin voldoende interessante kopij voor een speciaal boekdeel. Het is niet zo verwonderlijk, dat niemand - daargelaten dan de vermetele die nog tijdens de regering van Willem III het schotschrift ‘Uit het leven van koning Gorilla’ dorst publiceren - zich bepaald geroepen voelde, dit koningsleven te beschrijven. Het ging hier immers om een duidelijke vervaltijd van onze monarchie en een nieuwe opleving onder koningin Wilhelmina gaf allerminst aanleiding tot een dergelijke pijnlijke (uitermate onhoffelijke) onderneming. Minister Weitzel was stellig geen schotschriftschrijver, maar de ondervindingen die hij met zijn vorst opdeed gedurende een reeks van jaren noopten hem toch, op vrij regelmatige wijze stoom af te blazen in de vorm van dagboeknotities, waarvan hij mocht verwachten dat ze te eniger tijd openbaar zouden worden gemaakt. Weitzel, die in 1896 op 80-jarige leeftijd stierf, was toch al zeer verknocht aan de pen. Hij schreef niet minder dan negen (ongenietbare) boeken over politiek en talloze tijdschriftartikelen over militaire onderwerpen (de oorlog in Indië), maar nergens was hij meer zichzelf dan in zijn ‘Merkwaardigheden’, waarvan dan nu het geheim ontzegeld is. Als gematigd liberaal ergerde hij zich aan 's konings fanatiek-conservatieve hebbelijkheden waarin zich nog zoveel heerszuchtige trekken (van Russische voorvaderen?) aftekenden. Persoonlijk moet hij zich,
| |
| |
blijkens het dagboek, voortdurend door de vorst ‘op z'n nummer gezet’ gevoeld hebben, als gevolg waarvan hij tevergeefs naar militaire promotie streefde. Gevoelens van rancune zijn duidelijk kenbaar, maar niettemin heeft Weitzel zich laten leiden door de geest van matiging. Zijn onbarmhartige kritiek wordt beheerst door de wil tot verstandig inzicht in 's konings psyche, die hij niet helemaal verantwoordelijk stelde voor wat er allemaal aan 't hof aan afkeurenswaardigs gebeurde. En er gebeurde wat! Het huwelijk met koningin Sophie, de voortdurende wrijving tussen vader en zoons, de onbekookte uitlatingen van de koning bij allerlei delicate aangelegenheden, zijn verhouding met mademoiselle d'Ambre na de dood van de koningin, de komst van het huwelijk met de jonge Emma van Waldeck-Pyrmont, de fatale tegenwerking van de grote ‘amour’ van kroonprins Willem (met freule Mattie van Limburg Stirum), de geboorte van een prinsesje en de dood van twee koninklijke prinsen.... het is met recht een koningsdrama geweest.
‘Weitzel’ - zo schrijft Paul van 't Veer aan het eind van zijn inleiding - ‘nam geen blad voor de mond, maar hij schreef geen Koning Gorilla en hij was evenmin een dolgedraaide rancunemens als de radicale journalist E. Meeter, die in 1857 fantasievolle “memoires” schreef over zijn relaties met koning Willem II. Op zijn manier had Weitzel met de Oranjes het beste voor, zoals o.m. blijkt uit zijn sympathie voor koningin Emma, voor de prinsen Willem en Alexander - die door hem wel in een heel ander licht worden gesteld dan de overlevering wil - en uit zijn ernstig bedoelde, en ernstig genomen, waarschuwing bij de opvoeding van prinses Wilhelmina. Hij was een ernstig, al te ernstig man. Als zijn geschriften op ons hier en daar een komische indruk maken (), dan was het door hem niet zo bedoeld. Hij was, als zijn tijdgenote Victoria, niet vermaakt. Hij was verontwaardigd...’.
Een document humain; dat geldt in dit boek meer voor Weitzel dan voor koning Willem III.
Herman Besselaar
| |
Jeremy Bennett
British Broadcasting and the Danish resistance movement 1940-1945.
A Study of the war-time broadcasts of the B.B.C. Danish service
Cambridge University Press, London, 1966, 266 pp., 50/-.
Wat de studie van de oorlogspropaganda zo ingewikkeld maakt is de omstandigheid, dat deze propaganda terzelfdertijd gericht moet zijn op de meest uiteenlopende groepen publiek, die allemaal op een andere manier moeten worden benaderd - op een manier, aangepast aan de omstandigheden waarin zij verkeren. Oorlogspropaganda gericht op de vijandelijke strijdkrachten is anders van inhoud en anders van toon dan oorlogspropaganda gericht op de eigen strijdkrachten, op het achterland van de vijand of op het eigen achterland. De oorlogspropaganda benadert de eigen bondgenoten anders dan die van de vijand, de neutrale landen anders dan de bezette gebieden. En zelfs in de benadering van deze laatste doen zich nog belangrijke varianten voor. Het boek van Jeremy Bennett handelt over zo'n variant: de propaganda die in de jaren van de Tweede Wereldoorlog vanuit Engeland werd gericht op het bezette Denemarken. Denemarken was namelijk op een andere manier ‘bezet’ dan bijvoorbeeld Noorwegen en Nederland; de Regering, met de Koning aan het hoofd, had geen weerstand geboden aan de Duitse weermacht en werd in ruil daarvoor althans enige tijd door de Duitsers ongemoeid gelaten. Officieel was Denemarken dus niet met Duitsland in oorlog. Het Deense volk stond achter dit beleid en beschouwde iedere poging om tot verzet tegen de Duitsers aan te sporen als een zaaien van tweespalt tussen volk en vorst. Als een inmenging dus in de binnenlandse politiek van Denemarken. Dáár moest de geallieerde oorlogspropaganda doorheen breken.
Nu volgde de Britse oorlogspropaganda één stelregel waar zij tegenover geen enkel publiek van afweek: zij gaf betrouwbaar nieuws. Zij verdoezelde geen nederlagen en zij overdreef geen overwinningen - zulks in schrille tegenstelling tot de Goebbels-propaganda. Daarmee bereikte zij, dat zij op de lange duur overal een grondslag van vertrouwen legde en dáárop steunend kon zij geleidelijk overgaan tot het geven van aansporingen en richtlijnen, nauwgezet ingesteld eensdeels op de wisselende strategische plannen van hun legerleiding en anderdeels op de situatie in de verschillende landen, waarop die aansporingen en richtlijnen waren gericht. Heel in het begin van de oorlog bijvoorbeeld was het duidelijk, dat de verzetsbeweging in Noorwegen afgeremd moest worden omdat deze veel te hard van stapel liep en haar kruit voortijdig dreigde te verschieten. In Denemarken echter lag de zaak anders. Hier stond de Britse oorlogspropaganda voor de vraag hoe de verzetsbeweging van de grond te krijgen zonder de Koning en althans de goedwillenden in zijn
| |
| |
Regering te schaden. Een uiterst delicate taak voor de Deense afdeling van de B.B.C. Van die taak heeft de B.B.C. zich goed gekweten. Daarbij stelde zij voorop, dat het vóór alles aankwam op het verzamelen van uitgebreide en betrouwbare inlichtingen uit Denemarken zelf. De propaganda mocht, zeker in den beginne, de inlichtingendienst niet in de wielen rijden. Eerst heel langzaam kon de geest van het verzet worden gekweekt. Daarbij was het beroemde V-teken dé grote vondst, juist in Denemarken, waar door die eigenaardige situatie van de Regering tegenover Duitsland ook de Regering geen peil kon trekken op de aanwezigheid van die geest van verzet. Toen het V-teken echter eenmaal door de B.B.C. de lucht in was geslingerd bleek uit het massaal opduiken van dit teken overal in Denemarken eensklaps hoe sterk het verzet reeds begon te leven.
Bennett behandelt de hele geschiedenis van de Deense B.B.C. diepgaand. Niet alleen gedetailleerd met een uitgebreide verwijzing naar rapporten en documenten, maar ook met een diep inzicht in de problemen van de oorlogspropaganda in het algemeen. Voor zover mij bekend is dit het eerste boek, dat een zo degelijke en goed-door-dachte en -gefundeerde analyse geeft van de radio-propaganda in de jaren van de Tweede Wereldoorlog. Een voortreffelijk boek.
Hans Hermans
| |
Edgar Hoesch
Geschichte der Balkänlander
Urban Büchern band 112
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 160 pp., 2 kaarten, DM. 4,80.
De Balkanlanden zoals ze door de auteur werden beschouwd omvatten Joegoslavië, Bulgarije, Albanië en Roemenië. Ze zijn wel eens het kruitvat van Europa genoemd en nog altijd zijn ze ideologisch ‘einmalig’. Alhoewel ze na de Tweede Wereldoorlog onder de invloed stonden van de Sovjet-Unie (zoals in 1944 overeengekomen tussen Churhill en Stalin), gingen ze toch min of meer hun eigen weg. Joegoslavië sprong in 1948 over het muurtje van het Oostblok en leunde sedertdien sterker aan tegen het Westen zonder nochtans zijn eigen specifieke volksdemocratische aard te verliezen. Roemenië schiep zich een eigen nationaal-communisme, waarvoor in het binnenland zelf heel wat sympathie bestaat. Albanië ging geleidelijk uit het verband met Moskou weg om scheep te gaan met China. Alleen Bulgarije bleef tot nu toe ideologisch trouw. De Balkanlanden zijn fascinerend mooi. De studie ervan is spannend en rijk aan allerlei ontdekkingen. Maar hun geschiedenis is heel ingewikkeld. Het is een hele verdienste van dit Urban-boekje om in een kort bestek een compacte geschiedenis van de Balkan te hebben geboden, vanaf de begintijden tot de stichting van de volksdemocratieën. Een degelijke inleiding, die in een goede bibliografie naar verdere studie verwijst.
A. Van Peteghem
| |
Walter Rathenau
Tagebuch 1907-1922
Herausgegeben und kommentiert von Hartmut Pogge-von Strandmann.
Mit einem Beitrag von James Joll und einem Geleitwort von Fritz Fischer
Droste Verlag, Düsseldorf, 1967, 319 pp., geïll., DM. 26,-.
Rathenau is een intrigerende persoon. De biografische schets door James Joll laat zien hoe vol tegenstrijdigheden zijn doen en denken is en ook hoe zijn persoon stereotiepe opvattingen doorbreekt. Immers, hij is bewust Jood en even bewust Pruis. In de oorlog gelooft hij aan de uiteindelijke Duitse overwinning en hij is tegen de aanvraag om wapenstilstand. Na de oorlog, als minister van buitenlandse zaken, is hij evenwel voor het nakomen van het dictaat van Versailles (een reden van de moord op hem). Hij wil allerlei sociale hervormingen, maar leeft, rijk grootindustrieel als hij is, in grote welstand. Hij is vol kritiek op het wilhelministische establishment, maar wil er graag bijhoren. Zijn gespletenheid weerspiegelt goed het Duitsland van zijn dagen; het is met Rathenau als met de velen met wie hij omging, ze betekenen niet zo heel veel maar ze symboliseren op treffende wijze hun tijd. Ook de vele geschriften die hij heeft nagelaten - hij dacht een roeping als filosoof te hebben - zijn niet zeer origineel maar geven weer wat er leefde aan gedachten bij velen.
Voegen de nu gepubliceerde dagboekaantekeningen veel toe aan het beeld dat wij reeds van hem hadden uit zijn brieven en werken? Het antwoord is ontkennend. Wel geven deze aantekeningen in telegramstijl een goede aanvulling wanneer we zijn levensloop chronologisch willen volgen, wanneer we een indruk willen krijgen van zijn intensieve arbeid, en de frequentie willen leren kennen van de contacten met zijn tijdgenoten. De twee memoranda over de Duitse koloniën in Afrika onthullen vooral de bedroevende koloniale politiek van het
| |
| |
Tweede Rijk. De aantekeningen over gesprekken met ministers en diplomaten over de jaren 1918-1922 vormen een waardevolle aanvulling op onze kennis van de politieke geschiedenis van de betreffende jaren. De wijze van uitgeven van dit dagboek is voortreffelijk. Talrijke toelichtingen op de inhoud vindt men in voetnoten. Het perso-nenregister geeft biografische aantekeningen bij de vermelde personen.
M. Chappin
| |
Psychologie
W.J. Bladergroen e.a.
Psychologen over het Kind
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 158 pp., f 13,-.
Een aantal leden van de Sectie Kinder- en Jeugdpsychologie van het Nederlands Instituut van Psychologen heeft in samenwerking deze bundel kinderpsychologische opstellen geschreven om een beeld te geven van de huidige stand van het kinderpsychologisch onderzoek in Nederland. Het boek draagt de stempel van deze opzet. Een grote verscheidenheid van onderwerpen komt aan de orde, hetgeen de compleetheid van het beeld zeker ten goede komt. Een nadeel van deze opzet is uiteraard dat er betrekkelijk weinig lezers zullen zijn die door alle bijdragen aangesproken worden. Om de lezer de gelegenheid te geven zelf te oordelen of dat er voldoende zijn om het boek aan te schaffen, beperk ik mij tot een opsomming. De bundel opent met een bijdrage van Van Parreren over het leren van vreemde talen. Een opstel dat de aandacht zal trekken, gezien de vele experimenten op dit gebied die momenteel op diverse scholen worden ondernomen. Wie in schoolpsychologische vragen geïnteresseerd is, vindt nogal wat van zijn gading: aan de schoolpsychologische praktijk, aan het probleem van de aansluiting l.o. - m.o., aan de cognitieve ontwikkeling bij l.o. kinderen en aan de l.o.m.-school zijn bijdragen gewijd. Voorts handelen een aantal opstellen over specifieke problemen van het gehandicapte kind. Belangwekkend en zeer welkom voor hen die werken met probleemkinderen lijken mij de indicaties en tegenindicaties voor therapie, die door Klinkhamer-Steketee worden aangegeven. Calon wijdt een historische beschouwing aan de katharsis-idee in de psychotherapie. Tenslotte is er een samenvatting van Bladergroen van een aantal enquêtegegevens over kinderspel en speelgoed die voor een deel al bekend zijn geworden via perspublikaties.
P. van der Linden
| |
Anne Anastasi
Toegepaste psychologie in twee delen
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 583 en 432 pp..
Het handboek Fields of Applied Psychology van de bekende hoogleraar in de psychologie aan de Fordham University wordt ons nu in een Nederlandse vertaling aangeboden in de Aula-serie. Alle onderdelen van de toegepaste psychologie komen er uitvoerig aan de orde: de personeelspsychologie, de ergonomie, de consumentenpsychologie, de klinische psychologie, de counselings-psychologie, alsmede in een slothoofdstuk de relatie die de psychologie heeft tot diverse maatschappelijke sectoren als het onderwijs, de geneeskunde, de wet en de rechtspraak.
Een inhoudsregister, een zeer uitgebreide bibliografie, tot 1964 bijgehouden, alsmede, in een appendix, een aantal beroepsethische bepalingen geldende voor de leden van het Nederlands Instituut van Praktiserende Psychologen verhogen nog de waarde van dit monumentale overzicht van de toegepaste psychologie.
G. Wilkens
| |
Drs. R. Keizer
De weg naar de medemens
De Toorts, Haarlem, 1968, 216 pp., f 12,50.
De reden waarom de schrijver de titel van de 1e druk (‘De ander en ik’) liet vallen, wordt niet vermeld. Als de lezer toch mag raden, laat hij dan veronderstellen dat de oorspronkelijke titel te veel puur wetenschappelijkse verwachtingen opriep, verwachtingen waaraan de auteur zich liever - en in dit boek met enige moedwil - onttrekt.
Hij schrijft over zaken waar hij zijn hart bij heeft. Hij filosofeert een beetje over de geschiedenis van de psychologie, memoreert het nodige uit de literatuur, tekent verzet aan tegen een te rationele, technische, ‘exacte’ psychologie maar voelt zich goed thuis bij representanten van de fenomenologische psychologie en de existentiële antropologie. Ook over de metabletica is hij vol lof. Maar hij probeert ‘de ander’ nog anders
| |
| |
te ontmoeten en onthult zich in het gezegde over het hart van het menselijk bestaan: de verhouding tot God en tot de ‘ander’. Vooral in het laatste hoofdstuk openbaart Schr. zich als een diepgelovig en Bijbelvast mens; hij noteert ergens: ‘Wie God een entree tot eigen leven heeft gegeven, neemt anders waar, want niets is zo scheppend, hervormend en niets maakt zo vitaal als de omgang met de Heer’.
In dit boek ontmoet de lezer primair de psycholoog Keizer (een prettige kennismaking). Over ‘de’ psychologie der menselijke verhoudingen komt hij minder te weten, hoewel voldoende om over na te mijmeren. Zeker kreeg hij in overvloed stenen om de weg naar de medemens mee te plaveien. Gaarne aandacht voor dit medemenselijk werkstuk.
J.J.C. Marlet
| |
F.J. Bröcker
Evolutie en psychologie
A. Roelofs van Goor, Amersfoort, 1968, 241 pp..
Wanneer iemand geïnteresseerd is in de ontgoocheling van een psychiatrisch geschoolde arts die niet meer in Freud kan geloven, omdat het niet allemaal waar is wat de grote meester heeft verteld, hij leze dit boek, waarin de schrijver voor zichzelf met Freud afrekent. Alternatieve verklaringen, voorzover aangevoerd, tracht de schrijver te putten uit de evolutie-hypothese. Voor de lezer van dit in soms moeilijk leesbare redeneertrant gestelde requisitoir, waarin o.m. wordt nagegaan hoe men een waan, als b.v. het Oedipuscomplex, voor wetenschap heeft kunnen verslijten, is het wellicht nog van belang te weten, dat ‘klemmende actuele vragen van de psychotherapeut in dezen hier dan niet verder ter sprake komen’ (p. 216). Jammer.
G. Wilkens
| |
A.M.L. Rogier
Meisjes
De Toorts, Haarlem, 1968, 275 pp., f 15,-.
Aan 1500 meisjes en 200 jongens ‘in puberteit en adolescentie’ - tijdens het onderzoek bleken dat jongeren van 10 tot 23 jaar te zijn - heeft schr. een groot aantal vragen gesteld. Vragen over hun belevingswereld, over hun contacten met leeftijdgenoten, ouders en andere volwassenen, over school, opleiding en toekomstperspectieven. Het zal geen verwondering wekken dat het boek voor hen die met jongeren, en met name met meisjes en jonge vrouwen, werken of te maken hebben veel interessants te bieden heeft. Toch ben ik bang dat het bij de vele lezers die het ongetwijfeld zal bereiken, een gevoel van onbevredigdheid zal achterlaten. Bij mij groeide dat gevoel met ieder hoofdstuk; hoe verder men leest, hoe meer men verzandt in een chaos van op zich belangwekkende gegevens, die steeds minder spreken tot de lezer omdat men ze nergens aan op kan hangen. Het boek is weliswaar ingedeeld in hoofdstukken, maar men krijgt het gevoel dat dit alleen gebeurde omdat het ongebruikelijk is om 260 bladzijden tekst ononderbroken achter elkaar af te drukken. Enige structuur wordt door deze indeling niet aangebracht. Schr. voert aan het begin van haar boek een pleidooi voor breed opgezette psychologische studies naast de ‘veelal happerige detailstudies’, omdat de laatste voor de praktijk zo weinig bruikbaar zouden zijn. Ik kan haar daarin wel steunen, maar geloof niet dat een bredere en daarom praktisch meer relevante vraagstelling impliceert dat men iedere vorm van methodologische verantwoording achterwege kan laten. Het feit dat de lezer de gestelde vragen niet kent, slechts zeer sporadische gegevens over de ondervraagde jongeren verneemt en weinig exacts te weten komt over de frequentie van bepaalde antwoorden, dat alles versterkt het gevoel van onbevredigdheid. Een gevoel dat óók mensen in de praktijk voor wie het boek bestemd is, niet bespaard zal blijven, vrees ik.
P. van der Linden
| |
Economie
Eprime Eshag
From Marshall to Keynes
An Essay on the Monetary Theory of the Cambridge School
(Reprints of Economie Classics), Augustus M. Kelley, New York, Basil Blackwell, Oxford, 19652, 144 pp., $5,-.
Augustus M. Kelley is een zeer grote uitgever, die zich vooral bezighoudt met de heruitgave van publikaties die uit de roulatie zijn verdwenen en een prachtig fonds heeft opgebouwd. Het onderhavige boek verscheen overigens pas in 1963 en wordt door Kelley in de Verenigde Staten geïmporteerd.
| |
| |
Tot de belangrijkste economen aller tijden behoren ongetwijfeld Alfred Marshall (1842-1924) en John Maynard Keynes (1884-1946). Keynes had een door de gedachten van Marshall geïnspireerde wetenschappelijke vorming genoten. De economische wetenschap van vandaag bevat nog vele elementen in dezelfde periode en door dezelfde kringen bijgedragen. Eshag heeft zich op de monetaire aspecten van deze jongste dogmageschiedenis geworpen en heeft er iets moois van weten te maken. Het boek zal niet voor ieder toegankelijk zijn en de inhoud verdient het daarom in het kort te worden weergegeven.
Marshall was een zeer veelzijdig auteur. De econoom stelt, met enige overdrijving, graag: ‘it is all in Marshall’. Uit het boek van Eshag blijkt inderdaad weer hoe de kiem van vele contemporaine theorieën al bij Marshall te vinden is, hoewel ook hij ze vaak weer aan anderen ontleende. De leerlingen van Marshall, vaak aangeduid als de School van Cambridge, hebben zijn gedachten uitgebouwd, soms omgebogen. De door Marshall aangehangen ‘kwantiteitstheorie’ van het geld verloor langzaamaan terrein aan een benadering die het nationale inkomen centraal stelde en door Keynes in 1936 in een veelomvattende theorie is verwerkt. Die theorie gaf de sleutel tot de juiste politiek om een einde te maken aan de depressie van de dertiger jaren en had daarom veel succes. De ‘kwantiteitstheorie’ had afgedaan. Die ‘kwantiteitstheorie’ die eigenlijk al heel oud is, legde verband tussen geldhoeveelheid en prijsniveau. De rentevoet speelt daarbij een belangrijke rol omdat van de rentevoet via geldhoeveelheid en prijsniveau een grote invloed op de betalingsbalans kan uitgaan. (Bij Keynes werkt de rentevoet via het nationale inkomen in op de betalingsbalans en is bovendien de invloed van de winstvoet op het inkomen minstens zo belangrijk als die van de rentevoet). Eshag sluit zich bij de ontluistering van de kwantiteitstheorie aan. Dit heeft iets tragisch. De topeconomen (Smith, Marshall, Keynes) waren tot nu toe groot-britten. Het Engelse bedankje aan de kwantiteitstheorie zou wel eens kunnen betekenen dat het zwaartepunt van de wetenschap naar Amerika verhuist. De School van Chicago aldaar is de kwantiteitstheorie tegen de stroom in trouw gebleven en heeft deze met veel succes verder uitgewerkt. De gedachte wint veld dat een eerherstel van de kwantiteitstheorie is te verwachten. Misschien gaat de blauwe wimpel voor de topeconoom nog wel eens over aan
een zoon van de School van Chicago, laten we zeggen Prof. Patinkin. De betekenis van Marshall en Keynes en van de voor het grote publiek naamlozen, die voor de verbinding tussen de grootmeesters zorgden, zal er niet door verbleken. Eshag is er in geslaagd een halve eeuw evolutie goed te verwoorden.
J.J. Meltzer
| |
Bruno Fritsch, Ed.
Entwicklungsländer
(Neue wissenschaftliche Bibliothek, Wirtschaftswissenschaften), Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin, 1968, 460 pp., DM. 22,80.
Een bundel over economische en sociale aspecten van het ontwikkelingsvraagstuk. De 19, reeds eerder gepubliceerde, bijdragen zijn van de hand van eerste klas auteurs. (Wij Nederlanders hebben een fijne neus voor goede vakmensen: één van de auteurs, H.B. Chenery, kreeg onlangs een eredoctoraat in Rotterdam). Ook van onze landgenoot J. Tinbergen is een artikel opgenomen. De bundel behandelt allereerst een aantal methodologische, sociologische en theoretische onderwerpen. Dan volgen het bevolkingsvraagstuk, de landbouw en de openbare financiën. Vervolgens komen de internationale economische betrekkingen en de rol van de wetenschap aan de beurt. Voor wat betreft de openbare financiën van de ontwikkelingslanden is er doorgaans een fundamentele tegenstelling tussen auteurs die geld slechts zien als smeermiddel van de economie en auteurs die het geld een meer actieve rol in het ontwikkelingsproces toedenken. Het is merkwaardig dat de bundel niet beide categorieën aan het woord heeft gelaten.
L. Köllner en D. Horowitz, van wie artikelen zijn opgenomen, behoren beide tot dezelfde monetair-orthodoxe familie. Bij het stuk van Köllner kan men verder nog opmerken dat een opvallend geringe betekenis wordt toegekend aan de vakbeweging als kracht die de lonen opschroeft. Veelal is men juist een andere mening toegedaan en vergelijkt de industriële revolutie in Europa (geen vakbeweging, kunstmatig laag gehouden lonen, veel besparingen) met de situatie in de ontwikkelingsldanen van vandaag, waarbij dan wordt aangenomen dat de vakbeweging - hoe primitief soms ook - wel degelijk relatief hoge lonen bewerkstelligt. Jaloerse blikken naar de welvaart in het rijke westen plegen dan nog eens een aanslag op de besparingen, een factor die bij Köllner ook niet uit de verf komt. Daar staat tegenover dat hij in kort bestek een uitstekend overzicht geeft van de moeilijkheden
| |
| |
bij de belastingheffing in de ontwikkelingslanden.
Het niveau van de artikelen verschilt nogal. Er zijn stukken (bijvoorbeeld de verhandelingen over groeimodellen en internationale economische betrekkingen) die slechts gesneden koek zijn voor lezers met een kwantitatief gericht economisch verleden. Maar andere artikelen kunnen met vrucht door leken worden geraadpleegd. Voor serieuze belangstellenden in de ontwikkelingsproblematiek een prachtig boek.
J.J. Meltzer
| |
Prof. Dr. F.J.H.M. van der Ven
Geschiedenis van de Arbeid III
Aula, Utrecht / Antwerpen, 272 pp..
Dit derde en laatste deel behandelt de negentiende en twintigste eeuw. Schrijver besteedt veel aandacht aan de wettelijke regelingen van de arbeidsverhoudingen, zonder daarbij in te gaan op de vraag of de code civil als zodanig als een ideologisch werk beschouwd moet worden dat draait om de eigendom. Dit zou misschien meer verklaren waarom de arbeidsverhouding er zo bekaaid in afkomt. Hoe dat zij, de studie van de schrijver zal voor ieder die zich met problemen van sociale verhoudingen bezig houdt onmisbaar zijn, omdat veel van het worden van deze verhoudingen er in verduidelijkt wordt. Men vraagt zich al lezend daarbij telkens af: is er nog een andere geschiedenis dan die van de arbeid? Immers arbeid is een vorm van de spontane produktiviteit van de mens, en wel de meest voorkomende vorm naast het spel. Een geschiedenis van het spel is dan ook een noodzakelijke aanvulling op dit werk.
C.J. Boschheurne
| |
Literatuur
Marnix Gijsen
Het paard Ugo
Meulenhoff, Amsterdam, 1968, 133 pp..
De dood van een melkboerpaard ontneemt een onbelangrijk ambtenaar het laatste contact met zijn omgeving, maar geeft hem meteen een voorsprong op die omgeving. Want als het krantenieuws zijn aandacht opeist voor het wereldgebeuren - Amerika's aandeel in de tweede wereldoorlog - dan heeft hij carte blanche, want het eigen gebeuren telt niet meer. Ondertussen is het wereldgebeuren al verkleind geprojecteerd en inzichtelijk geworden in de fragmenten uit het leven van deze ambtenaar die juist tengevolge van de oorlog amper nog werk op zijn bureau krijgt.
‘Het Paard Ugo’ is een verrassend goed boek. Een kleine importburger - Europeaan in New York -; een vrouw die alleen nog een deel van het interieur is; een hopeloos en in de grond onbelangrijk avontuur met een joodse vrouw; een chef die niet mag lachen vanwege zijn breuk en die dat toch doet; en tenslotte de rare liefde voor een armzalig paard dat van ellende krepeert. De ingrediënten voor een boeiend boek zijn er, maar wat ‘Het Paard Ugo’ vooral tot een goed boek maakt, is het feit dat Gijsen erin slaagt een ‘mens op de achtergrond’ zó gestalte te geven dat hij een algemene geldigheid krijgt. En de schrijver doet dat sober en niet vooringenomen, wat blijkt uit de ironie waarmee hij zijn figuur tekent tegen de achtergrond van het wereldgebeuren, de aanval op Pearl Harbor die voor Amerika en voor de man die het Paard Ugo verwende met suikerklontjes, het sein is ‘er wat aan te doen’.
‘Ik wist dat een deus ex machina - en welke formidabele deus - een einde had gesteld aan de weerzinwekkende poespas van mijn leven’ (p. 132). De poespas van een mensenleven zó beschrijven dat dat leven een aangrijpend brok werkelijkheid wordt, is nogal wat. Gijsen lukt het.
Kees Simhoffer
| |
Dr. Willem Asselbergs
De stijl van Elkerlijk
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 35 pp., f 3,-.
Anton van Duinkerken's zoon bestemt deze tekst van een gastcollege (Bonn) als een soort wetenschappelijk doodsprentje van zijn vader. Handelend over de christelijke dood als thema, over de vormkenmerken die deze centrale bekommernis geleidelijk een zowel artistiek als menselijk gehalte bezorgen, is het een uitmuntende staalkaart van S.'s kunnen. Christelijke verdieping in de degelijke, onvrome zin, vakkennis die niet louter vreemd blijft tegenover het object, schrijfkunstigheid die een brede zwaai met een intieme term weet te combineren, geloofsoptimisme dat in alle facetten de tragische levensinzichten verwoordt. Inderdaad een zelfportret van Toon.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Rudolf Van de Verre
Poëzie en leven
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1968, 116 pp..
Dit werk werd geschreven met de bedoeling aan te tonen hoe elke waarachtige poëzie in het leven wortelt. Rudolf Van de Perre koos de thema's en de gedichten zodanig dat ze een ruimer publiek kunnen aanspreken. Dat dit beperkingen meebracht is onvermijdelijk, maar dat zo weinig moderne Nederlandse experimentele dichters erbij betrokken werden is opvallend. Dit hangt wel samen met de wijze van benadering van het dichterschap (eerste hoofdstuk). De auteur merkt daar op dat de moderne poëzie de dichter heeft afgesneden van de gemeenschap zowel door de experimentele, vaak ontoegankelijke vorm als door het hermetisme van de inhoud. Dat is juist, maar slechts één kant van het fenomeen. In Maatstaf (dec. - jan. '58-'59) schreef Paul Rodenko over de kloof tussen poëzie en maatschappij, ‘een kloof die op een of andere manier overbrugd zou moeten worden (of die, helaas, niet meer te overbruggen valt). Maar juist die hele overbruggingsidee berust op een maatschappij-gebonden denken, en wel op de nivelleringstendens die de moderne democratie eigen is; voor het nivellerende denken van de moderne democratie is een berg er om opgeblazen te worden, een kloof om overbrugd te worden. Dat de berg, de kloof een functie als berg, als kloof zouden kunnen hebben komt in dit horizontale denken niet op’. Het ruimere lezerspubliek voor wie Van de Perre wil schrijven zou ook daarvan broodnodig bewust gemaakt moeten worden.
Na de benadering van het dichterschap behandelt de auteur de thema's van het leven, de natuur, de liefde, zonde en genade, de dood en de houdingen tegenover het leven aan de hand van gedichten of gedichtfragmenten van poets laureates. In het laatste hoofdstuk ‘De moderne mens: eenzaam of vereenzaamd?’ wordt gezocht naar een verheldering van de paradoxale situatie van de moderne mens: ‘Verruiming van de grenzen enerzijds, verenging van de menselijke openheid anderzijds’ (p. 97).
De wijze waarop de auteur over het algemeen gedichten ontleedt, of beter, in proza vertaalt, kan mij niet bekoren. Weliswaar wordt Nijhoff geciteerd: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, maar dat belet niet dat de auteur netjes uit de doeken tracht te doen wat de dichter nu precies met dit vers of deze strofe heeft willen uitdrukken. Daarbij komen dan bewonderende uitroepen te pas als: ‘Hoe raak wordt de ziel van het kind niet uitgebeeld in deze tweede strofe!’ (p. 31), en stereotiepe beweringen als: ‘Schoonheid is onvergankelijk en schoonheid vindt men overal, als men ze maar vinden wil’ (p. 20). Dit geeft aan het gehele werk, dat een vlotte compilatie is getuigend van een grote belezenheid, te veel een zalf-en-balsem-karakter en te weinig suggestieve, doordringende kracht.
J. Gerits
| |
Juan Goytisolo
Om Hier te leven
(Literair Paspoort), Meulenhoff - De Bezige Bij, Amsterdam, 1968, 210 pp..
De schrijver behandelt het leven in Spanje vanuit het gezichtspunt van het verwende rijkeluiszoontje dat geen reden zou hebben zich tegen het regiem te verzetten. Van dit standpunt uit bezien wordt het Spaanse leven vooral een decadent leven. Zelfs de prostitutie wordt een decadente prostitutie en het leger een decadent leger.
C. Drasland
| |
Michel Tournier
Vrijdag of het andere eiland
(Literair Paspoort), Meulenhoff - De Bezige Bij, Amsterdam, 1968, 262 pp..
Dit boek werpt bovenal de vraag op: wie was Robinson Crusoe. Hetzelfde oude verhaal is opnieuw verteld maar het loopt net allemaal iets anders en uiteindelijk helemaal anders. De bekoring van het boek zit dan ook voornamelijk in de noodzaak het origineel opnieuw te lezen en dan de zekerheid te hebben dat een verhaal net als de geschiedenis anders had kunnen zijn. Maar het oude verhaal is ook geschiedenis geworden en dit verhaal is zonder die geschiedenis niet mogelijk. Puzzelwerk.
C. Drasland
| |
Adriaan van der Veen
De boze vrienden
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19693, 156 pp..
In dit verhaal, voor het eerst verschenen in 1962 en thans als Salamander, tracht S. via soms ingewikkelde psychologische beschouwingen de eerlijkheid van 's mensen motivatie te peilen. De personen staan wel erg in functie van hun type en men kan van het begin af direct zien wie de goede en wie de kwade ‘cowboy’ is.
R.S.
| |
| |
| |
Gerard Walschap
Het Avondmaal
Meulenhoff, Amsterdam, 1968, 176 pp..
Een geesteszieke die soms uit mag, dan mensen ontmoet, met hen praat, daarover zijn fantasieën heeft, die hij dan weer opschrijft en tenslotte uitgeeft, omdat verstoppen voor het nageslacht ook al zowat is... Ziedaar de aanloop tot wat een goede roman had kunnen worden, als die hoofdpersoon uit de verf was gekomen. Maar dat wilde Gerard Walschap helemaal niet. ‘De nouveau roman wordt essay’, zegt hij op pagina 96 van Het Avondmaal en hij heeft 176 pagina's nodig om dat te laten merken. Het gevolg is een vermoeiend boek, en niet in de eerste plaats omdat Walschap er de vorm voor nodig heeft van wat hij veronderstelt dat ‘een nieuwe roman’ is, maar vooral omdat hij er teveel in heeft willen stoppen aan eruditie (echt waar), rancune (nog steeds), en literaire goocheltrucs (ook dat). Een boek dat je moet zitten lezen met een woordenboek binnen handbereik, wordt al gauw stomvervelend. Eruditie is natuurlijk een aantrekkelijke bijkomstigheid voor een schrijver (Walschap heeft dat herhaaldelijk aangetoond), maar het bewijst niks. In Het Avondmaal wordt zoveel bewonderingswaardige kennis geëtaleerd, dat de handeling uit het boek verdwijnt en dat kan zelfs niet in een nouveau roman. Bovendien is er zoveel discrepantie tussen de waarheid van de dingen die W. te zeggen heeft en de scholastieke formulering die hij eraan geeft, dat hij gewoon niet meer geloofwaardig is.
Natuurlijk lijkt de verwarrende en verwarde wereld van een geesteszieke bij uitstek geschikt om in de vorm van een ‘nieuwe roman’ te gieten, die wereld van de geesteszieke zou ook het teveel aan sofistisch gepraat rechtvaardigen, als het boek niet voortdurend deed vermoeden dat de schrijver die hoofdpersoon enkel nodig heeft om zijn inzichten te spuien.
Natuurlijk, Gerard Walschap is geëngageerd, althans hij denkt overal aan, niet alleen aan Gide en Bismarck, maar ook aan Vietnam en de waterverontreiniging, maar hij had niet moeten veronderstellen, dat, als de moderne roman essay wordt, een essay dan ook roman kan worden. Hij had gewoon onder ‘eigen naam’ een essay moeten schrijven, want hij heeft waarachtig wel wat te vertellen. Het boek zit vol met steengoede gedachten en Walschap is een virtuoos taalkunstenaar, maar de lezer zit ondertussen met die hoofdpersoon opgescheept en weet na 176 bladzijden nog van niks.
Kees Simhoffer
| |
W.A.P. Smit
Twaalf studies
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 194 pp., f 31,-. W.A.P. Smit-nummer
(‘De nieuwe taalgids’)
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 148 pp., f 6,95.
Een gelukkige timing heeft, n.a.v. het emeritaat van Prof. Dr. W.A.P. Smit, een bundel essays van zijn eigen hand en een bundel opstellen van de hand van zijn oudstudenten samen op de markt gebracht. Het kernstuk in Smits bundel is zijn nu al beroemde, en nog altijd sterk inspirerende opstel ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurwetenschap’ (1964). De meeste essays handelen uiteraard over zijn specialisatie, de Nederlandse 17e eeuw, maar de enkele keren dat S. eraan ontsnapt (over Rhijnvis Feith, over J.H. Leopold, over Schmidt Degener) gebeurt dat met dezelfde autoriteit, indringende analyse en welsprekende synthese. Aandacht voor het onooglijke detail brengt momenten aan die een totaliteits-analyse mogelijk maken, en in elk van zijn bijdragen is het Smit nooit begonnen om de minuscule filologie, maar om het achterhalen van documenten met het oog op de menselijke basis in de literaire activiteit. Dat doen ook zijn studenten over de meest uiteenlopende tijden en figuren. Een onverantwoorde voorkeur van mij vond het grootste genoegen bij S.F. Witstein (Cats), C.A. Zaalberg (Bredero), J. Voisine (Rotrou), K. Meeuwesse (Luyken) en A.L. Sötemann (Nijhoff).
C. Tindemans
| |
Herbert Gold
Vaders
vert. A.L. Spoorenberg. Meulenhoff - De Bezige Bij, Amsterdam, Literair Paspoort 21, 275 pp..
Herbert Gold moet beschikken over een geheugen als een ijzeren pot of hij heeft een fenomenale fantasie, want wat hij weet te vertellen over zijn vader en grootvader, is exact als een 19-eeuwse familieroman. Het zal wel het mengsel van beide zijn dat uiteindelijk een goed boek oplevert. Het is in elk geval een verdienste van Herbert Gold dat dit boek over zijn vader, want over hem: Samuel Gold, gaat het vooral, nergens de sentimentaliteit vertoont die boeken
| |
| |
over eigen herkomst en jeugd vaak onleesbaar maakt. En dat komt dan waarschijnlijk door twee dingen: Gold beschrijft niet zozeer de vader alswel de feiten uit diens leven; de keuze van die feiten is dan bepalend voor de indruk die de lezer van Gold's vader krijgt.
Verder is er de ironie van de schrijver die de zaak redt als de feiten de vaderfiguur overrompelen of ontmaskeren. Dit boek is weer eens de bevestiging van de opvatting dat satire een vorm van literaire hygiëne is die een boek eigenlijk nooit kan missen. Ik herinner me de in de ogen van de 13-jarige zoon ‘onfrisse’ kaartscène in een saunabad waarheen de zoon zijn vader elke zondag vergezelt. Na afloop van die voor de zoon schokkende ervaring, laat Gold zijn vader zeggen: ‘We moeten zo vlug mogelijk ergens zijn waar het warm is. Ik wed dat je poriën nog open staan’.
Een joodse emigrant die van Rusland naar de States kwam om goud te zoeken, vandaar de aangenomen naam Gold, die overigens in de groenten en fruit terecht komt, reden voor een zondags saunabad, die zich op-werkt en tenslotte - tachtig jaar oud - groot wordt in de geldhandel en bovendien nog kans ziet een zoon af te leveren die over hem kan schrijven.... zo'n geschiedenis is niet nieuw in de literatuur, Herbert Gold wil dan ook wel iets meer dan dit relaas, of moet ik zeggen: minder? Het is duidelijk uit het inleidende hoofdstuk (een bezoek van de bejaarde ouders) dat hij het eigen vaderschap wil toetsen aan dat van vader en grootvader en daarom hun levens gaat schrijven, maar die conceptie wordt door de traditionele vorm van het boek niet helemaal duidelijk. Een wat brokkeliger opzet, met meer verspringingen van heden naar verleden, zou die binding tussen vader èn zoon sterker hebben doen uitkomen, dunkt me, dan de wat vlakke, vaak te volledige chronologie waarin het verhaal nu wat moeizaam (275 pp.) tot een eind komt. Dat maakt Herbert Gold (1924) wat oud voor zijn leeftijd, hoewel die wat traditionele instelling hem getuige de verkoopcijfers in de States natuurlijk geen windeieren legt.
Kees Simhoffer
| |
Onno Zwier Van Haren
Agon, Sultan van Bantam
Treurspel in vijf bedrijven
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 135 pp., f 8,-.
Dat O.Z. Van Haren (1713-1779) tot de allereerste lichting der 18e eeuw behoort, valt moeilijk vol te houden. Maar aangezien inleider G.C. De Waard terecht een aantal autobiografische equivalenten weet te ontdekken in dit treurspel, verdiende het inderdaad in deze imposante serie te worden opgenomen. De vaktechnische inleiding is vrij bevredigend: auteur en werk, stof en bronnen, inhoud en karakters, verhouding stuk tot de achtergrondgeschiedenis van Nederlands Oost-Indië, structuur en vorm, strekking en beïnvloeding. De invloedsgeschiedenis is echter eenzijdig een thema-overeenkomst (Racine); mij komt het echter voor dat de relatie tot de onmiddellijk-Nederlandse tragedietraditie der 17e eeuw iets duidelijker had kunnen aangesloten. Daarna volgt de teksteditie, geannoteerd volgens de keurigste normen.
C. Tindemans
| |
Henri Troyat, e.a.
Tolstoj
Nederlandse vertaling: Halbo C. Kool Reeks ‘Genie en wereld’
Heideland, Hasselt, 1967, 295 pp., geïll., reeksprijs BF. 375.
Dit boek is het schitterende resultaat van een ongemeen goed opgezet en doorgezet ploegwerk. Bij de keuze van de medewerkers, allen doorwinterde kenners van Rusland en van zijn negentiende-eeuwse literatuur; - bij de verdeling van de materie: de persoon, zijn levensverloop en bestemming, het Rusland waarin hij leefde en stierf, zijn grote evoluties en zijn sterven, zijn belangrijkste romans, - bij het stofferen van de sober-gehouden en toch overvloedige illustratiereeksen, - bij de zeer verzorgde uitvoering van schikking, druk, illustratie, band (hoofdstukken en illustratiereeksen alterneren, of bijna toch), zodat de wezenlijke Tolstoj voor ons verschijnt, zijn bevreemdend leven doormaakt, zijn meesterstukken schrijft en wederkerig daardoor geboetseerd wordt. Een boek zonder superlatieven, zonder literaire of andere theorieën vooraf. Een objectief beeld, zakelijk afgewerkt en toch vol van het grote mysterie waar het om gaat. Een geheel dat de literatuur ver te buiten gaat en toch precies uitkomt op een verdiepte literaire penetratie. Men kan zo'n boek, gedeeltelijk studie en gedeeltelijk album, op een salontafel leggen, er een salonbibliotheek mee garnieren, - maar vergeet niet het te lezen, meteen alles aandachtig na te gaan. Het loont de moeite.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Corrie Hafkamp
Namen geven
Desclée De Brouwer, Brugge, Utrecht, 1968, 118 pp., BF. 95.
De geboorte van een kind kan vanuit vele hoeken beschreven en belicht worden. Er kunnen psychologische beschouwingen aan vastgeknoopt worden, medische standpunten naar voren gebracht, socio-culturele implicaties erbij te pas gebracht en dies meer.
Corrie Hafkamp nu heeft die belevenis neergeschreven los van de ‘Open-poort-op-het-leven’-stijl en de ‘wij-vrouwen-weten-beter’-toon. De novelle ‘Namen geven’ is het verhaal van Nettie Overbeek, die met haar man Ton en zoontje Winfried drie seizoenen lang leeft met de nog ongenoemde naar de weeën, de geboorte en de vervulling toe. Een flard poëzie van Guillaume van der Graft is de inspiratiebron van wat door de schrijfster in een limpied proza werd verwoord:
‘het leven is met geen pen
waar ook ter wereld beschreven
maar ik noem het bij name
De verwachting van haar tweede kind is voor Nettie een intens fysisch gebeuren dat aanleiding geeft tot het stellen van vragen over die ene grote verwachting die het leven zelf is. Wie ben ik? Waarom leef ik? Wie geeft het mysterie een naam? Vragen stellen en geen zelfzeker, sluitend antwoord weten, klaarkomen met wat nooit een vast bezit is, in de onbestendigheid een rustpunt bouwen, in het woord van een dichter de werkelijkheid even kunnen raken. ‘Het leven is heel, is eenvoudig, is goed. Het geluk is nog niet verboden’ (p. 93). Dat is de onderstroom van het overigens doodgewone verhaal van de geboorte van Hadewych.
J. Gerits
| |
Gérard Genot, éd.
Pirandello 1867-1967
Lettres Modernes - Minard, Paris, 1968, 197 pp., FF. 20,-.
Naar aanleiding van Pirandello's 100e geboortedag heeft G. Genot een aantal essays bijeengebracht die zowel individueel als in gezamenlijke compositie één van de best geslaagde overzichtelijke analyses uitmaakt die mij bekend zijn. De inleider neemt eerst afscheid van een serie deterministische a-priori's: de sicilianiteit, de filosofische verslaving aan Binet, de huiselijke hel met zijn paranoia-echtgenote. Om daarna van voorafaan te herbeginnen, van het niet-bekende naar het over-bekende, van de ongelezen romans naar de pirandellistische kritiek. Uit de romans (D. Budor) en de novellen (C. Perrus) komt een eerste vondst: Pirandello's personages beleven een ‘veristische’ situatie als metafysische bestaansvoorwaarde. Dezelfde dubbelzinnigheid in één enkel werkaspect dringt zich op uit de transpositie van de novellen tot drama's (M. Plaisance). De relatie tussen thema (‘signifié’) en dramatische vorm (‘signifiant’) analyseert G. Genot zelf. De verschillende lagen van personagebewustzijn, theaterperspectief, literaire humor en situatiedupliciteit achterhaalt P. Ranucci expliciet in Zes personages op zoek naar een auteur. Het complexe beeld van hineininterpretieren en vraagtekenen om een zin bij de talrijke en internationale critici (waaronder uiteraard onze Max Nord alweer ontbreekt) ontwerpt F. Del Beccaro. Het accent ligt dus duidelijk op het onderzoek van de formele kenmiddelen in het werk van Pirandello, geen geraadsel over dubbele bodems met verborgen filosofie, maar het compositionele element dat met herkenbare gegevens stadia en domeinen van de menselijke geest bereikt. Deze interne spanningen en het moeizame evenwicht waaruit én werk én persoonlijkheid van Pirandello bestaat, zijn in deze bundel op voortreffelijke wijze verkend.
C. Tindemans
| |
Das hölzerne Pferd
Die Sage vom Untergang Trojas und von den Irrfahrten des Odysseus nach Homer und anderen Quellen neu erzählt von Franz Fühmann
Neus Leben, Berlin, 1968, 340 pp., MDN. 20,50.
Tegenover een eigentijdse parafrase van de geschiedenis van Odysseus is men geneigd zich bijzonder voorzichtig op te stellen, desnoods gewapend met de nodige achterdocht. Zelfs een oppervlakkige blik in de Oostduitse uitgave ‘Das hölzerne Pferd’ maakt echter duidelijk dat in dit geval alle voorzorgsmaatregelen overbodig zijn. Franz Fühmann heeft namelijk in een dichterlijk proza de hexameters van Homerus toegankelijker gemaakt voor een groot publiek, zonder echter het epische karakter tekort te doen. Evenmin doet hij de waarheid tekort, zodat de lezer die in de materie thuis is zich niet behoeft te ergeren aan hinderlijke weglatingen. Ook in een uitvoerig nawoord - tegelijkertijd een soort wetenschappelijke verant- | |
| |
woording - wordt niet op ideologische implicaties ingegaan.
Neues Leben heeft deze uitgave ronduit voortreffelijk verzorgd, want de illustraties passen volkomen bij het gehalte van de tekst. Die illustraties zijn bijzonder mooi, met name omdat klassieke motieven op een zeer originele moderne wijze worden uitgebeeld.
J.P. Schuyf
| |
Jurij Brezan
Die schwarze Mühle
Neues Leben, Berlin, 1968, 116 pp., MDN. 11,50.
Jurij Brezan, van Poolse origine, maar sinds jaren in het Duits publicerend, is een van de meest begaafde prozaïsten die in het fonds van Neues Leben zijn opgenomen. Behalve als schrijver van bijzonder goede romans en novellen, ontpopt hij zich nu ook als een uitstekend sprookjesverteller, want ‘Die schwarze Mühle’ is niets meer of minder dan een modern sprookje, waarin ene Krabat de kist met de zeven boeken der wijsheid tracht te vinden die in het bezit is van een boze wolf die zich als molenaar heeft vermomd.
Het gaat hier om een modern sprookje en de schrijver is van huis uit romancier. Dat betekent, dat de kortheid die het sprookje gewoonlijk kenmerkt op de achtergrond is geraakt en het verhaal breed wordt uitgesponnen. De wijze waarop Brezan dat doet is echter bijzonder onderhoudend en de illustraties zijn alleraardigst. Als alle sprookjes is ook ‘Die schwarze Mühle’ voor jong en oud bedoeld.
J.P. Schuyf
| |
Toneel
Modernes Tschechisches Theater
herausgegeben von Paul Kruntorad
Luchterhand, Neuwied, 1968, 384 pp., DM. 22,80.
Ook zonder de huidige gunstige conjunctuur in de belangstelling voor Tsjechoslowakije zou een anthologie van de recente theaterliteratuur uit dat land noodzakelijk zijn, sedert namen als V. Havel, P. Kohout, I. Klima tot het internationale repertoire zijn gaan behoren. Daarom valt het voorliggende boek wat mat uit, omdat het de laatste 50 jaar al te rechtvaardig-verdelend over temperamenten en stijlen versnipperd heeft en de vitale drang der laatste jaren slechts lauw aanwezig is in een absurd slippertje van J. Topoi (Katze auf dem Gleis). F. Langer's Das Kamel geht durch das Nadelöhr is een frisse en radde volkskomedie met averechts sentiment, waarin de rijkaard slechts zijn vrede vindt als hij afdaalt tot het klimaat van het plebs. K. Capeks beroemde R.U.R. houdt zich best overeind met zijn science-fiction-spanning, de gestroomlijnde typering en een gedepersonaliseerd taalgebruik. Zowel Z. Mahler (Die Mühle) als M. Kundera (Die Schlüsselbesitzer) brengen een evocatie van de bezetting, de Jodenvervolging, het verzet en de vele psychische en sociale gedragsbreuken die deze gebeurtenissen met zich meebrachten; in beide stukken is er een poging het brave demonstratiepatroon te verlaten, Mahler met een verknipte chronologie, Kundera met een eenzijdige concentratie op een beperkt gezinsverband, waarin alle latente nervositeit het crisismoment versnelt.
C. Tindemans
| |
Louis Jouvet
Tragédie classique et théâtre du XIXe siècle
Gallimard, Paris, 1968, 272 pp., FF. 16,-.
Al het goede dat reeds werd gezegd over het le deel van deze Jouvet-notities (Molière et la comédie classique, cfr. Streven, juni 1966, p. 913) valt te herhalen. Methodisch valt Jouvet op door zijn onrechtstreekse inspraak op de leerling-acteur; hij commenteert een uitbeeldingsfragment, vertrekt van de onmiddellijke pedagogische gegevens en praat door tot hij de essentie van stuk en auteur zowel als van het toneelspelen illustratief maar zonder voorzeggerij of modeloplegging bereikt heeft, waarbij een constructieve dialoog tussen leerling en leraar geen fictie maar fundament van de opleiding uitmaakt. Enkele van de meer uitgewerkte discussies i.v.m. acteurshouding (mentaal en lichamelijk-instrumenteel) werden afgezonderd tot thema's (‘sincérité’, ‘le mélodrame’, ‘texte, sentiment, respiration’ o.m.); van de Franse klassieken staan Corneille en Racine vooraan, van de 19e eeuw Musset met de mindere maar even interessante godjes P. Mérimée, A. Dumas en H. Becque.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Weiss
Dramen. 2 Bde
Suhrkamp, Frankfurt, 1968, 271 en 475 pp., DM. 34,-.
Gesprek over de voorgeschiedenis en het verloop van de langdurige bevrijdingsoorlog in Vietnam als voorbeeld van de noodzaak van gewapende strijd van de onderdrukten tegen hun onderdrukkers, alsook over de pogingen van de Verenigde Staten van Amerika de grondbeginselen van de revolutie te vernietigen.
| |
Viet Nam
Meulenhoff, Amsterdam, 1968 (Kritiese Bibliotheek), 225 pp..
Wat ons door de grillige opvoeringslijn van S.'s stukken nooit gegund was, bewijst deze bundeling: de ontwikkelingsgerichtheid van deze auteur in thematiek en in vorm. Alle stukken vóór Marat/Sade (1964) zijn grotesken, krampachtige constructies die de chaotische binnenkant van een burgerlijke maatschappij moeten illustreren, zowel moreel als politiek (Der Turm, Die Versicherung, Nacht mit Gästen, Mockinpott). Marat/Sade is een snilijn waarin de confrontatie van de individualistische sensualist met de collectivistische demagoog de auteur dwingt tot een bekentenis voor het marxisme. Alle verdere stukken (Die Ermittlung, Lusitanischer Popanz, Viet Nam) zijn pogingen om zijn ideologisch denken toe te passen op actualiteitsproblemen. Consequentie van zijn zonder twijfel imponerend schrijven is dat het theater als zodanig buiten werking wordt gesteld, dat hij regelrechte agitpropstukken vervaardigt, waarin het aandeel van de acteur wordt neergehaald tot koelbloedig demonstreren. Voer voor de overtuigden. Symptomatisch voor de onbehaaglijke intellectueel die alle artistieke inventiviteit ondergeschikt maakt aan utilitair engagement.
C. Tindemans
| |
Wladimir Majakowski
Werke. Band III. Stücke.
Bühnenwerke und Filmzenarien
Herausgegeben von Leonhard Kossuth, deutsche Nachdichtung von Hugo Huppert. Insel Verlag, Frankfurt, 1968, 431 pp., DM. 20,-.
De keurigheid en perfectie van dit 2e deel in S.'s verzamelde werk slaan andermaal (cfr. Streven, okt. 1967, pp. 102-103) op de vaktechnische presentatie en op de onberispelijke tekstvlotheid van H. Hupperts vertaling, die bovendien een aantal teksten bevat waarvan totnogtoe geen Duitse omzetting bestond. Zonder twijfel zijn de communistisch-pathetische oproepstukken (zowel adhortatief als evocatief) als Mysterium buffo en Moskau in Flammen thans niet meer op te voeren, al blijven ze terecht belangrijk voor het begrip van het gehele complexe oeuvre. Maar Wladimir Majakowski, een bevreemdende zelfportrettering, boordevol cynisme, profetisme en ontgoocheling, behoudt meer dan een autobiografische waarde, en Die Wanze en Das Schwitzbad bieden een politiekgeladen humor (cfr. Streven, aug. 1968, pp. 1134-1136) die ze tot grandioze grotesken maakt, zoals het past met dit genre tevens verontwaardigd-ernstig. De filmscenarii, de meeste niet verfilmd, reveleren zowel S.'s drang naar verwerken van de allernieuwste technologische media als zijn surrealistische kwajongensstreken die hij met de camera wist om te buigen tot daden van hoop en liefde, iets minder ook geloof.
C. Tindemans
| |
Wilbur Sanders
The Dramatist and the Received Idea
Studies in the Plays of Marlowe and Shakespeare
391 pp., 55/-.
David L. Frost
The School of Shakespeare
The Influence of Shakespeare on English Drama 1600-1642
304 pp., 55/-.
Cambridge University Press, 1968.
Als leerling van L.C. Knights demonstreert W. Sanders onmiskenbaar in welke mate hij zijn inspirerend voorbeeld achter zich heeft gelaten. Zijn belangrijke studie toont in wezen een dubbele beweging. Enerzijds is het een prachtvoorbeeld van degelijk ‘literary criticism’, een grondige hér-verkenning van structuur en ontwikkeling, compositie en personages, thematische verscheidenheid en dramatische eenheid. Anderzijds weet hij van het bestaan af van de vraag naar de zin van conventionele begrippen als culturele achtergrond, wereldbeeld, stimulusidee, maar deze problematiek vult hij aan met de vragen: naar welk beeld, onder welke invloed, op welke wijze verwerkt? Aan de hand van Marlowe's The Massacre of Paris, The Jew of Malta, Edward II, Dr. Faustus
| |
| |
en Shakespeare's Richard III, Richard II en Macbeth, waarbij hij niet altijd onvooringenomen Marlowe afwijst en Shakespeare verheerlijkt, stelt S. vast dat een uitsluitend literairhistorische evaluatie hem nauwelijks verder helpt. Natuurlijk hoeft hij b.v. de invloedssfeer van een Thomas van Aquino of een Machiavelli niet meer zelf te ontdekken, maar hij betrekt er nieuwe gezichtspunten bij, het antisemitisme als collectieve instelling op het einde der Britse 16e eeuw; de traditionele providentialistische theologie; het effect van het cynische opportunisme. Zo worden de strikt-literaire aspecten verruimd en de ‘Geistesgeschichte’ vitaal verklaard. Niet alleen om het historisch reliëf accuraat te schetsen. S. weet te laten zien dat er zoiets heeft bestaan als een objectieve beïnvloeding van Shakespeare door al deze tendensen tegelijk of één ervan afzonderlijk, maar dat dit niet het eind- maar het beginpunt van Shakespeares schrijversschap heeft betekend: zijn dramaturgie bestond er juist in, dat ze tegelijk een echo was van algemeen-gedeelde opvattingen over aard en wezen van de mens in diverse aspecten én een volstrekt-individuele stem die zijn eigen mens- en wereldbeeld afzet tegen deze collectieve conventie. Het theater komt op die manier enigszins in de verdrukking, maar de dramatische monumentaliteit wordt er in hoge mate door bevorderd. Om al deze literairhistorische problemen (tijdsachtergrond als dubieuze interpretatie van een individueel auteur, creatieve confrontatie van de auteur met zijn tijd, historische en/of dramatische realiteit en eigentijds begrip voor elk van beide feitelijkheden) lijkt mij dit werk te behoren tot de gezaghebbende publikaties i.v.m. Shakespeare.
D. Frost weigert de invloedsgeschiedenis nog langer te zien als een citatenexpeditie. Hij speurt integendeel naar structuuronderzoek, thematologische vergelijking en imitatie in vormoplossingen. Zo kan hij vaststellen dat, in tegenstelling tot de erudiete traditie die B. Jonson in de behandelde periode een grotere invloed toeschrijft dan Shakespeare, die van Shakespeare meer gevarieerd, grondiger en duurzamer is uitgevallen; zo kan hij anderzijds noteren dat het aan Beaumont en Fletcher en hun succes te wijten is dat Shakespeare zich in zijn laatste schrijffase weer tot de romance wendde. Maar S. probeert te veel te bewijzen: Shakespeare is zijn unieke, hoogverheven maatstaf voor bereikt niveau, en wie dat niet helemaal bereikt (wat normaal is in een periode van epigonisme) is meteen een slappe broer. S.'s criteria zijn overigens ‘moral clarity’ (een aanvechtbare absoluutheid), stijl en karakterisering, maar niet b.v. de factor der theatraliteit, die precies bij deze auteurs (Th. Middleton, Ph. Massinger, J. Webster, J. Ford, J. Marston, J. Chapman, Beaumont-Fletcher) een groter spectaculair karakter kreeg, misschien inderdaad uit dramatische onmacht, zeker ook uit theatraal-ludische bedoeling.
C. Tindemans
| |
Judith Stora-Sandor
Isaac Babel'. L'homme et l'oeuvre
Editions Klincksieck, Paris, 1968, 157 pp., FF. 12,-.
Zonder het laatste woord over deze toch erg raadselachtige Russische novellist en toneelauteur (1894-1941) te bevatten, slaagt deze Nanterre-studie toch in het trekken van een aantal lijnen die definitief kunnen blijken te zijn. In de mens Babel' tekent S. vooral het Jood-zijn en in het werk achterhaalt ze meteen de ironisch-distantiërende grondtrekken. Bovendien weet S. scherp aan te tonen hoe ongenuanceerd autobiografisch Babels werk is uitgevallen, met een wereld en een verbeelding die door de Joodse angst in een pogromland geconditioneerd werden, zodat de wrange lach en de cynische pose gekarakteriseerd kunnen worden niet als een vlucht uit, maar toch een bevrijding van de dagelijkse verdrukking, meer mentaal dan fysisch.
C. Tindemans
| |
Jacques Morel
Jean Rotrou, dramaturge de l'ambiguïté
Armand Colin, Paris, 1968, 348 pp., FF. 37,10.
Tijdgenoot en rivaal van P. Corneille schreef J. Rotrou zijn dramatisch oeuvre tussen 1628 en 1650, parallel met de ontwikkeling van de Louis XIII-stijl. Stilistisch houdt dat in dat hij zich plooit naar de collectieve tijdsnorm en wat dus aan authenticiteit overblijft, is zijn individueel gehalte: de ideeën, de structuren, het spektakel. S. behandelt Rotrou's themata vrij mechanistisch: principes van menselijk gedrag (ratio en irrationaliteit, aard en ethos van de liefde, objectieve moraal en de ethica van de passie), kader van het menselijke gedrag (individu en maatschappij, natuur en universum, de fortuin, het lot en de goden). Zijn demonstratie releveert alleen al bekende lijnen, zij het dan op een zeer evidente wijze. Het structuuronderzoek is meer imponerend: de menselijke betrekkingen (zoals ge- | |
| |
stereotypeerd in de modegenres: pastorale, comédie, tragédie en tragi-comédie), de algemene principes van handelen (ook gediversifieerd naar de genres), de constructiekenmerken der intrige (van constructieve ritmering tot georganiseerde chaos). In de scenische beeldvorm treden naar voren: de natuur en de functie van het decor (esthetica, symboliek, handelingsplaats, architectuur, machinerie) en de typische spelhoudingen der rollen (van entrée en sortie tot graden in dialoog-techniek en gestiek). De ingenieuze conclusie, die de ondertitel verantwoordt, luidt: Rotrou heeft een dramaturgie uitgebouwd die merkwaardig rekening houdt met de theatrale tendensen van het 2e kwart der 17e eeuw, d.w.z. decor en regie streven betekenis-gegevens (middeleeuws erfgoed) en uitbeelding (machineontwikkeling) na t.o.v. dramaturgie en scenografie, die de evocatie voorstaan, d.i. begeleiding van tekst en actie waarin de essentie van elk werk bestaat. Rotrou alterneert illusie en conventie, emotie en esthetica, gevoeligheid en intellect. Deze illusie bestaat als een extrinsieke potentie van de mens, geeft aan de wereld als
theatraliserende functie een bestaansrealiteit zodat dramatische intensifiëring neerkomt op de weergave van een wereldbeeld, gebaseerd op de dubbele eigenschappenreeks van de mens, wat in betekenis een ruimere dimensie aangeeft dan die van de 17e-eeuwse mens alleen.
C. Tindemans
| |
Daniel Salem
Harold Pinter, dramaturge de l'ambiguïté
Denoël, Paris, 1968, 195 pp., 14 foto's, FF. 15,50.
In Frankrijk blijkt H. Pinter, wegens onchronologische introductie, verwaarloosd te zijn. Dit wil S., BBC-medewerker, verhelpen, met een vrij hulpeloos boekje. Biografie en synthese van het plot van zeven Pinter-stukken gaan voorop. Dan volgt wat voor een analyse wil doorgaan. De bekende clichés defileren (b.v. ‘le refus de communiquer’) en de interpretatie wil ingaan op ‘les profondeurs du psychisme’. Het blijft bij mysterieus geschrijf, oprecht omdat het kennelijk in zichzelf gelooft, maar zonder de kernvraag of en waarom Pinter als dramatisch auteur zelfstandig is en belangrijk. Nu blijft het een ondoorgrondelijke hartstocht die voor de kenners kryptisch en voor de niet-kenners ontoegankelijk is.
C. Tindemans
| |
Film
Jean-Luc Godard
par Jean-Luc Godard
(Collection des Cahiers du Cinéma), Ed. Pierre Belfond, Paris, 1968, 414 pp., geïll., FF. 14.
Deze zeer belangrijke publikatie bevat de overwegingen van Jean-Luc Godard over film. Sedert een goede twintig jaar is de Franse cineast naast zijn activiteit als filmer ook actief in de filmkritiek. Het filmen en het schrijven over film zijn voor hem één en dezelfde bezigheid; dit dacht hij vóór hij zijn eerste speelfilm draaide in 1969 (A bout de souffle) en dit denkt hij nog altijd zoals hij in een interview in 1962 meedeelde: ‘En tant que critique je me considérais déjà comme cinéaste. Aujourd'hui je me considère comme critique’.
Het zal de lezer bijgevolg weinig verbazen dat Godards filmrecensies gelijkenissen vertonen met zijn films. Om precies dezelfde redenen boeien ze en irriteren ze. Zo zijn zijn filmbesprekingen doorgaans erg zwak in de logische uiteenzetting of continuïteit. Heel dikwijls verliest hij blijkbaar zijn draad en spreekt over wat hem op dat moment het meeste boeit. Een extreem voorbeeld is wel daar waar hij in de bespreking van Marcel Camus' Orfeu Negro eigenlijk meer een stuk schrijft over de Orphée van Jean Cocteau (p. 257). Ook spreekt hij zichzelf dikwijls op een flagrante manier tegen. Een typerend voorbeeld hiervan is waar hij het bestaan van de korte film (als genre) in twijfel trekt, maar tevens ook languit zijn bewondering te kennen geeft voor de korte films van Varda, Resnais, Demy en Rozier (Tours '59, p. 180).
De betekenis van zijn geschrijf over film ligt niet in glasheldere of schitterend didactische uiteenzettingen zoals een Bazin of zelfs een Truffaut dat konden. Als laatstgenoemde b.v. soms een goed cineast is, komt dat voornamelijk en op de eerste plaats omdat hij vooral een briljante film-analyticus is. Bij Godard is het tegendeel waar: alles hangt af van de inspiratie van het ogenblik, van de inval, van een gril. Daarom ook zijn de beste momenten uit deze verzameling stukjes over film die waar hij zeer kort b.v. een auteur tekent, of in een soort aforisme waarheden over het wezen van de film loslaat die een hele analyse waard zijn. Een voorbeeld: ‘Le bonheur n'est pas gai, dit Max Ophüls, paree que la gaîté est le con- | |
| |
traire du bonheur, surenchérit Frank Tashlin’ (p. 48). Of nog: ‘Désespérer du cinéma anglais serait avouer qu'il existe’ (p. 141); of dit ander citaat dat zo juist het wezen van de hedendaagse film typeert (en tevens ook een erg exact aanvoelen van het ballet verraadt bij de cineast): ‘.... la danse classique, qui cherche l'immobilité dans le mouvement est par définition le contraire du cinéma’ (p. 143).
Hoezeer al deze fragmenten ook van een grote dosis toevalligheid afhankelijk schijnen te zijn, toch is Godard alles behalve een ‘critique d'humeur’. En dat is één van de grote verdiensten van deze uitgave: dat het ons doet beseffen dat er bij Godard een constante en vrij strakke opvatting bestaat over het medium film. Hetzelfde vindt men trouwens ook in zijn films, die, hoe verschillend ook van elkaar, hoe open ze ook mogen zijn voor toevalligheidsfactoren, hoe vol ze ook mogen steken met actuele invallen en momentele onbenulligheden, en hoe overgoten ze ook mogen zijn met snobistische en modieuze tinten, toch allemaal getuigen van een diepe en constante obsessie van de cineast met het leven.
Het is een uitstekend idee, bij dit lijvige werk ook de verschillende interviews die Godard gehad heeft met cineasten zoals Rossellini, Renoir of Astruc (het merkwaardige gesprek met Bresson ontbreekt) op te nemen. Een nog beter idee was het de interviews die door anderen van Godard zijn afgenomen ook af te drukken (o.a. het zeer belangrijke interview, verschenen in Cahiers du Cinéma in 1962). Het bevestigt nogmaals dat het de mens Godard is die ‘spreekt’; en dat dit onwillekeurig gebeurt in een recensie, in een interview of in een film.
Eén van de belangrijkste publikaties over film die er de jongste maanden verschenen is; een schitterende start voor een reeks, die laten we het hopen, vlug aangevuld mag worden met andere titels.
E. De Kuyper
| |
Hans C. Blumenberg
Film Positiv
Regisseure, Stars und Technik
L. Schwann Verlag, Düsseldorf, 1968, 158 pp., geïll..
S. neemt de would-be-cinefiel bij de hand en leidt hem rond in de, voor hem, schijnbaar nog altijd magische en onbekende wereld van de film. Gezien de kwantitatieve produktie van soortgelijke werken zou je denken dat vulgariserende inleidingen nog altijd gelezen worden. In een tiental hoofdstukken wordt nagegaan hoe een film ontstaat - of beter gezegd in een vorige periode ontstond - en in een twintigtal bladzijden worden voor de zoveelste keer de door en door bekende, en daarom ook door en door vervormde, feiten uit de filmgeschiedenis uitgestald. Het is S. vooral te doen om duidelijkheid, maar dat gaat bij hem heel dikwijls gepaard met simplistische uiteenzettingen; zo wordt zijn hoofdstuk over de filmmuziek b.v. besloten met deze lapidaire (!) formulering: ‘lm “Musical” verbinden sich Tanz, Musik und dramatische Handlung zu einer Einheit. Die Musik dieser Filme wie etwa “West Side Story” und “My fair Lady” bestimmt oft auch den filmischen Rhythmus’ (p. 98). Deze manier om de zaken voor te stellen, leidt de schrijver meermaals tot platitudes zonder naam. Alsof hij een film-inleiding schreef voor bewoners van een andere planeet. Voorbeeld: ‘Das Publikum nennt seine Lieblinge familiär mit Abkürzungen wie CC (Claudia Cardinale) oder mit Kosenamen’ (p. 28), en over het Star-System deze onjuiste interpretatie: ‘Nicht zuletzt der tragische Selbstmord des grossen Sexstars Marilyn Monroe im Jahr 1962 hat dazu beigetragen, dass der Rummel heute kritischer betrachtet wird’ (p. 33). Dat zo'n boek nog in 1968 kon verschijnen....
E. De Kuyper
| |
Miscellanea
Drs. W.J. van der Bijl e.a.
School en sport
(N.K.S.-Sportcahiers, No. 5), N.K.S., 's-Hertogenbosch, 1968, 56 pp., f 2,50.
In ‘ten geleide’ stelt drs. W.J. van der Bijl, dat de school wellicht door over-institutionalisering en tengevolge van een met haar wezen samenhangende mate van conservatisme niet voldoende is meegekomen met de ontwikkelingen en noden van de huidige tijd. Hij is van mening dat er stellig gesproken kan worden van een duidelijke achterstand op het gebied van de actieve recreatie, voor zover daarin het motorisch bezig-zijn een overwegende rol speelt; het terrein van de sport. Hij schetst het ontstaan van een geheel nieuwe fase van denken en beleven, waarin ‘de spelende mens is gelijk gekomen in waarde en waardering naast de arbeiden- | |
| |
de en beschouwende mens’; de inleider wijst vervolgens op de consequenties hiervan voor de taak van de school.
Er volgen dan een zestal bijdragen van verschillende deskundigen, die het thema ‘school en sport’ vanuit één of meerdere gezichtshoeken belichten. Drs. J. Bovend'- eerdt geeft een algemene, veelzijdige beschouwing over genoemd thema. Hij neemt de verhouding tussen lichamelijke opvoeding en sport onder de loupe, gaat de pedagogische mogelijkheden van de sportbeoefening na en stelt een onderzoek in naar het contact tussen school en sport, waarbij hij aantoont dat de sportbeoefening in b.v. Amerika en West- en Oost-Duitsland sterk geïntegreerd is in het hele schoolgebeuren. De auteur is erin geslaagd een boeiend en verantwoord geheel - gecompleteerd met suggesties - te componeren. Zijn laatste stelling: ‘Alleen een samenwerking van school en sportorganisaties kan er toe leiden dat de sportbeoefening op de scholen een pedagogische functie kan vervullen’, komt ons echter te boud voor. ‘De betekenis van het spel binnen het onderwijs in lichamelijke oefening’ is de titel van het tweede opstel en komt van de hand van Drs. C. v. Etten. De schrijver beperkt zich bewust tot enige belangrijke punten die betrekking hebben op het spel in engere zin, voorzover het door zijn motorisch karakter een plaats kan hebben in het onderwijs in lichamelijke oefening bij het lager en voortgezet onderwijs. Hij bespreekt de karaktervormende waarde van het spel en de betekenis voor de sociale vorming (geen pedagogisch automatisme!), de veranderde opvatting over de zin van de menselijke lichamelijkheid en de toenemende vrije tijd. Verder somt de heer v. Etten een aantal eisen op die aan het spelonderwijs gesteld zouden moeten worden. Sommige ervan zijn ons uit het hart gegrepen; wij noemen slechts de eliminatie van de uit de tijd zijnde eindeloze reeks van z.g. ‘voorbereidende spelen’ en de noodzaak van een longitudinale leerstofplanning.
De vier bijdragen die dan volgen: ‘zwemmen als schoolsport’ van W. Dröge, ‘de school en de gymnastiek’ van G. Lenssen, ‘fysiologische en hygiënische noodzaak van spel en sport in het onderwijs’ van R. Binkhorst en A. Poulus en ‘de sportbonden en het onderwijs’ van dr. C. Miermans, zijn wat korter van inhoud maar binnen het kader school en sport niet minder belangrijk. Samenvattend mogen wij zeggen dat dit sportcahier een goede greep is geweest van de N.K.S.. Deskundige auteurs hebben interessante stof aangedragen, waarmee zij school en sport een dienst hebben bewezen.
J.H.M. Audenaerde
| |
Prof. T.A. Birrell
Engelse letterkunde
(Prisma-compendia), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 282 pp..
Een zeer betrouwbare gids in de Engelse letterkunde, zowel gericht op algemeen belangstellenden, literatuurcritici in de populaire pers, beoefenaars van algemene of vergelijkende literatuurwetenschap en beginnende universiteitsstudenten. De auteur stelt zich op een ‘typical english’ empirische basis, in tegenstelling tot, naar hij zelf aanduidt, een typisch Duitse of Franse benadering. Het resultaat is een zeer bruikbaar boekje.
R.S.
| |
W. Begeer
Numeriek Rendement
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 256 pp., XII tabellen, f 22,50.
De Serie ‘Empirische Studies over Onderwijs’ is onlangs uitgebreid met de dissertatie van Begeer die handelt over het selectieproces binnen het wetenschappelijk onderwijs. In discussies over vernieuwing van het w.o. wordt nogal eens op dubieuze wijze omgesprongen met cijfers betreffende studieduur en rendement. Dit is niet helemaal onbegrijpelijk, omdat het de enige grootheden van een complex proces zijn die zonder meer kwantificeerbaar zijn. In het theoretisch gedeelte van zijn boek laat schr. zien welk complex van niet-meetbare grootheden achter die cijfers schuil gaat. Hij komt tot de conclusie dat over de efficiëntie van het w.o. bij de huidige stand van zaken geen adekwaat oordeel te geven is - laat staan dat men cijfers over studieduur en numeriek rendement daarvoor zonder meer als index zou kunnen hanteren. Blijft dan de vraag of het niet wenselijk zou zijn om, in minder economische termen, te vragen naar een verantwoording van het gevoerde beleid inzake onderwijs en selectie. Die wenselijkheid is er zeker, maar verantwoording van gevoerd beleid impliceert volgens schr. een mate van beheersing van het onderwijsproces die bij de zeer grote vrijheid van docenten en studenten in het Nederlands w.o. vooralsnog onmogelijk is. In het tweede gedeelte van het boek wordt een deel van de theoretische beschouwingen getoetst aan empirische gegevens. De hierop uitgevoerde bewerkingen tonen aan hoe zinvol voorlopig het verzamelen van gedetailleerde statistische gegevens kan zijn. Een nauwgezet geschreven
| |
| |
boek dat halve waarheden ontmaskert, zij het dan vooral door er weer vragen van te maken.
P. van der Linden
| |
Lyman B. Kirkpatrick Jr.
The Real C.I.A.
Macmillan, New York & London, 1968, 312 pp., 35/-.
Schrijft iemand een boek over de Amerikaanse Inlichtingendienst ‘Zo Als Deze Werkelijk Is’, dan van tweeën één: ófwel hij gaat een boekje open doen over allerlei wèl vermoede maar nooit bevestigde huzarenstukjes of politieke machinaties van een quasi onschuldig overheidsorgaan, ófwel hij gaat afrekenen met al de sterke verhalen die over deze dienst in omloop zijn en eens haarfijn uiteen zetten hoe het allemaal wél in elkaar zit. Dit laatste doet Lyman Kirkpatrick. Zonder enige twijfel is hij een man die de C.I.A. van binnen door en door kent. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij bij de inlichtingendienst van het Amerikaanse leger, toegevoegd aan Generaal Bradley. Hij was een der allereersten die aan de in 1947 opgerichte C.I.A. werd verbonden en hij klom onder de verschillende directeuren, Generaal Bedell Smith, Allen Dulles en John Alex McCone snel op. Eerst tot Inspecteur Generaal, later tot onder-directeur, verantwoordelijk voor de financiën - in feite de derde man van de C.I.A. Hij mag dus wel aandacht voor zich opeisen wanneer hij over deze geheimzinnige inlichtingendienst gaat schrijven. Zijn boek vormt echter een teleurstelling. Zeker: hij schrijft vlot; hij is tenslotte een oud-journalist. Hij vertelt ook wel een en ander over de interne organisatie van de C.I.A. en over de figuren die er leiding aan gaven. Dit alles echter omkleedt hij met een overvloed aan uiterst persoonlijke belevenisjes, die in feite niets om het lijf hebben en waar men ten aanzien van de C.I.A. geen cent wijzer van wordt. Dit zou op zichzelf nog een vergeeflijke ijdelheid kunnen zijn, ware het niet, dat al dat geleuter over gesprekken waaruit bleek dat hij het allemaal tevoren al voorspelde, moet dienen om de werkelijke problemen rond de C.I.A. zorgvuldig uit de weg te gaan. Over de vraag bijvoorbeeld welke rol de C.I.A. speelde in de anti-communistische opstand in Guatemala of in het drama van de Varkensbaai
op Cuba, spreekt hij zich met geen duidelijk woord uit. Hij probeert alleen de C.I.A. schoon te wassen met vaagheden. Overal ontwijkt hij datgene wat men werkelijk zou willen weten. Hij zegt bijvoorbeeld ergens, dat een inlichtingendienst in vredestijd hoofdzakelijk is aangewezen op de miljoenen en miljoenen woorden die dagelijks in buitenlandse kranten, overheidspublikaties en radiostations worden gebruikt om nieuws te geven, te commentariëren of te verdoezelen. Daarnaast is er ook wel spionage, maar die betekent niet veel. En dat is nu juist waar men graag iets meer over zou willen weten. Kirkpatrick glijdt er glad overheen. - Een gezellig boek maar weinig onthullend.
Hans Hermans
| |
Stedenboeken
J.G.F.M.G. baron van Hövell tot Westerflier
Roermond, vroeger en nu
Dr. C. de Wit
Den Haag, vroeger en nu
(Fibula-Heemschut-serie)
Fibula-Van Dishoek, Bussum, 1968, resp. 104 en 120 pp., f 7,90 per deel.
In de jaren '30, kort vóór de tweede wereldoorlog, begon de Bond Heemschut op initiatief van de Amsterdamse architect A.A. Kok met de uitgaaf van een bijzondere serie boekjes over de schoonheid van het land, deszelfs steden, dorpenreeksen, torens, molens, kastelen, tuinen, bijzondere kunstschatten enz. Deze Heemschutserie had enorm veel succes. Het laatste deel van die serie verscheen vijftien jaar geleden. Twee jaar geleden echter werd de Fibula-Heemschutserie geboren. De boeken, die over Nederlandse onderwerpen handelen, zullen verschijnen onder auspiciën van de Bond Heemschut; en de boeken over België onder die van de Kon. Belgische Vereniging voor Natuur en Stedenschoon. Het doel van de nieuwe serie is: het geven van een verantwoorde achtergrond bij het ontdekken van de historische schoonheid van Nederland en België. Tevens zullen de boekjes handzame gidsen voor wandelaars moeten zijn.
De eerste twee boekjes van de Fibula-Heemschut-reeks zijn gewijd aan Roermond (1) en Den Haag (2). Het zijn voortreffelijke deeltjes. Roermond komt naar voren als een stad van allure, met een boeiende geschiedenis. Het boek over Den Haag brengt een paar nieuwe inzichten te berde. Dr. de Wit beweert (en bewijst) dat zijn stad niet door graaf Willem II, zoals men altijd meende, maar door diens vader of zelfs nog eerder is gesticht.
Beide stedenboekjes bevatten lijsten van de voornaamste bezienswaardigheden en ge- | |
| |
makkelijke plattegrondjes. Opvallend zijn de omslagen van de nieuwe serie; ze zullen alle een gekleurde afbeelding van hun onderwerp hebben, gevat in een donkere cirkel.
Herman Besselaar
| |
Huldeboek Robrecht H. de Smet
n.a.v. de Academische zitting gehouden te Tielt op 12 november 1967.
(Vervenne, Tielt), 1968, 180 pp., BF. 100.
Het was een late huldiging van de Westvlaamse priester (1875-1937) die als balling overleed; maar zijn vrienden en vereerders hadden er zoveel werk van gemaakt, dat weinig andere huldeboeken zoveel concrete gegevens bevatten, zoveel serene rechtzettingen, een zo realistisch-idealiserend beeld. Karel de Busschere, Omaar van Rie, Romain Vanlandschoot, Amand Dumon, Michiel Vandekerckhove, Daniël Merlevede, Mevrouw Dosfel, Wies Moens..., ze brachten een verscheidenheid van herinneringen, confrontaties, bijzonderheden en beschouwingen bijeen; hun bundel werd een bijdrage tot het Westvlaamse flamingantisme, het Vlaamse activisme, de eerste taalzuivering, de eerste liturgische beweging, Vlaamse tijdschriften, Vlaams lijden en Vlaamse vriendschap, Vlaams katholicisme. Haast niemand is, in een zo bewogen leven, zo consequent getrouw geweest, zo onverwoestbaar taai en mild en weldoend als Robrecht de Smet. En wanneer die flamingantische geest nog bij zeldzame overlevenden heldhaftig voortbestaat: dan zijn wij ze dankbaarder, omdat ze een van hun allerschoonste, hun meest tragische gestalten zo compleet, zo onweerlegbaar zakelijk-en-bewonderenswaardig, voorgoed hebben willen uittekenen. Dit gelegenheidsboek is een kostbaar document.
Em. Janssen
| |
Dr. W.P. Theunissen
Ikonen
Vensters op de eeuwigheid
Servire, Wassenaar, 1968, 176 pp., 169 ill., geb. f 22,50.
Dit boek wordt ons aangeboden als een soort sluitsteen en samenvatting van rijke en tevens gevoelvolle geleerdheid. Naast een algemene oriëntatie bevat het een duidelijk ingedeelde geschiedenis en helder geformuleerde karakteristiek van de verschillende nuanceringen van de ikonenkunst in het verloop van de tijd. In het derde hoofdstuk wordt de bloeiperiode van de ikonenkunst beschreven, de Byzantino-Russische school; de twee volgende hoofdstukken bieden een uiterst leerzame verklaring van ikonostase en ikonenverering in liturgie en volksdevotie; de twee laatste hoofdstukken handelen over de karaktertrekken van de Christus- en Maria-voorstelling. Over de niet minder dan 169 meestal volbladzijdige illustraties zal niemand zich hoeven te beklagen. Toch hoop ik van harte dat dit boek zo goed verkocht wordt dat de uitgever zich genoopt voelt in een nieuwe editie althans de allermooiste ikonen in hun oorspronkelijke kleuren te kleden!
Leo Rood
| |
Helmut Neubauer, uitg.
Deutschland und die Russische Revolution
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, Berlin, Köln, Mainz, 1968, 112 pp..
Dit boek is geen afgeronde studie, maar bevat de meeste van de referaten die werden uitgebracht op de jaarvergadering van de ‘Deutsche Gesellschaft für Osteuropakunde’ in 1967. Onder de titel ‘Zwei Revolutionen’ leidt H. Neubauer het probleem in: in hoeverre heeft de Russische revolutie de Duitse beïnvloed. ‘Die Russische Oktober als Revolution neuen Typus’ van R. Löwenthal trekt een vergelijking tussen de Franse revolutie van 1789 en de Russische van 1917: hoe is deze laatste verder geëvolueerd als een heel eigensoortige revolutie? ‘Das Selbstbestimmungsrecht der Völker und die allgemeinen Menschenrechte in der Russischen Revolution’ van B. Meissner is een studie over het zelfbeschikkingsrecht van de Russische volkeren en van de Sovjet-burger vanaf 1917. In ‘Die Deutschen Parteien und die Bolschewiki im Weltkrieg’ laat W. Torin zien hoe de gebeurtenissen in Rusland aanleiding gaven tot splitsingsverschijnselen in de Duitse arbeidersbewegingen. ‘Die Rückwirkung der Russischen Oktoberrevolution auf die Deutsche Arbeiterbewegung’ van E.M. Matthias is een historisch onderzoek naar de gevolgen van de Bolsjewistische houding en machtsovername op de Duitse arbeidsbewegingen. E. Kolb in ‘Rätewirklichkeit und Räte-Ideologie in der deutschen Revolution von 1918-1919’ onderzoekt de vraag of de beweging voor het oprichten van arbeids- en soldatenraden een grote betekenis gehad in de Duitse geschiedenis; het antwoord is niet helemaal bevestigend, want men ziet hun invloed geleidelijk verdwijnen.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Werner Kägi, Albert Ziegler, Rudolf Pfister, Peter Dürrenmatt
Jesuiten, Protestanten, Demokratie
E.V.Z. Verlag, Zürich, (G.F. Callenbach, Nijkerk), 1968, 125 pp., Zw.Fr. 8,50.
Vier referaten over het probleem van de confessionele uitzonderingsartikelen in de Zwitserse grondwet. Zoals de Nederlandse grondwet is ook de Zwitserse daarvan niet vrij. Jezuieten mogen zich niet in Zwitserland bevinden daar ze staatsgevaarlijk zijn; kloosters mogen niet worden opgericht; bisdommen mogen alleen met toestemming van de staat worden opgericht; het joodse rituele slachten is verboden.
Kägi behandelt het staatsrechtelijke aspect: de redenen waarom in 1948 het jezuieten- en kloosterverbod in de grondwet werd opgenomen gelden niet; de betreffende artikelen moeten dus geschrapt worden. De jezuiet Ziegler toont aan - op nogal cerebrale wijze - dat de houding van Kerk en jezuietenorde zeer positief is ten aanzien van de moderne staat en de sociale vormgeving van de maatschappij. De protestantse theoloog Pfister stelt dat de protestanten niet uit angst de afschaffing van betreffende artikelen moeten tegenhouden. Wat is een protestantisme waard dat door een grondwet beschermd moet worden. Vanuit een oecumenische houding moet bovendien de katholieke kerk de mogelijkheid tot ontplooiing gelaten worden. In verband met die oecumene staan er overigens wel grote vragen: het confessionele onderwijs en het gemengde huwelijk.
Nationalrat Dürrenmatt geeft staatsrechtelijk het beste argument voor de afschaffing: een democratie die zich waar wil maken en wat waard is moet zelfs enigszins staatsgevaarlijke elementen kunnen dulden. Overigens verwerpt ook hij de opvatting dat de jezuieten inderdaad staatsgevaarlijk zouden zijn als gebaseerd op onbewezen beweringen. Verder laat hij zien hoe het jezuietenverbod een oorzaak vindt in de strijd in de katholieke kerk zelf over de aanvaarding van de liberale staat in de 19de eeuw.
M. Chappin
| |
John Dixon Hunt
The Pre-Raphaelite Imagination 1848-1900
Routledge & Kegan Paul, London, 1968, 262 pp., £ 2 10 s.
De schrijver analyseert de wonderlijke beweging in de Engelse kunst, rond 1848 begonnen rondom Gabriel Dante Rosetti. Ook zij had de slogan ‘terug naar de natuur’, maar doet ons juist zo bijzonder onnatuurlijk aan. Het heimwee naar een verleden tijd, de melancholie en het wonderlijke overdreven symbolisme worden hier zorgvuldig ontleed. Met name besteedt de schrijver ook veel aandacht aan de vrouwenfiguren met grote vragende ogen die ergens in de verte staren, met een overvloed van lang donker haar. Het is een verbeelding van de ziel. Maar de schrijver beperkt zich niet tot de beeldende kunst, zomin als de schilders uit die jaren, maar betrekt ook de letterkunde in zijn beschouwingen. Voor een beter beeld van de negentiende eeuwse cultuur is kennis van deze stroming van groot belang.
C.J. Boschheurne
| |
Otto und Lisa Bihalji-Merin
Jugoslawien
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, Berlin, Köln, Mainz, 310 pp., 24 foto's, 1 kaart, DM. 24,80.
Jammer dat ik dit boek niet heb kunnen lezen voor ik jaren geleden voor het eerst naar Joegoslavië ging. Een goede reisgids, waarin vooral het cultuurhistorische en het culturele verleden van het land behandeld worden. De twee auteurs hebben beiden in hun land overigens een belangrijke rol gespeeld in de wetenschap van de kunstkritiek en de kunstgeschiedenis. Prettig leesbaar worden achtereenvolgens behandeld: Macedonië, Montenegro, de kloosters van Servië, Bosnië en Herzegowina, de eilanden en de Adriatische kuststreken. Een systematische studie van moderne problemen van geschiedenis en economie moet men hier niet zoeken. Daarvoor kan men bijvoorbeeld een beroep doen op het boek van Dr. Eekman, in de Terra-reeks.
A. Van Peteghem
| |
Eduard Visser
Fyffes heten nu chiquita
Meulenhoff, Amsterdam, 1968, 125 pp..
Een aantal verhalen, die men misschien beter expressies in woordvorm zou kunnen noemen met een gedeeltelijk surrealistisch karakter. Er spreekt een sterk engagement uit; de stijl is levendig, maar soms overweegt de indruk van niet-afheid van de stukken te zeer. Ieder verhaal heeft duidelijk een pointe, die echter vaak te plotseling komt en te kort verteld wordt, zodat juist die vaak min of meer, wat ook wel de bedoeling is, in het duister blijft.
C.J. Boschheurne
|
|