dat zij hun verlangen naar revolutie, die volgens hen hier moet plaatsvinden, hebben geprojecteerd op de ontwikkelingslanden.
Heel anders is de aanval van rechts, die uit een mengelmoes van argumenten bestaat, variërend van het gouden bed tot de machines die op de kade staan te roesten, maar die als voornaamste ondertoon heeft, dat de ontwikkeling van deze landen niet tot onze verantwoordelijkheid behoort.
Wat de eerste argumenten betreft: natuurlijk is het leuk om sterke verhalen te vertellen over corruptie en gebrek aan efficiëntie, ook in ons land krijgen het ‘goede heertje’ en een faillerende radiatorenfabriek meer publiciteit dan onkreukbare ambtenaren en normale bedrijven, maar de suggestie dat door corruptie en gebrek aan organisatievermogen de ontwikkelingshulp zijn doel, n.l. het versnellen van de groei in de ontwikkelingslanden, niet bereikt, berust op onbekendheid met de feiten.
In het bovengenoemde rapport over de evolutie van de Nederlandse ontwikkelingshulp is een studie opgenomen over het effect van de ontvangen hulp op de economische groei van 42 landen. Hieruit blijkt dat zes landen hun welvaartsstijging voor de helft of meer te danken hebben aan de buitenlandse hulp, elf landen voor 20-50%, acht landen voor 10-20%. Voor zes landen zou bij afwezigheid van de hulp in plaats van een toeneming van de welvaart een vermindering van de welvaart hebben plaatsgevonden, terwijl voor één land (de Dominicaanse Republiek) de toch opgetreden welvaartsdaling bijna driemaal zo groot zou zijn geweest. Tenslotte hebben zeven landen nagenoeg hun totale welvaartsstijging uit eigen middelen tot stand moeten brengen, terwijl de (relatief geringe) hulp aan twee landen geen enkel positief effect op de groei heeft gehad.
Het tweede argument tegen de ontwikkelingshulp zit veel dieper: wij zijn niet verantwoordelijk voor het welzijn van andere landen. De ontwikkelingslanden zijn nu onafhankelijk, dus moeten ze hun eigen boontjes maar doppen. Deze stelling zou in de negentiende eeuw geen enkele tegenspraak ondervonden hebben, maar zij is volstrekt in strijd met het proces van sociale bewustwording dat kenmerkend is voor onze tijd. In hun vastenbrief wijzen de Bisschoppen op deze verbreding van onze sociale horizon: ‘door de ontwikkeling van transport en communicatie, door de verdichting van de internationale economische relaties en zelfs door de mogelijk geworden vernietiging van het mensdom door de atoombom is de wereld zoveel kleiner geworden, dat we met de neus op de werkelijkheid zijn gedrukt, dat het algemeen belang niet beperkt kan blijven tot de eigen natie en dat de plichten van solidariteit en sociale rechtvaardigheid het hele mensdom moeten omvatten’.
De aarzeling die wij menen te bespeuren ten aanzien van de zin en het nut van de ontwikkelingshulp sluit aan bij een andere opmerking van de Vastenbrief, waarmee wij dit editoriaal willen besluiten: ‘Men moet zich geen illusies maken en menen, dat deze opvatting (van een wereldomvattende sociale rechtvaardigheid) al gemeengoed is. De volle doorwerking van deze gedachte zal ook lange tijd nodig hebben, maar daarom juist moeten wij ons erop toeleggen om dit nieuwe inzicht te cultiveren. Iedere daad die in die richting gesteld wordt draagt ertoe bij om de nieuwe mentaliteit veld te doen winnen. (...) Misschien mogen wij wel stellen, dat het tot stand brengen van een wereldomvattende solidariteit en sociale rechtvaardigheid de voornaamste eis is, die het gebod van de liefde in deze tijd aan ons stelt’.
L.H. Janssen S.J.