van hun ambt geloven zij de rol te bekleden van hem die leven brengt, op grond van een goddelijke opdracht. Dienovereenkomstig hebben zij een ethisch hoogstaande opvatting van hun ambt. Die kan in afzonderlijke gevallen wel gepaard gaan met starheid, maar zij uit zich ook in onzelfzuchtige inzet, in zelfverloochening en offerzin.
Waarom vindt de gelovige christen dan toch dat het ambt in de kerk in zijn houding en uitspraken niet dicht genoeg bij het leven staat? Is misschien het leven waarvan het ambt de bemiddelaar zou zijn, zijn misschien geopenbaarde waarheid en sacramentele genade iets onwerkelijks geworden voor deze christen? Om de bron van het diep onbehagen en van het conflict tussen ambt en leven te vinden, moeten wij nagaan wat de gewone mens, de niet-clericus met het woord ‘leven’ poogt uit te drukken. Voor hem is leven de zich elke dag vernieuwende, beweeglijke, veranderlijke, schone maar ook gevaarlijke grondervaring: het is hem het allernaaste en dringendste dat hem telkens weer, materieel en geestelijk, voor nieuwe situaties stelt, dat zich aan hem opdringt, hem uitdaagt, hem draagt en verheft. Wanneer de moderne mens en christen er over denkt dit fenomeen van het leven te beschrijven, dan komen hem geen theologische formuleringen als ‘bovennatuurlijk’ leven en ‘bovennatuurlijke’ genade op de lippen. De gelovige christen denkt dan allereerst aan zijn heel concreet menszijn, in verbondenheid met andere mensen, aan ontmoetingen, aan verdeeldheid: leven ervaart hij als waarachtigheid en werkelijkheid van menselijke relaties, als last en rijkdom van deze relaties. Daarin ziet en ervaart hij zijn lot, dat nu eens in donker dan weer in licht verkeert. En deze relaties zijn niet enkel van geestelijke aard; zij hebben hun materiële, harde, aardse kant: en dat is het wat ze tot levenslot maakt. Leven beschrijft hij als beweging, verwachting, hoop, teleurstelling, telkens nieuw, telkens anders. Niet alleen het eigen lot dus, maar ook het lot van hen met wie hij verbonden is, van zijn ‘naasten’, ja, het lot van al zijn tijdgenoten ziet de gelovige christen als ‘leven’. Een zo begrepen leven en lot speelt zich hier op aarde af, hier en nu: in de tijd, niet in een verre eeuwigheid; in de zichtbare,
grijpbare werkelijkheid, niet in een onzichtbare transcendentie.
De kloof die tussen het levensbesef van de ambtelijke kerk en die van de gewone geëngageerde gelovige is ontstaan, is zo diep dat zij op dit ogenblik nauwelijks te overbruggen lijkt. Niet alleen de woorden van het ambt komen de christen vreemd voor, niet te benaderen en irreëel, maar ook het leven van de ambtsdragers. Verheven boven de onzekerheid van de broodwinning, boven het risico van een eigen gezin, schijnt hem hun leven op een onwerkelijke wijze rustig en verzekerd toe. Niet dat het van ergernis en opwinding verschoond blijft, verre van daar. Maar ergernis en opwinding maken nog geen levenslot, raken niet aan het levende, stellen het persoonlijke bestaan niet in de waagschaal. Voor de mensen die in het leven staan, brengt de stem van het kerkelijk gezag dan ook weinig steun: wanneer dit gezag voortgaat in een voor hen onbegrijpelijke taal te spreken, wanneer het voortgaat zich buiten het laagland van het leven in een ‘ander’ leven te bewegen, dan ‘is’ zulk gezag er voor vele geëngageerde christenen eenvoudigweg niet, niet werkelijk. Zij voelen maar al