Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 795]
| |
De gezaghebbende kerk
| |
[pagina 796]
| |
klika ist eine Gewissenserforschung grossen Stiles über das, was in der Kirche Autorität und insbesondere Lehrautorität ist’Ga naar voetnoot3. Aan dit gewetensonderzoek omtrent de gezaghebbende kerk wil deze inleiding oriënterend, dus op een zeer bescheiden wijze, medewerken. Primair zal onze aandacht uitgaan naar wat momenteel primair de kritische belangstelling heeft: het kerkelijk leergezag. En wel: het kerkelijk leergezag voor ons, mensen van deze tijd: het kerkelijk leergezag in 1969.
‘Wie vergeet, dat het begrip “gezag” op een beangstigende wijze gedegradeerd is, vergeet ook, dat het idee van het gezag der Kerk nauwelijks weerklank vindt. Gezag is in de orde der feitelijkheid deskundigheid of meerderheid van stemmen’. Dit is een van de voorbeelden waarmee Perquin in de negende druk van zijn Pedagogiek (1967) laat zien, dat een her-onderzoek naar de adekwaatheid van termen en begrippen die men gewoonlijk in de godsdienstige taal gebruikt, steeds opnieuw noodzakelijk is. Hier spelen deze tijd en deze sociologische context een wezenlijke rolGa naar voetnoot4. Moeten wij verder gaan en zeggen, dat ook de realiteit die door een term als ‘kerkelijk leergezag’ gedekt werd, aan de wetten en wisselvalligheden der historie onderhevig is? De vraag is uiterst zinvol en belangrijk, ook, of beter juist en vooral, voor hen die in een kerkelijk leergezag geloven. De kerk, het volk Gods onderweg, heeft zo klaarblijkelijk een wezenlijke historische dimensie, en deze dimensie is zo klaarblijkelijk medebepalend voor haar concrete gestalte, dat de vraag voor een nadenkend gelovig mens nauwelijks te omzeilen is. De fundamentaaltheologische en ecclesiologische problematiek die hiermee wordt opgeroepen, is dermate omvattend en ingrijpend, dat ik mij werkelijk niet in staat acht, zeker niet in kort bestek, op een enigszins overzichtelijke wijze daarin ‘in te leiden’. Ik beperk mij dan ook in deze inleiding tot het ter discussie stellen van enige, theologisch verantwoorde, samenhangende vragen rondom het kerkelijk leergezag en zijn historische bepaaldheid. U zult mij niet kwalijk nemen dat ik deze vragen niet voortdurend in vraagvorm formuleer. Het lijkt mij aangenamer voor u en stimulerender voor de discussie, wanneer er meer ‘stellig’ gesproken wordt. Zo wordt meteen ook duidelijk, naar welke zijde het antwoord van de inleider overhelt.
De combinatie van ‘leergezag’ met ‘kerkelijk’ is een eerste punt dat m.i. onze volle aandacht verdient. Het leergezag, waarin wij geloven, is namelijk door Christus primair geschonken aan zijn kerk. Toen het, toch waarlijk wel voldoende ‘hiërarchisch’ ingestelde, eerste Vaticaans Concilie in 1870 de onfeilbaarheid van de paus tot geloofspunt verklaarde, wist het deze niet beter te bepalen dan door te verwijzen naar de onfeilbaarheid van Christus' kerkGa naar voetnoot5. De Leuvense kerkhistoricus Roger Aubert merkt met zijn gewone precisie hier- | |
[pagina 797]
| |
bij op: ‘Dit procédé toont aan dat de onfeilbaarheid van de Kerk er in voorop staat en dat de Paus slechts het orgaan - of liever een van de organen - van de Kerk is. Hoogstens kan men zich afvragen of het niet wenselijk zou zijn geweest, in ditzelfde perspectief, er aan toe te voegen, dat het charisma van de onfeilbaarheid op een endemische en blijvende wijze in de Kerk aanwezig is, terwijl de Paus het slechts voorbijgaand en bij wijze van uitzondering bezit’Ga naar voetnoot6. Reeds tevoren, in het vierde hoofdstuk van zijn ‘Constitutio de fide catholica’, had het Concilie over ‘de door God geopenbaarde geloofsleer’ het volgende verklaard: ‘zij is als een goddelijk pand toevertrouwd aan Christus' Bruid, opdat deze haar getrouw zou bewaren en onfeilbaar verklaren’Ga naar voetnoot7. De hier gebruikte benaming ‘Bruid van Christus’ zegt, duidelijker nog dan het woord ‘kerk’, dat werkelijk heel de kerkgemeenschap wordt bedoeld en niet alleen de hiërarchie: het wereldepiscopaat of de paus van Rome. Primair is het dus, zelfs voor Vaticanum I, deze kerkgemeenschap, die krachtens de haar beloofde bijstand van Christus' H. Geest, niet dwalen kan in het bewaren en verklaren van de heilswaarheid, die God in Jezus Christus aan ons openbaarde. De kerk ontleent niet haar onfeilbaarheid aan de paus; integendeel, de paus ontleent zijn onfeilbaar leergezag aan de kerk. Wij komen aanstonds terug op de hoogst belangrijke en actuele vraag, wat dit ‘ontlenen’ nu precies betekent. Laat ons, bij wijze van aanloop, even stilstaan bij wat het niet betekent. Het betekent namelijk niet, dat het opperherderschap van Petrus niet rechtstreeks door Christus zelf aan hem geschonken zou zijn (vgl. Joh. 21, 15-17 en de belofte bij Mt. 16, 18 s.); noch dat de eenhoofdige structuur der kerk niet krachtens goddelijk rechtGa naar voetnoot8 in haar zou bestaan. De theologie van vandaag is er reeds lang overheen om ‘Gods recht’ te verlagen tot een concurrent van onze mensenrechten. Integendeel: een bijzonder ingrijpen van God heeft voor haar alleen maar zin als een bijzonder geactiveerd worden van 's mensen eigen aard, als een ‘meer zichzelf gemaakt worden’ en zo een meer tot zichzelf komen van de mens in menselijke waardigheid en vrijheid en recht. Er is geen tegenspraak, zoals de theologie die op het eerste Vaticanum overheerste het nog scheen te menen, tussen de paus als ‘organum magistrale Ecclesiae’, als door Christus met en binnen zijn kerk ingesteld orgaan om deze te beleren, èn de paus die zijn leergezag aan de door Christus ingestelde kerk ontleent en óók op deze titel niets meer is dan een haar dienstbaar ‘ministerieel’ orgaan. De vrees voor de restanten van Conciliarisme, Gallicanisme, Jan- | |
[pagina 798]
| |
senisme speelde op het eerste Vaticaans Concilie nog een grote rol. Vandaar de haast berucht onheldere formule: de paus is onfeilbaar ‘non ex consensu Ecclesiae’, niet op grond van de instemming van de kerk (Denz. 1839). Wel moet toegegeven worden dat de uitdrukking ‘caput ministeriale’, dienstbaar hoofd, erfelijk was belast. Dit blijkt b.v. duidelijk uit de veroordeling van wat op de merkwaardige Synode van Pistoia (1786) hierover werd gehouden, waar ‘caput ministeriale’ verstaan wordt als ‘niet van Christus (in de persoon van Petrus), maar van de kerk’ zijn dienende macht ontvangend (Denz. 1503). Wat betekent het dan wèl, dat het charisma der onfeilbaarheid primair geschonken is aan geheel de kerkgemeenschap en slechts daarbinnen aan de paus als een leerorgaan, niet boven maar ten dienste van die kerkgemeenschap. M.i. moet het op zijn minst toch dit betekenen: dat de gemeenschap der gelovigen, die de kerk is, een wezenlijk en actief aandeel heeft in de uitoefening van het onfeilbaar leergezag van de paus. Niet alleen in deze zin dat de gelovige gemeenschap, krachtens de bijstand van de H. Geest die in haar woont en werkt, zich altijd in geloofsgehoorzaamheid zal aansluiten bij een, krachtens de bijstand van dezelfde H. Geest, onfeilbare uitspraak van de paus; maar eerst en vooral in deze zin, dat zulk een onfeilbare uitspraak niets anders zijn kan dan het uitspreken van wat er in de gelovige gemeenschap aan geloofservaring, geloofsbesef, geloofsgevoelen, geloofsbewustzijn leeft, en wel omdat dit geloofsbewustzijn van de kerk, voor eigen beveiliging of uitbloei, zelf om een dergelijke definitieve uitspraak van haar hoogste leerorgaan vraagt. M.a.w. wij menen, dat het geloofsleven van de kerk altijd de actieve oorsprong is en zijn moet van een ‘definitio ex cathedra’. De verplichting, die op het eerste Vaticaans Concilie werd erkend, dat de paus, alvorens hij een onfeilbare uitspraak mag doen, eerst ‘de geschikte middelen moet aanwenden om te komen tot een juiste vaststelling en aangepaste formulering van de waarheid’Ga naar voetnoot9, berust, wat zijn onderzoek naar het geloofsbewustzijn van de geloofsgemeenschap betreft, op het wezen zelf van zijn leergezag als orgaan van deze geloofsgemeenschap. In zoverre is het een verplichting die niet alleen maar te maken heeft met het persoonlijk geweten van de paus, maar die bovendien voorwaarde is voor zijn representant-zijn van het geloof der kerk en dus voor de geldigheid van zulk een uitspraak. Leest men het eerste Vaticaans Concilie nauwkeurig dan vindt men - zonder hineininterpretieren - in de tekst zelf een zeker tegenwicht tegen de op het eerste gezicht eenzijdig hiërarchische en centralistische tendens. Het is ‘de door de Apostelen overgeleverde openbaring: de geloofsschat’ (Denz. 1836), ‘de door God geopenbaarde geloofsleer.... als een goddelijk pand aan de Bruid van Christus toevertrouwd’ (Denz. 1800), kortom het is de inhoud van het levende geloof van Christus' Bruid de kerk, die door middel van de haar ten dienste staande leerorganen getrouw bewaard en onfeilbaar verklaard moet worden. Bij een onfeilbare uitspraak is de paus wezenlijk ‘representant’Ga naar voetnoot10 van | |
[pagina 799]
| |
geheel de gemeenschap der gelovigen, niet meer en niet minder; in hem bewaart en verklaart de geloofsgemeenschap zelve haar geloof (Denz. 1800): ‘De heilige katholieke apostolische Roomse Kerk gelooft en belijdt....’Ga naar voetnoot11. Wij willen hiermee natuurlijk niet beweren, dat de Vaders van Vaticanum I de consequenties van dit door henzelf aanvaarde onfeilbaarheidsprimaat van de geloofsgemeenschap hebben doorzien; nog minder, dat deze consequenties, zelfs na Vaticanum II, in de Romeinse centrale worden toegepast. Maar dit neemt niet weg dat het beginsel zelf ‘in beginsel’ aangenomen en uitgesproken werd.
In het tweede Vaticaans Concilie ligt de zaak m.i. veel duidelijker. De vitale verbondenheid en de wisselwerking van het hiërarchisch beginsel en het gemeenschapsbeginsel in de kerk, waarbij aan dit laatste de prioriteit toekomt, is een grondgedachte van de dogmatische constitutie ‘Lumen Gentium’. Grondgedachte ook in deze zin, dat men toch ook hier nog enig synthetisch graafwerk moet verrichten om ze als gróndgedachte te ont-dekken. Enkele voor zichzelf sprekende citaten. De paus wordt beschreven als ‘hoogste leraar van de universele Kerk, in wien het charisma van de onfeilbaarheid van die Kerk op een bijzondere wijze aanwezig is’Ga naar voetnoot12. Het charisma der onfeilbaarheid van de universele kerk zelf, ‘de onfeilbaarheid die aan de Kerk beloofd is’Ga naar voetnoot13, ligt ten grondslag aan de onfeilbaarheid van de paus. Actief fundament! Want, aldus het Concilie, ‘het geheel van de gelovigen, die de zalving van de Heilige ontvangen (vgl. 1 Joh. 2, 20 en 27), kan in het geloof niet dwalen (“in credendo falli nequit”: het gaat over het geloven, de akt van geloof), en deze bijzondere eigenschap brengt het door middel van de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk tot uiting, wanneer het “vanaf de bisschoppen tot en met de laatste leken-gelovigen” in zake geloof en zeden zijn algemene overeenstemming doet blijken’ (n. 12). En dan volgt eerst, bij wijze van nadere uitleg, hoe krachtens die geloofszin, die door de Geest der waarheid in het Godsvolk wordt gewekt en wordt in stand gehouden, dit Godsvolk de leiding van het leergezag aanvaardt en zo onwrikbaar gehecht blijft aan het woord van God (n. 12). In zijn korte maar indringende studie Kerkelijke gemeenschap en kerkelijke leiding in de conciliekonstitutie over de kerkGa naar voetnoot14 komt Willems tot het volgend resultaat, waarbij ik mij gaarne aansluit: ‘Enkele algemene gegevens van deze konstitutie..., de tekst zelf en de achtergronden ervan, suggereren dat de kerk niet alleen ten opzichte van “de anderen” tot een nieuw zelfgevoel komt, maar ook ten opzichte van haar eigen interne struktuur. Soms zeer duidelijk, een andere maal uiterst moeizaam breekt het besef door, dat.... niet de hiërarchie of kerkelijke leiding het voornaamste deel van de kerk - laat staan de kerk - uitmaakt’. De wezenlijke zending van de hiërarchie is dienstverlening aan het geheel. Om deze reden gaat hoofdstuk II (over het volk van God) vooraf aan | |
[pagina 800]
| |
het hoofdstuk over de hiërarchie. ‘Het (nabije) verleden maakte het de hiërarchen die in concilie bijeen waren soms zeer moeilijk om deze grondvisie van het christendom te herontdekken’Ga naar voetnoot15.
Deze grondvisie van het christendom. Het is natuurlijk uitgesloten dat ik deze bewering hier volledig waar kan maken. Willems verwijst terecht naar de voortreffelijke, zeer genuanceerde studie van Congar: La hiërarchie comme service selon le Nouveau Testament et les documents de la TraditionGa naar voetnoot16 Zie ook van dezelfde: Le développement historique de l'autorité dans l'EgliseGa naar voetnoot17. Verder natuurlijk de bekende recente kerk-boeken van Küng en het geladen (in dubbele zin ‘geladen’) en zeer uitgesproken boekje van John McKenzie, Authority in the ChurchGa naar voetnoot18. Volgens het Nieuwe Testament, aldus het diepzinnig inzicht van Congar: ‘moet de hiërarchie (tussen twee haakjes: u weet dat het woord hiërarchie helemaal niet in het N.T. gevonden wordt) niet slechts beleefd worden in een geest van dienstbaarheid, maar.... zij is van binnen uit dienstbaarheid, omdat ze geconstitueerd wordt binnen een bestaan dat dienstbaarheid is’Ga naar voetnoot19. En over het tijdperk dat men de schone naam mag geven van ‘de kerk der martelaren’ (vanaf de apostelen tot de vrede van Constantijn) zegt hij: ‘Wij hebben er overal in ontdekt, door alle generaties heen en op het viervoudige terrein van het geloof, de eredienst, het apostolaat en het sociale leven van de Kerk, de eenheid van een hiërarchische structuur en van een communautair uitoefenen van al de kerkelijke activiteiten. De leken hadden een actief aandeel in heel het leven van de Kerk’Ga naar voetnoot20. Kort en krachtig geeft b.v. de grote Sint Cypriaan het fundament van deze samenwerking aan: ‘de bisschop is in de Kerk en de Kerk is in de bisschop’Ga naar voetnoot21. Cypriaan heeft er dan ook, vanaf het begin van zijn episcopaat, voor zichzelf een regel van gemaakt: ‘niets te doen slechts naar mijn eigen privé inzicht, zonder uw advies (namelijk van de priesters en diakens) en zonder de instemming van het volk’Ga naar voetnoot22. Wat is er van deze ‘actuosa participatio’ van de gelovigen, die niet beperkt bleef tot de heilige liturgie, in onze tijd overgebleven! ‘Newman schreef in 1859 een artikel dat als titel droeg: “On Consulting the faithful in matters of doctrine”. Dit artikel werd onlangs (1963) herdrukt en de titel wekte nog steeds evenveel verbazing als toen het artikel voor het eerst verscheen. Dat men er zich | |
[pagina 801]
| |
zozeer over verbaast dat iemand kan spreken over het raadplegen van de gelovigen, is een duidelijke aanwijzing dat het algemene denkbeeld over het leerambt van de kerk hoognodig moet worden herzien’Ga naar voetnoot23. ‘Het tweede Vatikaans Concilie heeft door zijn werkzaamheden de theologen ertoe aangezet die problemen te bestuderen, waarvan zij reeds lang wisten dat ze eens moesten worden aangepakt, waarvan zij echter evengoed wisten dat er voor bestudering van die problemen vóór het Concilie geen gunstig klimaat heerste’Ga naar voetnoot24. Een van deze problemen is ongetwijfeld dat van het kerkelijk leergezag.
Voor zover we het nog niet wisten, worden we vandaag door de sociologen nadrukkelijk op de hoogte gebracht van de Gezagscrisis in de kerkGa naar voetnoot25. In een goed gedocumenteerd artikel constateert Kerkhofs: ‘De crisis is universeel. Ze raakt zowel de manier waarop het gezag wordt uitgeoefend als de grond zelf en de competentie van het gezag’Ga naar voetnoot26. Indien dit zo is, dan hebben m.i. de gezagsdragers er recht op, of zij dit nu gaarne willen of niet, dat de geloofsdenkers-exprofesso, de theologen, hun deskundig woord in deze crisis medespreken. Waaraan bij de theologen, of zij dit nu gaarne willen of niet, een evenredige plicht correspondeert. ‘Theologie is slecht - aldus wederom McKenzie - wanneer ze bedeesd is, wanneer ze weigert creatief en zelfs avontuurlijk te zijn, wanneer ze weigert gevestigde posities te verlaten en begint te stagneren, wanneer ze de confrontatie met actuele problemen afwijst, met één woord: wanneer haar eerste doel veiligheid is. Vaak kan men slechts door vooruit te gaan veiligheid vinden. Men kan geen rijdende voertuigen ontlopen door op de rijweg te blijven staan. Men kan ze alleen ontlopen door niet op rijwegen te komen, maar dan kan men natuurlijk ook nooit een straat oversteken’Ga naar voetnoot27. Zo aangemoedigd durf ik u een viertal beknopte suggesties te presenteren, die eigenlijk één voor één een hele verhandeling verdienen, maar juist daarom in deze beknopte vorm zeer geëigend lijken voor discussie.
1. Krachtens de menswording van Gods Woord is de kerk, het Lichaam van Christus, het volk Gods onderweg, wezenlijk historisch bepaald, wezenlijk onderworpen aan de wetten en wisselvalligheden der historie. Deze wezenlijke historische dimensie vinden wij niet enkel terug in wat men pleegt te noemen ‘de dogma-ontwikkeling’. Neen, ‘de beginselen die het samengaan bepalen van onveranderlijkheid en ontwikkeling binnen de gehele geschiedenis van de kerk’Ga naar voetnoot28 zijn alleen maar toepasbaar op de dogma-ontwikkeling juist omdat en inzoverre zij primair gelden voor de ontwikkeling van geheel de historische realiteit dezer kerk. Het is dus geenszins uitgesloten dat ook het kerkelijk leergezag wat betreft structuur, uitoefening en object, in 1969 geheel anders moet | |
[pagina 802]
| |
zijn en dus geheel anders kerkrechtelijk omschreven moet worden dan, laat ons zeggen, in 1870. Sprekend over de theologische begrippen ‘goddelijke instelling’ en ‘goddelijk recht’ zegt Schoonenberg: ‘Vooreerst zal men zich moeten realiseren dat de instellingen en het recht die in het nieuwe testament goddelijk genoemd worden, worden toegeschreven aan de God-mens Jezus Christus. Zij zijn dus tevens ten volle menselijke instellingen, wat meebrengt dat zij geen schepping uit niets zijn maar nieuwe zin en gestalte geven aan historische werkelijkheden die al aanwezig waren. Vervolgens moet de gehele historische ontwikkeling na Jezus' aardse leven in het begrip betrokken worden. Op deze wijze is de goddelijke instelling veeleer een werk van de Heilige Geest en van de verheerlijkte Christus in geografische, sociale, historische situaties die tot een bepaalde structuur uitnodigden. Dit brengt tenslotte mee dat deze instellingen niet per se blijvend zijn tegenover de gehele geschiedenis.... maar dat dezelfde Geest binnen dezelfde geschiedenis een verdere ontwikkeling van gegeven structuren of ook veranderingen daarvan kan invoeren. Zij zijn dus toevertrouwd aan onze verantwoordelijkheid, wederom geleid door de Heilige Geest’Ga naar voetnoot29.
2. Toevertrouwd aan onze verantwoordelijkheid: aan de verantwoordelijkheid van ieder van ons persoonlijk voor geheel het Lichaam van Christus, aan de verantwoordelijkheid van geheel dit Lichaam voor het aggiornamento, de ‘updating’, ook van zijn structuren. Hier speelt de ‘sensus fidei’, de geloofszin waarover Vaticanum II zo'n duidelijke taal sprak, wederom een allerbelangrijkste rol. Vooral in zoverre deze binnen de kerk tot uiting komt in de publieke opinieGa naar voetnoot30. In zijn boeiende filosofie van de zedelijke grondhoudingen, De goede mens en zijn gebreken, schrijft Vander Kerken: ‘Zodra.... de religieuze overgave een stremming, een onvastheid of, wie weet, een verlamming der menselijke activiteit ten gevolge zou hebben, moet haar authenticiteit in twijfel getrokken worden’Ga naar voetnoot31. Welnu, ik meen niet te overdrijven wanneer ik stel, dat veel volwassen christenen, dat veel goede gelovigen, veel goede priesters, veel goede theologen ook, de overgave aan het kerkelijk leergezag in zijn huidige vorm en uitoefening als een dergelijke aanslag op hun menselijke activiteit ervaren. Ik leg de nadruk op ‘goede’, op diegenen die Thomas van Aquino noemde ‘homines virtuosi’. Een antwoord met een beroep op hun zondigheid bevredigt dus niet. Zij voelen zich in deze afwijzing niet alleen niet zondig, maar gewoon meer ‘mens’. En het gaat waarachtig niet alleen om Nederland. Overal waar de christenmens de gelegenheid kreeg om als mens en als christen mondig te worden en aan deze mondigheid uiting te geven, wijst de publieke opinie binnen | |
[pagina 803]
| |
de kerk in gelijke of gelijkende richting. De reeds vernoemde socioloog Kerkhofs stelt vast: ‘Ook binnen de kerk wordt de laatste tijd het gezag op een steeds radicaler wijze naar zijn menselijk en evangelisch werkelijkheidsgehalte ondervraagd. De volwassen christen in onze landen zoekt naar nieuwe gezagsvormen in de kerk. Voor de jongeren wordt een nieuwe wijze van gezagsuitoefening zelf steeds duidelijker een voorwaarde om nog langer in de kerk te blijven.... Sociologisch gezien moet een.... beleidsvorm, gegroeid in een eeuwenoud klimaat van absolute monarchie en gebaseerd op oligarchische groepen, nu leiden tot een conflictsituatie. Het hele systeem is vervolgens zozeer in functie van behoud van traditie opgebouwd, dat de institutionele apparatuur om de toekomstgerichte dynamiek van onze tijd op te vangen ontbreekt. Zulk een conflictsituatie kan slechts opgelost worden door middel van diepgaande wijzigingen. Komen die er niet, dan zal het gezag enerzijds voor steeds heviger reacties komen te staan en anderzijds voor velen totaal irrelevant worden’Ga naar voetnoot32.
3. Door middel van diepgaande wijzigingen. Op gevaar af de indruk te wekken dat ik juist op dit vitale punt verstek laat gaan, beperk ik mij hier tot het aanduiden van enkele beginselen waardoor de kerk van 1969 zich bij het zoeken naar en het realiseren van die diepgaande wijzigingen m.i. moet laten leiden. Het zijn ten dele algemeen menselijke ethische verworvenheden, zoals b.v. de ‘rechten van de mens’, het primaat van het persoonlijk geweten, het te erkennen gezag van deskundigheid, dat wat de Fransen noemen ‘honnêteté’. Maar voor het overgrote deel zijn het theologische verworvenheden, die mede dank zij Vaticanum II algemeen theologisch gedachtengoed geworden of aan het worden zijn. Ik noem: het collegialiteitsbeginsel, het beginsel der actieve participatie van de mondige leek, het oecumenisch beginsel, het beginsel van dienst aan de wereld, het voor dit alles vereiste beginsel van (m.i. nooit afgesloten) dialoog. Steeds duidelijker begint ook te worden wat ik zou willen noemen: het beginsel der pluriformiteit in ruimte en tijd (die geenszins in strijd behoeft te zijn met de eenheid in geloof en liefde van de kerkgemeenschap, wèl met depersonaliserende en dus onchristelijke uniformiteit). Maar boven alles en dit alles omvattend en dragend: het beginsel der evangelische dienstbaarheid van het kerkelijk gezag, dat volgens Paulus ‘geestesgave’ is en juist daarom het meest persoonlijke ‘zelf’ van de gemeenschap van geloof en liefde, èn van ieder lid van deze kerkgemeenschap tot zijn recht moet laten komen. Sociologen zeggen ons dat ‘für den heutigen Menschen die kirchliche Autorität nur dann als der christlichen Gemeinschaft eigene Autorität erfahren werden kann, wenn sie eine demokratische Gestalt annimmt’Ga naar voetnoot33. Dit moge waar zijn, maar dan toch alleen, indien deze demokratie niets te maken heeft met wereldlijke macht en alles met de evangelische macht van de dienende personaliserende liefde. Er is m.i. nog ontstellend veel te doen. De huidige kerkelijke gezagsstructuur moet, om een uitdrukking van Van Iersel te gebruiken, ‘ondersteboven’Ga naar voetnoot34, de | |
[pagina 804]
| |
piramidestructuur moet op zijn kop gezetGa naar voetnoot35. Maar indien wij, geleid door bovengenoemde beginselen, durven en mogen gaan zoeken naar een nieuw structureel referentiekader (hoe voorlopig dan ook); indien wij ergens reëel durven en mogen beginnen (hoe klein dan ook); dan zal vanzelf wel blijken ‘wat gaat en wat niet gaat’ en dan zullen vanzelf ook weer nieuwe beginselen duidelijk worden waardoor wij ons moeten laten leiden. Het behoeft wel nauwelijks meer gezegd dat met dit ‘wij’ niet alleen en zelfs niet primair de hiërarchie bedoeld is. In de loop van de kerkgeschiedenis kwamen vele en hoogst belangrijke initiatieven tot vernieuwing niet van boven maar van beneden af. En psychologisch is het toch ook voor de hand liggend, dat bij verouderde gezagsstructuren het initiatief tot vernieuwing niet in de eerste plaats van de dragers van dit gezag verwacht kan worden. Geheel ons voorafgaand betoog ging in de richting, dat zulke initiatieven van beneden af ook theologisch volkomen verantwoord kunnen zijn. Op de plicht der theologen in deze wees ik reeds in het voorbijgaan. Maar ik meen dat ook alle volwassen leden van de kerk hun verantwoordelijke taak hierin hebben, een taak die zal variëren naar gelang de verschillende functies die zij in het Lichaam van Christus bekleden; een taak die hun toekomt ‘niet uit pontifikale vrijgevigheid’Ga naar voetnoot36, maar doodgewoon vanwege hun lidmaatschap van de kerk, dat hen persoonlijk mede-verantwoordelijk maakt voor het geheel. ‘Het is mogelijk dat er betere middelen bestaan om de communicatie met volwassen mensen te vernietigen dan hen als kinderen te behandelen, maar ik kan mij niet voorstellen welke middelen dat dan zijn’Ga naar voetnoot37. Antwoordt men, dat dit alles niet realiseerbaar is in een wereldlichaam als de rooms-katholieke kerk, dat, wil het in stand blijven, strak van boven af georganiseerd moet zijn, dan rijst onverbiddelijk de vraag of dit dan nog wel het lichaam is dat aan het evangelisch kerkbegrip gestalte geeft. Het zal u zijn opgevallen, dat wat gezegd werd in dit derde punt niet alleen het kerkelijk leer-gezag betreft, maar überhaupt alle kerkelijk gezag. Wij voegen er daarom ter afsluiting nog een vierde punt aan toe: een noodzakelijkerwijze zeer algemene en zeer onvolledige slotsuggestie over het kerkelijk leer-gezag in 1969. De samenhang met het voorafgaande zal wel vanzelf duidelijk zijn.
4. De eigenlijke specifieke taak en opdracht van het kerkelijk leergezag, waarbij het krachtens de belofte van de Heer kan rekenen op de bijstand van zijn heilige Geest, is het ambtelijk bewaren en verklaren door alle tijden heen van de door God in Jezus Christus aan ons mensen geopenbaarde heilswaarheid. Deze christelijke heilswaarheid, de zogenaamde geloofsschat, ligt niet ergens veilig ter bestudering in een brandkast opgeborgen, maar leeft, goddelijk safe en menselijk kwetsbaar, in het geloof van Jezus' volgelingen, in het geloofsbewustzijn van de kerk. Het leergezag heeft de inhoud van dit levende geloofsbewustzijn van de kerk eerbiedig en dienstbaar te inventariseren, te interpre- | |
[pagina 805]
| |
teren, te discrimineren, te coördineren, te formuleren; dit alles overeenkomstig de naar tijd en plaats variërende noden van de geloofsgemeenschap, van het volk Gods onderweg. Komt het leergezag aldus tot leer-uitspraken, dan zullen deze uiteraard formuleringen moeten zijn, waarin het gelovige volk zichzelf als gelovig erkent, m.a.w. waarin Gods heilsboodschap vandaag voor allen gezamenlijk en voor ieder van hen, de concrete weg des heils die Jezus Christus is, als heilsboodschap verneembaar, gezagvol geleerd, d.w.z. verkondigd en beleden wordt. De term ‘leergezag’, het latijnse ‘magisterium’, is niet zonder meer gelukkig. Hij doet te gemakkelijk denken aan geleerden of aan onderwijzers. De dragers van het kerkelijk leergezag mogen gerust geleerd zijn (waren zij soms maar meer beslagen in de hedendaagse theologie!); zij hebben zeker de deskundige hulp der godgeleerden en van andere geleerden nodig (maakten zij van die deskundige hulp maar meer gebruik!); maar zelf zijn zij in wezen door Christus gezonden en daarom gezagvolle verkondigers, verkondigers in actuele menselijke taal van de actuele heilsboodschap die actueel wordt aangeboden aan en actueel gelovig wordt aanvaard door het actuele volk van God. Hiermede is meteen de wezenlijke historische dimensie van het kerkelijk leergezag gegeven. Trachten wij deze iets meer te concretiseren met het oog op onze tijd. Het kerkelijk leergezag zal, in deze post-conciliaire tijd van aggiornamento van de gehele kerk, ook zichzelf moeten ‘aggiornare’ en door het volk Gods moeten laten ‘aggiornare’. Het zal zelf actief èn passief betrokken moeten zijn in wat wij Küng hoorden noemen: de ‘Gewissenserforschung grossen Stiles über das was in der Kirche.... Lehrautorität ist’. Daartoe zal het o.a. aan de volgende voorwaarden moeten voldoen (ik stip er slechts een viertal aan, al zijn er natuurlijk veel meer; maar deze zijn wellicht van het meest onmiddellijk belang). A. Het zal een dialogerend leergezag moeten zijn: in dienstbare, open, nooit afgesloten dialoog met geheel het volk van God. Mèt de andere gelovigen samen mede luisterend naar wat de heilige Geest van Christus in deze tijd aan Christus' kerk en aan ieder van ons persoonlijk te zeggen heeft. Luisterend naar die onfeilbare geloofszin van het Godsvolk en naar de publieke opinie binnen de kerk waarin deze geloofszin, zij het soms nog zo zoekend en stamelend en gebrekkig, tot uiting komt. Hiermede hangt ten nauwste samen de noodzakelijkheid van dialoog met de andere christelijke kerken, met de niet-christelijke godsdiensten, ja met alle mensen die van goeden wille zijn en leven volgens het licht van hun geweten. B. Het zal bijgevolg een leergezag moeten zijn ten dienste van de werkelijke christelijke eenheid in geloof en liefde, die niets te maken heeft met ‘uniformiteit’. Dat Gods openbaring in Jezus Christus, de heilswaarheid der blijde boodschap, door ons mensen in ruimte en tijd op veelvormige wijze aanvaard wordt, beleefd en beleden, behoeft niet alleen niets af te doen aan de eenheid van die openbaring, maar is integendeel een noodzakelijke implicatie van de mens-wording van Gods Woord. Het is nu eenmaal een onloochenbaar feit dat, in de geschiedenis van het mensdom, het ‘mens-zijn’ niet op uniforme wijze wordt geleefd. En nogmaals: Gods Woord is mens geworden. | |
[pagina 806]
| |
C. Het zal bijgevolg een leergezag moeten zijn, dat zich geloofwaardig maakt door zijn onverkorte, authentieke, hedendaagse menselijkheid. In het levensgevoel van de op zijn naakte existentie teruggeworpen hedendaagse mens passen b.v. geen verouderde wetten en verstarde structuren, geen versleten symboliek en geen abstracte of niet in eigentijdse categorieën en eigentijdse taal vertolkte en niet aan eigentijdse menselijke noden en aspiraties beantwoordende heilsverkondiging meer. Hij plaatst ze in een museum en stoft ze van tijd tot tijd af om er met verbazing naar te kunnen kijken. D. Het zal bijgevolg een leergezag moeten zijn dat, in vertrouwvol geloof aan de menselijkheid van zijn Heer, alle ruimte laat aan het voor een waar aggiornamento vereiste experiment. Het is wederom een onloochenbaar feit, dat veel wat vroeger vast-stond en vastheid gaf, als actuele richtlijn voor geloof en leven aan waarde heeft ingeboet of zelfs zijn waarde heeft verloren. De intrede van Gods Woord in onze menselijke historie maakt het ons niet gemakkelijk. In ieder nieuw tijdperk van de geschiedenis, in iedere nieuwe situatie van de mens en zijn wereld, heeft het ons iets nieuws te zeggen. Dit nieuwe komt niet uit de lucht gevallen. Het wordt ook niet louter door introspectie verkregen. Naar menselijke trant en wijze moet het voor het geloofsbewustzijn van de kerk oplichten uit haar confrontatie met de nieuwe situatie waarin zij geplaatst is, uit haar gelovig verstaan van de tekenen des tijds waarin Gods mensgeworden Woord tot haar spreekt. Dit vraagt van haar gewone gelovigen - en wij stellen hier gewone gelovigen niet tegenover het hiërarchisch gezag, maar tegenover de op een bijzondere wijze profetisch begaafden, en tegenover de heiligen wier uitzonderlijke liefde hen vaak begiftigt met een uitzonderlijk scherpe blik - gewoonlijk een tijd van gelovig experiment. Gelovig experiment: dus niet lukraak of heimelijk of ieder op zijn eigen houtje; maar openlijk binnen de geloofsgemeenschap en door deze gesteund en begeleid. Zo kunnen dan geleidelijk nieuwe inzichten, nieuwe formuleringen, een nieuw ethos, nieuwe structuren en wetten ontstaan, die weer voorlopig nieuwe vastheid kunnen geven. Mits het geloof aan de belofte van de Heer dat Hij met ons zal zijn tot het einde der tijden, en het vertrouwen op zijn woord dat Hij de wereld overwonnen heeft, aan dit experimenterend zoeken ten grondslag ligt, behoeft moed en durf geenszins in tegenspraak te zijn met christelijke voorzichtigheid en wijsheid.
Ik hoop dat het ook deze inleiding over het kerkelijk leergezag in 1969 niet aan moed en durf, en vooral niet aan christelijke voorzichtigheid en wijsheid heeft ontbroken. |
|