Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 836]
| |
Alexander Solzjenitsyn: Kanker Paviljoen
| |
[pagina 837]
| |
dat men, door te leven vanuit de diepte van zijn innerlijk, in een zeer beperkte tijd, in één moment zelfs, een levensintensiteit en levensvolheid deelachtig kan zijn die met de levensduur op zich niets meer te maken heeft. Met andere woorden: niet de duur van het leven, maar de diepte ervan is hier het enige criterium. Wanneer dus de ‘oppervlakte’ van het leven - langer leven, fysieke gezondheid, sociaal-economische welvaart - wordt vergroot, en dit blijkt te geschieden ten koste van zijn diepte, is deze vergroting immoreel. Ze verlaagt de mens van persoon tot een biologisch feit zonder meer, dat vegeteert maar niet werkelijk leeft. Solzjenitsyn komt hier zeer nabij aan wat Dostojewskij in zijn romans zegt over de prioriteit van het levende leven boven een ‘kristallen paleis’ of een ‘mierenhoop’Ga naar voetnoot2. | |
Grenssituaties als ontmaskeringWat Solzjenitsyn in zijn roman bijzonder duidelijk laat uitkomen is, hoe vooral grenssituaties als lijden en dood de mens terugwerpen op zichzelf. De mens vindt zich hier als het ware op een verlaten strand aangespoeld, om te ontdekken hoe eenzaam hij in feite is. Hij ziet de waarden en zingevingen van het ‘totaal’, van de gemeenschap, die als zodanig geen grenssituaties kent, van hem wegvloeien. En hij vraagt, voor het eerst misschien sinds lang, weer vanuit zijn eigen existentie naar het waarom en waartoe van al wat is. Daarbij worden nogal wat officiële waarden door de schrijver op hun betrekkelijkheid ontmaskerd. Op de eerste plaats: de ontoereikendheid van de wetenschap om de mens werkelijk inzicht in het leven te schenken. In het paviljoen is het met name de ex-politieke gevangene Kostoglotow, die daarover bijzonder behartenswaardige dingen zegt, zoals blijkt uit het volgende gesprek tussen hem en de jonge Dimka. Daar leert Kostoglotow de laatste precies datgene wat Dostojewskij in De gebroeders Karamazow Aljosja zeggen laat tot zijn broer Iwan: dat de zin van het leven niet op het vlak van de abstractie, de logica en de wetenschappelijke reflectie gevonden wordt, doch alleen in het leven zelfGa naar voetnoot3: ‘Ik probeer zoveel mogelijk te lezen. Zolang ik kan. Ik zou naar de universiteit willen gaan. Later zal Solzjenitsyn een van zijn romanfiguren tegen een jonge communist laten betogen dat de wetenschap, hoe interessant ook, toch nooit in staat is de mens ethische criteria aan te reiken en de mens evenmin innerlijk kan verlichten | |
[pagina 838]
| |
(p. 321). Ook hier wijst Solzjenitsyn op iets waarover Dostojewskij telkens weer spreekt. Bijvoorbeeld in Het dagboek van een schrijver, waar hij als volgt polemiseert met een denkbeeldige opponent: ‘Mag ik U vragen, wat U onder verlichting verstaat? De wetenschappen van het Westen, nuttige kennis en vakmanschap? Of geestelijke verlichting? Voor het eerste, d.w.z. voor wetenschap en vakkennis mogen we ons inderdaad niet afsluiten, en we kunnen ze inderdaad niet de rug toekeren.... Maar onder verlichting versta ik.... datgene wat in het woord verlichting reeds letterlijk is uitgedrukt, het geestelijke licht dat de ziel verheldert, het hart verlicht, de geest leiding geeft en hem de weg des levens wijst’. Verderop in de roman zal Kostoglotow zich voor zijn levenshouding onder meer ook beroepen op de uitspraak van Descartes: ‘Onderwerp alles aan de twijfel’ (p. 121); waarmee hij opnieuw duidelijk de waarde van alle zogenaamde zekerheden en theorieën, ook en zelfs met name van de partij-ideologische zekerheden, relativeert. Tussen hem en Pawel Nikolajewitsj, een partijganger die zijn hoge positie daaraan te danken heeft dat hij in de Stalintijd letterlijk over lijken ging, talloze mensen waaronder dikwijls zijn beste vrienden vals beschuldigde en daardoor soms tot zelfmoord bracht, ontwikkelt zich dan een fel twistgesprek. Daarbij wordt door Kostoglotow tegelijk het recht op vrijheid van denken hartstochtelijk verdedigd. Verder wordt hier vooral het eenzijdige optimisme van de partij-ideologie, waarin voor grenssituaties als de dood geen ruimte is, aangevallen op zijn ontoereikendheid om het individuele, persoonlijke leven een werkelijke zin te geven. Duidelijk laat Solzjenitsyn nog eens zien, dat het collectief als zodanig géén grenssituaties kent; dat de mens juist in deze grenssituaties teruggeworpen wordt op zichzelf en dus zelf naar een persoonlijke zingeving zoeken moet: ‘Er zijn vragen, waarover al een vastomlijnde mening is tot stand gekomen. En U hoeft daar dus niet meer over te oordelen! ... De zedelijke vervolmaking van Leo Tolstoj en zijn volgelingen heeft Lenin eens en voor altijd afgedaan. En evenzo kameraad Stalin! En Gorkij! | |
[pagina 839]
| |
ogenblik meer dan wat ook ter wereld? Te sterven! En waarover bent U, meer dan waarover ook, bang te spreken? Over de dood. Weet U hoe we dat noemen? Huichelarij!’ (p. 125). Oog in oog met de dood laat de mens, laat elke mens zijn schijnzekerheden en hybris vallen en wordt aan elk dogma vaarwel gezegd. Voor het aanschijn van de dood staat men zonder zekerheden, geheel naakt. Kostoglotow ziet dit ook aan een lector in de filosofie: ‘Wat kletst hij dan in zijn colleges? Misschien brengt hij alleen maar de geesten in verwarring?.... En waar dient eigenlijk al zijn filosofie toe, als hij door zijn ziekte zo van de kaart is?’ (p. 135). Een andere romanfiguur die de erkenning van de dood ervaart als een ontmaskering van de gevestigde waarden, is Jefrem Poddoejew, een primitief lijkende figuur, die geneigd is tot meditatie en inkeer: ‘Toen ze ziek werden, toen werden én hun specialiteit én hun handigheid, én hun werk én hun loon tot niets. En uit hun hulpeloosheid, die hier manifest werd, en uit hun verlangen om tot het bittere einde tegen zichzelf te liegen dat ze geen kanker hadden, kon men concluderen, dat ze allemaal slappelingen waren en aan iets in het leven waren voorbijgegaan’ (p. 93). Jefrem herinnert zich uit zijn jeugd, hoe de ouderen toen tegenover de dood stonden; hoe ze die wisten te aanvaarden in verootmoediging, in eerlijke overgave zonder zelfbedrog: een overgave waaruit geen lafheid sprak, maar eerder wijsheid en rust. Het lezen van enkele werken van Leo Tolstoj, geschreven in diens latere, religieuze periode, brengt hem vervolgens langzaam maar zeker tot het inzicht dat alleen in en vanuit een dergelijke zedelijk-religieuze beleving van het bestaan, waarin de ootmoed en niet de revolte centraal staat, het antwoord op de vraag naar de zin van het leven en de dood kan worden gevonden. De positieve houding die Solzjenitsyn hier inneemt tegenover de mogelijkheid van een religieuze beleving, spreekt ook duidelijk uit een passage waarin de jonge Dimka met een oudere vrouw een gesprek voert over leven, dood en lotsbestemming. Zij leert Dimka hetzelfde waarover hierboven Jefrem sprak: deemoed en overgave. Ze doet dit vanuit haar oude religieuze overtuiging. En Dimka bemerkt tot zijn verbazing, dat deze oudere, religieus denkende vrouw de enige is die hem in zijn opstandige onrust kalmeren kan: ‘Vanaf de eerste klas al, toen hij nog niet eens lezen of schrijven kon, werd aan Dimka geleerd en wist hij al goed, dat de religie opium was, een driedubbel reactionaire leer, die alleen maar goed was voor zwendelaars. Door die religie zouden ook hier en daar de arbeiders zich niet uit hun exploitatie kunnen bevrijden. En afrekenen met de religie zou betekenen: een wapen in de hand en vrijheid. En tante Stefa zelf met haar komische (liturgische) kalender, met het woord God voortdurend op haar lippen, met haar zorgeloze glimlach, zelfs in deze kliniek, en met haar paastaart was een “volkomen reactionaire” figuur. Maar niettemin ging Dimka nu, op deze zaterdagmiddag waarop de artsen weg waren gegaan en elke zieke met zijn eigen gedachten hadden achtergelaten, waarop een sombere en korte dag nog wat spaarzaam licht wierp en op de gangen de lampen al brandden, hinkend naar buiten om overal juist die reactionaire tante Stefa te zoeken, die hem niets anders kon leren als zich te verdeemoedigen’ (p. 114). Vis-à-vis met de dood ontmaskert zich het diepste wezen van de mens, met al zijn hopen op een wonder, zijn intuïtief weten van een mysterie dat zich juist in de grenssituaties uitspreekt en dat hier door Solzjenitsyn letterlijk zo wordt genoemd. | |
[pagina 840]
| |
Binnen zo'n perspectief waarin ook plaats is voor het Mysterie - de auteur schrijft het woord nadrukkelijk met een hoofdletter - komt dan tenslotte ook weer ruimte voor de gedachte dat de dood niet het absolute einde is, niet een definitieve terugkeer tot het Niets kan zijn. Op verschillende plaatsen in zijn roman laat Solzjenitsyn zijn personages duidelijk suggereren dat er hier een uitweg zijn moet, dat er - hoe dan ook - een positief antwoord moet bestaan op het eeuwige verlangen van de mens naar onsterfelijkheid, al blijft het wezen van dit antwoord ons verborgen. De schrijver blijkt ook hier vooral te denken in de categorieën waarin ook Leo Tolstoj over een onsterfelijkheid dacht: als een terugkeer tot het Al, enigszins zoals dat in Hindoeïsme en Boeddhisme gedacht wordtGa naar voetnoot6: ‘In dit blauwe boekje met zijn gouden opdruk, dat al voor de vierde nacht achtereen bij Jefrem onder het matras lag, stond iets over de Hindoes; hoe die geloven, dat we niet helemaal sterven, maar dat onze ziel verhuist naar andere levende wezens of andere mensen. Zo'n perspectief beviel Poddoejew. Al zou hij maar iets van zichzelf kunnen redden.... iets kunnen laten reiken over de dood heen...!’ (p. 180). Elders in de roman beschrijft Solzjenitsyn hoe de oude arts Oresjtsjenkow - een mens die tegenover zijn collega's steeds de waarde van de menselijke persoon verdedigt - mediteert over leven en dood. Duidelijker nog dan in het vorige citaat wordt hier gesproken over iets eeuwigs, een eeuwigheidsbeginsel in de mens. Tegelijk wordt daarbij de noodzaak van geestelijke inkeer door de schrijver nog eens nadrukkelijk onderstreept. Alleen deze inkeer kan de mens van dit eeuwigheidsbeginsel bewust maken: ‘Zijn innerlijke gesteltenis verlangde, vooral sinds de dood van zijn vrouw, naar woordloze verdieping, vrij van ieder geluid van buiten, van ieder gesprek, van zakelijke gedachten, zelfs van al datgene wat hem tot arts maakte. Zijn innerlijke gesteltenis eiste als het ware van hem, dat hij zich zou reinigen, innerlijk verlicht zou worden. En juist die zwijgzame onbeweeglijkheid met haar niet geconcretiseerde, zich zelfs niet vaag aandienende gedachten, gaven hem die zuiverheid en volheid. In deze ogenblikken leek hem heel de zin van het bestaan - van zijn eigen bestaan met zijn lange verleden en zijn korte toekomst, en dat van zijn overleden vrouw, van zijn jonge kleinkind en überhaupt van alle mensen - niet te vinden in die voornaamste activiteiten waarmee ze voortdurend bezig waren, waarin ze al hun interesse legden en waardoor men hen kende. Maar daarin, in hoeverre ze erin geslaagd waren om dat beeld van de eeuwigheid dat in iedereen ligt ingebed, onbezoedeld, onaangetast en niet verminkt te bewaren. Als een zilveren maan in een stille vijver’ (p. 361). Het duidelijkst spreekt Solzjenitsyn wel over zijn geloof in de onsterfelijkheid van de mens waar hij beschrijft hoe de jonge Oleg een bezoek brengt aan een medepatiënt, de oude en doodzieke Sjoeloebin, Solzjenitsyns ideeën verraden, zoals eigenlijk heel de roman, ook hier de grote betekenis die Tolstoj voor hem heeft: ‘“Ik sterf niet helemaal”, fluisterde Sjoeloebin. “Ik sterf niet helemaal”. | |
[pagina 841]
| |
De mens: geen samenstelling van fysiologische processen Er is nóg iets waarover Solzjenitsyn in zijn roman voortdurend schrijft, iets dat overigens ten nauwste samenhangt met al het bovenstaande. Hij wijst erop, hoe een eenzijdig rationalistische en positivistische benadering van de mens niet alleen voorbijgaat aan het wezen van de mens, maar dit zelfs rechtstreeks bedreigt. Door de fysiologische, materiële kant van de mens centraal te stellen, krijgt men een gevaarlijke perspectiefvertekening. Solzjenitsyn meent dat dit met name in zijn eigen leefklimaat het geval is. Juist zoals hier uit de samenleving de diepere dimensie, die van het persoonlijke, dreigt weg te vallen, zo dreigt op zijn beurt uit de mens zelf de diepere dimensie van diens innerlijk, de ziel of de geest, te worden geëlimineerd. Wat de schrijver hierover zegt doet weer denken aan bepaalde passages uit het oeuvre van Dostojewskij. Bijvoorbeeld aan wat in De gebroeders Karamazow Dmitri hierover opmerkt. Deze heeft toevallig iets vernomen over de negentiende-eeuwse Franse fysioloog Claude Bernard. Diens puur natuurwetenschappelijke verklaring van de mens heeft hem zeer geschokt. Gedachten en emoties zijn er volgens al die Bernards dus enkel en alleen, vraagt hij zich af, ‘omdat er van die draadjes zijn en helemaal niet omdat ik een ziel heb?.... Maar wat blijft er hierna dan nog over van de mens...?’ In Solzjenitsyns roman is het Oleg die dit verwoordt in het volgende gesprek met de vrouwelijke arts Vera: ‘In de twintiger jaren hadden de boeken van een zekere dokter Friedland, een arts voor geslachtsziekten, bij ons een geweldig succes. Men achtte het toen hoogst nuttig om überhaupt alles te “onthullen” aan de bevolking, aan de jeugd. Het was zogezegd een sanitaire propaganda over juist die zaken waarover nooit gesproken werd. En in het algemeen kan men ook wel zeggen dat dit nodig was. Het is beter dan huichelachtig te zwijgen. Er was een boek: Achter de gesloten deur en nog een ander: Over het leed van de liefde.... Ik heb het doorgelezen; ik geef het toe, ik was nog erg jong, misschien twaalf jaar. Ik hield het natuurlijk verborgen voor de ouderen. Het was literatuur die je schokte, maar die het leven tegelijk ook tot een lege woestijn maakte. Je had het gevoel, dat je meer wilde leven.... Het was zo'n consequent, logisch en onweerlegbaar materialisme, dat je je inderdaad afvroeg: waarom dan nog leven?.... Die harteloze overtuigdheid dat iedere psychologie in het seksuele leven slechts van tweederangs betekenis was. De auteur had alleen maar de fysiologie nodig om elk “men past niet bij elkaar” te verklaren,.... Maar dit vernietigt al wat menselijk is op aarde. Als je je daaraan gewonnen geeft, als je dat allemaal zou aannemen....’ (pp. 285-286). Wanneer Olegs gesprekspartner Vera nadenkt over dit alles, begrijpt ze het gelijk van Oleg maar al te goed. Een bewijs van de juistheid van diens opvattingen ontdekt ze in zichzelf: in haar volstrekte trouw aan een reeds lang gestorven verloofde, een trouw die in feite ‘tegen alle natuurwetten in’ gaat. Er moet iets in de mens, in de wederzijdse liefde zijn, weet ze, dat over de dood heen reikt en aan de blinde natuurwetten niet onderworpen is. Men herinnere zich wat Solzjenitsyn schreef over de onsterfelijkheid. Met name het besef van de onherhaalbaarheid van elke menselijke persoon, een onherhaalbaarheid die vooral in de liefde ervaren wordt, wijst haar hier de weg naar het inzicht: ‘Natuurlijk, als we denken op het niveau van Friedland, dan is het onzin, een anomalie, idioot om je een of andere dode te blijven herinneren en geen levende te zoeken. Dat kan toch immers niet, omdat “de wetten van het weefsel” niet buiten werking kunnen worden gesteld, en evenmin de hormonen en de wetten van de leeftijd. | |
[pagina 842]
| |
Niet, dat ze zich voor altijd gebonden voelde aan haar belofte: “Ik ben voor altijd van jou”. Maar het was zo: iemand, die ons té nabij is, kan niet helemaal sterven. En dat betekent dat hij ons een beetje ziet, een beetje hoort; dat hij aanwezig is, bestaat. En dat hij zonder iets terug te kunnen doen en zonder een woord te kunnen spreken, ziet hoe je hem bedriegt. En hoe kunnen er trouwens zulke wetten van de celgroei, van reacties en afscheidingen zijn en waarvoor zijn die er, als er geen tweede mens zo bestaat? Er is er geen andere zo! Maar wat hebben we dan nog met die cellen te maken? En met die reacties? Solzjenitsyn ontdekt nog een andere samenhang. Wanneer de mens eenzijdig gezien wordt als een fysiologisch functionerend onderdeel van een collectief, waarover vooral in sociaal-economische categorieën gedacht wordt, dan komt ook het begrip ‘kwaad’ in de lucht te hangen. Hier ageert Solzjenitsyn vooral tegen de partij-ideologische opvattingen, waarin het kwade primair als sociaal-economisch verschijnsel geduid wordt, en niet als iets dat in het innerlijk van de mens zelf zijn wortels heeft. Wat hij hierover schrijft, behoort tot de felste passages van de roman. Er ontwikkelt zich het volgende gesprek tussen enerzijds Kostoglotow, die het duidelijkst de eigen ideeën van de schrijver verkondigt, en anderzijds de partijleden Wadim en Roesanow: ‘Maar dat: dat is de menselijke hebzucht, en niet: het bourgeois-bewustzijn. Voordat de bourgeoisie er was, waren er al hebzuchtige mensen; en die zullen er ook na de bourgeoisie zijn!.... | |
Pleidooi voor een ethisch-religieus socialismeSolzjenitsyn heeft op heel veel punten ernstige kritiek op de bestaande Sovjetsamenleving. Hij ziet het menselijk tekort daarin nog alleszins aanwezig en hij stelt het zich als schrijver tot taak, hier een grondig demasqué te voltrekken. Al hetgeen we hierboven behandelden, maar ook wat hij in zijn werk voortdurend schrijft over het individuele lijden van degenen die tussen de raderen van het gigantische Sovjetmechaniek bekneld zijn geraakt, over het gepleegde verraad, over de angst van zovelen, de lafheid van zoveel anderen, over de verschrikkingen van de Siberische kampen die ook in deze roman aan de orde komen: dit alles moet men in het licht van deze ontmaskering zien. | |
[pagina 843]
| |
Hieruit mag men echter niet de conclusie trekken dat Solzjenitsyn daarmee vaarwel zegt aan het socialisme als zodanig. Integendeel: ongeveer aan het einde van zijn roman getuigt hij, bij monde van zijn romanfiguur Sjoeloebin, van zijn geloof in het socialisme; maar dan in een socialisme waarin ook die dimensie zal zijn geïntegreerd die hij in de huidige in Rusland bestaande vorm van het socialisme geëlimineerd ziet. In feite pleit hij voor wat men een ethisch socialisme zou kunnen noemen; een socialisme waarin liefde en zedelijkheid in plaats van de sociaal-economische categorieën en de klassenhaat centraal staan. De namen die Solzjenitsyn in dit verband noemt: Dostojewskij, Tolstoj, KropotkinGa naar voetnoot7, Wladimir SolowjowGa naar voetnoot8, spreken hier voor zich. Het lange gesprek, dat Sjoeloebin hierover heeft met zijn medepatiënten Oleg en Kostoglotow, ontwikkelt zich aldus: ‘-.... U moet uit uw lijden en uit deze verschrikkelijke jaren niet concluderen dat het socialisme schuldig is. Dat wil zeggen: hoe U het ook wendt of keert, het kapitalisme blijft toch voor altijd door de historie uitgestoten.... Daarom moet het 't socialisme zijn. Maar welk? We hebben er ons handig van af gemaakt; we dachten dat het genoeg was om de aard van de produktie te veranderen, om ook de mensen onmiddellijk anders te doen zijn. Maar voor den duivel: ze zijn helemaal niet veranderd! De mens is een biologisch type. Hij kan alleen door duizenden jaren veranderd worden. - Maar wat voor een socialisme moet er dan zijn? - Wat voor een? Is dat een raadsel? Men zegt wel eens: een “democratisch socialisme”. Maar dat is slechts een oppervlakkige aanduiding, die dan nog niet eens betrekking heeft op het wezen van het socialisme, maar enkel op haar uiterlijke vorm, op de aard van de staatsinrichting. Dat is alleen maar een aanduiding dat er geen koppen zullen worden afgehakt. Maar er wordt met geen woord over gesproken waarop dat socialisme zal worden gebouwd. En socialisme kun je niet bouwen op “overvloed van waren”, omdat zolang de mensen buffels zullen blijven, zij die waren zelf zullen vertrappen. En het is ook niet dat socialisme dát maar aldoor blijft spreken over haat. Omdat het maatschappelijke leven nooit op haat kan worden gefundeerd. En wie jaar in jaar uit brandt van haat, kan niet van de ene dag op de andere zeggen: genoeg! Vanaf vandaag heb ik genoeg van het haten en voortaan zal ik alleen maar liefhebben. Neen, hij zal een hater blijven; hij zal het slachtoffer van zijn haat alleen dichterbij zoeken. Ken je dat vers van Herweg: “We hebben lang genoeg | |
[pagina 844]
| |
liefgehad.... We willen eindelijk haten!” Jullie hebt dat op school geleerd, maar men had jullie precies andersom moeten leren: “We hebben lang genoeg gehaat, we willen eindelijk liefhebben!” Naar de duivel met jullie haat. We willen eindelijk liefhebben! Dat is, wat het socialisme zou moeten zijn. - Dus een christelijk (socialisme), raadde Oleg. - “Christelijk”, dat is iets teveel gezegd. Wat betreft die partijen die zich zo noemden, in die samenlevingen die onder Hitler en Mussolini vorm kregen: ik heb er geen idee van op wie of in wiens naam zij dat socialisme eigenlijk wilden bouwen. Toen Tolstoj aan het einde van de vorige eeuw besloot om het christendom in de praktijk wortel te doen schieten in de samenleving, bleken zijn klederen onverdraaglijk voor de tijd waarin hij leefde. Zijn prediking had geen enkele band met de werkelijkheid. Maar ik zou zeggen: juist voor Rusland met onze opwellingen van berouw, met onze belijdenissen en onze opstandigheid, met een Dostojewskij, een Tolstoj, een Kropotkin, is er maar één echt socialisme mogelijk: een zedelijk. En dát is volledig reëel.... Men zou aan de wereld zo'n maatschappij moeten tonen waarin alle verhoudingen, grondslagen en wetten zouden voortkomen uit de zedelijkheid en alleen uit haar! (Cursief van Solzjenitsyn).... - Maar dat is bijna niet mogelijk! Dat zou nog eens tweehonderd jaar duren! Maar wacht eens even. Kostoglotow fronste zijn wenkbrauwen. Er is iets wat ik niet goed begrijp. Waar blijf je dan met de “materiële basis”? De economie moet er toch het eerste zijn? - Het eerste? Dat hangt er maar vanaf. Wladimir Solowjow heeft bijvoorbeeld met voldoende overtuigingskracht de idee ontwikkeld dat men de economie kan en moet bouwen op de basis van de zedelijkheid. - Wat? Eerst dus de zedelijkheid en dan pas de economie? - vroeg Kostoglotow met verbaasde blik. - Ja! Maar luister eens, Rus, U hebt van Wladimir Solowjow natuurlijk nog geen regel gelezen?...’ (pp. 370-372). | |
ConclusieSolzjenitsyns roman Het kankerpaviljoen laat zien, dat er in de hedendaagse Russische literatuur vanuit een onmiskenbaar kritische instelling wordt nagedacht over de Sovjet-werkelijkheid waarin men leeft. Hij laat verder even duidelijk zien, dat er wordt gezocht naar integratie van datgene wat men in deze werkelijkheid verdrongen weet. Men pleit voor een diepere bezinning op de waarden van de menselijke persoon, op het innerlijk, op de grenssituaties van het leven en tenslotte ook op de welhaast religieuze diepte van het bestaan. En men doet dat - en dit is niet minder belangrijk - in een rechtstreeks beroep op de voorrevolutionaire Russische literatuur en cultuur, met name zelfs op de religieus-ethische aspecten daarvan. Veel van wat Solzjenitsyn schrijft kan men ook in de legaal gepubliceerde literatuur terugvinden. Solzjenitsyns werk is als zodanig geen novum. Alleen: de mate waarin deze schrijver de ontmaskering hier voltrekt is directer; de | |
[pagina 845]
| |
wijze waarop hij dat doet is feller. Hij noemt dingen bij de naam, die in de legale literatuur hoogstens nog maar voorzichtig kunnen worden aangeduid. Zijn werk was in dit opzicht zozeer een drempeloverschrijding, dat een legale publikatie onmogelijk werd. Dat Solzjenitsyn in zijn overtuigingen niet alleen staat - iets waarvan men zich bij het lezen van zijn roman voortdurend bewust moet zijn - lijkt ons tenslotte niet minder hoopvol dan het feit dat hij met zijn publikatie in het buitenland, na Sinjawskij, Daniël en zoveel anderen uit de laatste jaren, opnieuw een bewijs geleverd heeft dat de Russische literatuur zich niet meer zal laten weerhouden om de waarheden die ze eenmaal heeft ontdekt steeds openlijker uit te spreken. |
|