concurrentiële spanning met andere media, terecht of niet, is toegenomen, is ook het tempo van deze ontwikkeling opgevoerd. De betrekkelijk kleine schaar onmiddellijk geïnteresseerden in het wezen van drama en/of theater loopt daarmee uiteraard vooruit op de onvermijdelijk inerte massa, al kan alleen om deze reden over dat massapubliek geen kwaad woord worden gezegd. Ook het publiek gaat rustig door, zijn persoonlijk collectief klimaat en zijn gedeelde verlangens geleidelijk te verleggen; het tempoverschil is als zodanig een eeuwig verschijnsel. Van den Bergh vergist zich als hij meent deze constante kunstmatig te kunnen afremmen.
2. De realiteitsbehoefte is, hoe onbewust wellicht ook, een zowel ethisch als esthetisch fenomeen. Hoe triviaal Van den Bergh dit ook vertaalt, hij wil een primitieve aansluiting bij de esthetica (maar niet te breed en niet te ruim; hier revolteert ook bij hem een intuïtieve ‘veredeling’ tot ‘kunst’); maar de esthetica is duidelijk de emanatie van een grondstelling met ethische inhoud. Bovendien is ‘herkenbaarheid’ een wel erg rekbaar begrip, dat wisselt van individu tot individu, van temperament tot temperament, van landstreek tot landstreek. Valt hierin enige lijn te trekken? Theoretisch nog wel, praktisch nauwelijks.
3. Depersonalisering of abstrahering van het moderne theater (maar waarom noemt Van den Bergh alleen maar datgene wat in zijn waardering blijkbaar een extreem karakter draagt?) tegenover de film stellen, is zelfbedrog. Natuurlijk denkt Van den Bergh uitsluitend aan de consumptiefilm, waarvan we toch wel zoveel weten dat hij thematisch, dramaturgisch en zelfs genretechnisch rechtstreeks aansluit bij het soliede voorbije theater. Meer nog, de filmproduktie van de laatste tien jaar die wezenlijk interessant én belangrijk wordt geacht, worstelt met precies dezelfde problemen van realiteitsafstoting en ethisering die het theater verweten worden.
4. Van den Bergh heeft gelijk (al verwijst hij dit argument naar de tweede plaats) dat het actuele theater met zijn wezenseigen terugvinden van de plaats van de mens in een tollende wereld, aan de toeschouwer slechts ‘verkocht’ kan worden mits de grootst denkbare helderheid en spanning. Dat zijn echter geen vreemde, externe factoren; dat zijn integendeel de bestaansimmanente kenmerken van het verschijnsel theater. Sensatie, feest, geboeidheid, sentiment, begrip zijn aspecten die uit de voorstelling zelf behoren op te komen. De participatie van de toeschouwers moet uit de aard en kwaliteit van de voorstelling zelf - en uit dit motorisch gegeven alleen - opkomen.
5. Dit directe inwerken van een voorstelling op de ontvankelijkheid en bereidheid van de toeschouwers kan slechts gebeuren via de acteurs en de regisseur. Vreemd genoeg komen de acteurs in Van den Berghs opstel helemaal niet voor. Het aantal uiteenlopende opdrachten die de toneelspelers seizoen in seizoen uit worden opgelegd, maken het onmogelijk een instrumentarium uit te bouwen op grond waarvan een minimum van kansen kan ontstaan waarlangs het samenspel scène-zaal zou kunnen slagen. Het was de bedoeling van T 68 juist aan die technische absolute minima te gaan werken, maar omdat ook in Zuid-Nederland deze fundamentele voorwaarden veronachtzaamd worden, lijkt het voornemen onuitvoerbaar te worden.