Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Cultureel werk
| |
[pagina 782]
| |
wij alleen wanneer een medicus of een mathematicus oude vakwerken uitsluitend voor zijn plezier leest, zo gauw hij dat doet om inzicht te krijgen in de geschiedenis van zijn vak of om een vroegere hypothese opnieuw op haar waarde te toetsen, valt hij terug in het onderzoek. | |
Wat is er misgelopen?Cultuur in deze zin is een recent ideaal. In de zeventiende eeuw is ‘cultuur’ nog een activiteit: men cultiveert een stuk grond, men cultiveert worteltjes, of een kunst, of een wetenschap. Bij Voltaire gaat het ‘algemene opvoeding’ betekenen, maar deze omvat dan zowel wetenschap als kunst en veronderstelt echte studie. Een eeuw later wordt het begrip door Littré nog altijd alleen in die ruime en actieve betekenis opgevat. Hetzelfde zien we in Duitsland: voor Spengler, in 1917, is ‘Kultur’ nog altijd dat eerste stadium in de geschiedenis van een volk: het stadium van de veelzijdige creatieve activiteit. Kortom, eerst moest een breuk ontstaan tussen kunstenaar en publiek, tussen kunst en dagelijks leven, eerst moest de vervallende burgerij haar ware privileges vervangen door denkbeeldige privileges (‘wij’ hebben smaak), voordat ‘cultuur’ een gevoeligheid kon gaan betekenen, los van de praktijk, voordat ‘cultuur’ zich kon beperken tot bewondering en cultus van meesterwerken, tot de ‘schone kunsten’. Dit ideaal is niet alleen laat ontstaan, het is ook doodgeboren. De massa schijnt absoluut niets te voelen voor de kost die haar door onze cultuurpolitiek wordt voorgeschoteld; het duurt wel niet lang meer of men moet de mensen geld gaan toestoppen om ze nog naar de voor hen georganiseerde voorstellingen, concerten, tentoonstellingen, filmforums te krijgen. Studenten en professoren, van huis uit ‘cultuurdragers’, zijn de eersten om over cultuur te spreken in termen die direct uit Zazie dans le métro stammen. Jean Dubuffet, een van de hedendaagse kunstenaars van wie toch niet gezegd kan worden dat hij bij het publiek niet in trek is, spreekt van een verstikkende cultuur (Asphyxiante culture); even meedogenloos, zij het meer genuanceerd en om andere redenen, trekt Vasarely tegen onze cultuur van leer in zijn Notes brutes. Wat betekent dan nog onze cultus van de meesterwerken, als die meesterwerken zo door het slijk gesleurd worden door hen die verondersteld worden ze te maken? De Op en de Pop, de Minimal Art, de American Art Posters, de muziek van Stockhausen of Berio, de architectuur van Yona Friedman, de films van Godard weigeren radicaal door te gaan voor meesterwerken. Zij verwerpen hun eigen mythe. De cultuur zoals ze tegenwoordig verstaan wordt, is dood. Bijeenkomsten waar ze nog opgeroepen wordt, lijken wel op spiritistische seances. Ze wordt nog alleen gedreven door politieke machten die zich bezighouden met een volksopvoeding van eergisteren of die in deze nieuwe liturgie het opium van de welgestelden ontdekt hebben, zoals Marx in de religie het opium van de verpauperden zag. Als dit allemaal waar is, als het inderdaad naïef of vals is, te streven naar muzikale, beeldende of literaire ‘cultuur’ en wij ons beter bezig konden houden met muziek, schilderkunst, literatuur, dat wil zeggen met actieve beoefening en actief onderzoek van kunst, dan rijst de vraag: hoe kunnen | |
[pagina 783]
| |
die beoefening en dat onderzoek zo gedemocratiseerd worden, dat ieder er deel aan heeft en ieder er meer mens door wordt? | |
Welke uitwegen?Overal zien we groepjes van jongens en meisjes ontstaan die films maken. Het zullen nooit ‘cineasten’ worden of wat wij daar op het ogenblik onder verstaan. Zij beschikken eigenlijk niet over de middelen, maar vaak zijn ze al aan hun derde of vierde korte film toe. Zij staan zelf in voor scenario, belichting, filmproeven, rushes, montage en synchronisatie. Enkele jaren geleden was zoiets nog ondenkbaar; op het ogenblik worden 8 mm-camera's verkocht als foto-apparaten en 16 mm-camera's zijn te huur tegen toegankelijke prijzen. Knutselwerk, zeggen wij dan verontwaardigd of met een glimlach van vertedering. Maar laten zij zich ook maar enigszins bijstaan door mensen van het vak, dan beginnen al gauw strenge eisen te gelden. Toch nog altijd knutselwerk, zeggen wij, want het komt nooit echt in de circulatie. Dat blijft juist nog te bezien. Tengevolge van de televisie is de traditionele cinema al even dood als de rest van onze meesterwerkencultuur. Het duurt niet lang meer of er blijven nog alleen wat Antonioni's of Godard's op de markt voor de filmkenners, wat superprodukties voor de massaconsumptie, en een massa tv-films, die iets heel anders zijn dan cinema. Maar dan zou het wel eens zo kunnen zijn, dat de echte cinema juist in die equipe-films opnieuw tot leven komt. In Amerika is dit genre al bezig een eigen distributienet op te bouwen, bij ons zoekt het zijn weg. Het hoort blijkbaar tot de structuren van de komende maatschappij. Groepscinema, actieve filmbeoefening vervangt filmcultuur (filmforums). Het is geen knutselwerk, het is een profetisch verschijnsel. Om jonge mensen in de architectuur in te leiden, stellen wij hun kunstbladen ter hand, wij organiseren bezoeken aan oude monumenten, in het beste geval laten wij hun ook wel eens iets moderns zien. Dat is een ‘culturele’, contemplerende, consumerende benadering. Maar als wij eens een paar aren grond ter beschikking kregen, een stel metalen buizen, waterdichte zeilen, verplaatsbare wanden, en als wij dat allemaal eens in elkaar gingen zetten? De methode heeft een naam: architectuurnabootsing, en financieel ligt ze in het bereik van om het even welk instituut voor middelbaar onderwijs of cultuurcentrum. Wij zouden dan in onze spieren en gewrichten ervaren dat er verschillende soorten ruimte bestaan: grote ruimten die samengeperst zijn, kleine die ruim zijn, horizontale die wankel staan, verticale die stabiel blijven; wij zouden de ‘schuine functie’ van Virilio ontdekken in muren en zolderingen, het vermogen van continuïteit en discontinuïteit, van assen en het ontbreken van assen. Zo komt niet alleen een hele ruimtefenomenologie op gang, maar ook een methodisch onderzoek van functies en bouwstructuren. Gewapend met de aldus gevonden codesleutels kunnen wij dan terugkeren naar onze woningen, scholen, werkplaatsen - waarom ook niet naar oude monumenten? - en hun zin en onzin, hun sterkte en hun contradicties blootleggen. We behoeven ons daarbij niet te beperken tot een analyse, we kunnen ook naar middelen zoeken om het | |
[pagina 784]
| |
bestaande te herstellen of te corrigeren: ingesloten functies vrijmaken, geslaagde functies helemaal tot hun recht laten komen. Direct constateren wij dan echter dat dat niet uit te voeren is. Niet door gebrek aan ideeën. Niet door gebrek aan geld. Maar omdat in onze tijd van geïndustrialiseerde architectuur alle projecten vast zitten in kringen van produktie, consumptie, informatie, in een netwerk van machten die corrupt zijn. Op die manier komen we volop in de politieke actie terecht, in de verantwoordelijkheid, de tegenpool van de culturele vrijblijvendheid. We zijn de architectuur binnengegaan. Moeilijker is het voorbeeld van de muziek. Niet alleen omdat de muziek, net als het valse Louis XV-meubel, in de wereld van vandaag de meest hechte burcht van de cultus van het verleden is, maar ook omdat creativiteit hier een veeleisende discipline veronderstelt. Hoe dan kunnen mensen ertoe gebracht worden dat ze zich niet meer tevreden stellen met consumptie: het beluisteren van platen, het bijwonen van concerten? Laten we aan de basis beginnen. Wat is het muziekinstrument bij uitstek van onze tijd? Niet de piano, zelfs niet de jazzpiano; niet de saxofoon, zelfs niet de jazz-sax; niet de gitaar, zelfs niet de begeleidingsgitaar. Maar de bandrecorder. Een reproduktie-apparaat dus en drager van een cultuur waaraan we juist willen ontsnappen? Maar de bandrecorder reproduceert niet alleen, hij monteert ook, het is een montage-apparaat. Je kunt er klanken mee opsplitsen en ze aldus uitwerken: je kunt er, met om het even welke geluiden, muziek mee maken. Op die manier hoef je geen musicus meer te willen worden, hoef je je niet meer aan een steile discipline te onderwerpen, om muzikale fenomenen aan te voelen, te betasten, er actief mee te werken. En de sector van de muziek waar je aldus toegang toe krijgt, is helemaal niet onbelangrijk of secundair. De muziek van vandaag is montagemuziek: de geluidsband in de film, muziek met verwisselbare partijen, free jazz. En daar omheen is heel de cultuur van vandaag gekenmerkt door montage: collages in de schilderkunst, pop- en opwerken met verwisselbare elementen, aanbouwstukken in de meubilering, de mobiele architectuur van Yona Friedman, de open structuur van de romans van Robbe-Grillet of Claude Simon, de wiskunde van de verzamelingenleer, de cybernetica. Kijkt men zo tegen de dingen aan, dan is er geen sprake meer van een keuze tussen modern en oud: direct zit men in het moderne én het oude, of juister, in de manier waarop het oude in het moderne werkt en niet omgekeerd, zoals de cultuur het laat voorkomen, waarvoor het actuele altijd slechts een uitloper is van het oude. Ook wordt zo de kloof tussen kunst en techniek vermeden: ze raken elkaar in de research (wie geluid opneemt om de stem van Françoise Hardy te modelleren, is muzikaal even creatief als zij). Een muziekpolitiek zou dus moeten beginnen met overal geluidsbanden ter beschikking te stellen, bandrecorders, apparatuur voor opnamen en montages. Daar kan men dan nog alle kanten mee uit. Je kunt bijvoorbeeld een zin van Johann Christian Bach direct laten volgen op een van Johann Sebastian, van Haendel, van Mozart, en meteen voel je als 't ware in je vingers hoe Johann Christian een overgang vormt. Dat is nog een ‘culturele’ aanpak, al is hij al heel wat actiever dan we gewend zijn. Er zullen dus echte montages op moeten | |
[pagina 785]
| |
volgen, waarin oude stukken naast nieuwe worden gezet, instrumentale naast vocale, muziek naast woord en gerucht.... Steeds met medewerking van vakmensen op het gebied van geluid en apparatuur, raken we op die manier binnen in de creatieve activiteit. Betekent dit dat we alle concerten maar af moeten schaffen? Neen, evenmin als de filmforums of de musea (die wel fototheken en diatheken moeten krijgen, zodat er met materiaal in de hand gewerkt kan worden). In een tijd als de onze, die zo'n sterk besef heeft van de historiciteit, is het goed te blijven kijken en luisteren naar waardevolle dingen uit het verleden, alleen maar voor het plezier, ze te horen, te zien, erover na te denken. Bovendien, wordt het concert iets méér dan een archeologische reconstructie, zoals het nu meestal het geval is, dan heeft het niet alleen een culturele functie, maar speelt het ook een rol in de research en de creativiteit. In de eerste plaats biedt het de mogelijkheid om aan de bron zelf kennis te nemen van de verst uitgewerkte bouwstenen van de montage: de muziek-‘stukken’. Heeft het concert plaats in de school, dan kan het niet alleen voorbereid en beluisterd worden, maar ook op band opgenomen. Dat vraagt echter een goede voorbereiding, want toonligging en geluidsbalans verschillen naargelang componist en periode, en veronderstellen dus telkens een verschillende aanpak bij de opname. Vanzelf gaat men aldus actief aan muziekgeschiedenis doen, met het oog op een reëel project, niet meer alleen als culturele verfraaiing van de geest. De musici staan trouwens tot onze beschikking: wij kunnen hun vragen hoe zij hun muziek máken, hoe zij zelf de opname wensen, wat ze vinden van het resultaat; gebrekkige passages kunnen hernomen worden, geslaagde passages een tweede keer misschien anders geïnterpreteerd. Geen producenten en verbruikers meer, maar mensen die deelhebben aan een gemeenschappelijk werk, een gemeenschappelijke creatie. Over toneel, lichaamsexpressie, literaire expressie kunnen we kort zijn. Toneelvoorstellingen gerealiseerd door theatermensen met leerlingen middelbaar onderwijs, verschillende geslaagde proeven met een improvisatie-theater in volksmilieus, het gebruik van de bandrecorder (daar is hij weer!) als scriptmiddel: dat alles bewijst dat de mogelijkheid om de ‘culturele’ approach te vervangen door actieve research in deze domeinen nog duidelijker voor de hand ligt dan elders. | |
Wat schuilt erachter?Als de zaken er zo voor staan, hoe komt het dan dat het vertrouwde ideaal van de cultuur nog steeds stand houdt? We kunnen spreken van verkalking, kortzichtigheid en gebrek aan verbeelding, zoals altijd. Zij die instaan voor onze FM-uitzendingen en dag in dag uit muziek uitzenden van een eeuw of twee oud; de ambtenaren die altijd geld genoeg vinden om volslagen onbenullige kerken te restaureren; de bezitters van cultuurcentra die hun lokalen inhuldigen met een toneelstuk, een ballet of een concert dat voor de gelegenheid helemaal uit de hoofdstad wordt overgehaald; de ministeries die de leiding van het culturele werk willen toevertrouwen aan afgestudeerden van de universiteit, | |
[pagina 786]
| |
bollebozen in de kunst- en de literatuurgeschiedenis, ja, aan ‘cultuurfunctionarissen’, in plaats van aan geluids- en beeld-technici, theater- en klankregisseurs, architecten die nog niet helemaal dood zijn: al deze mensen zijn van een ontwapenend goede wil, maar blind. Die blindheid zou nog te genezen zijn als ze niet veroorzaakt werd door een diep politiek instinct. De cultuur, gericht op verleden en eerbied, blijft in onze maatschappij, waar de godsdienst niet veel gezag meer heeft, het beste middel om de bestaande orde te handhaven, het beste middel ook om het klasseverschil in stand te houden. Geld schept niet zoveel verschil meer, dan moet het verschil van smaak maar bestendig worden. Kortom, de cultuur is reactionair. Onderzoek en creativiteit op het gebied van kunst daarentegen (in wetenschap en techniek ligt dit enigszins anders) zetten de gevestigde orde voortdurend onder kritiek en de bestaande klasseverschillen voortdurend op de helling. Zij zijn revolutionair. |