Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |
Televisie en publieke opinie
| |
[pagina 738]
| |
Ik ben geneigd om bij alles wat ik over invloed en betekenis van televisie lees, voorzichtig te zijn met het hanteren van een criterium van waarheid en mij voorlopig te beperken tot het constateren of en in hoever iets de moeite waard is om er kennis van te nemen en er rekening mee te houden.
Ik zou ook niet durven zeggen, wat typisch televisie is, al bestaan ook hierover uitgesproken meningen, met name onder hen die zelf nauw betrokken zijn bij het maken van televisie. Die uitspraken betreffen dan de techniek van opnemen, karakter, duur en indeling van programma's, de wijze van visualisering, het gebruik van gesproken woord en dat wat televisie onderscheidt van bijvoorbeeld radio. Misschien is alles televisie, als men ervan uitgaat, dat zij een zeldzame verwijding is van ons dierbaarste zintuig, het oog, en dat zij in staat is om vierentwintig uur van de dag het oog te laten vallen op wat anders ongezien zou blijven. Wervelende danseressen, zingende zusjes, een oorlogsreportage uit Vietnam, het ‘françaises et francais’ van Generaal de Gaulle en de dagsluitende dominee horen dan allemaal tot televisie. Dr. Stemerding zegt niet ten onrechte, dat ‘televisie directheid en levensechtheid eist, een directe reportage van een zich voltrekkend gebeuren’Ga naar voetnoot1. In zover zou men het ook met Marshall McLuhan eens kunnen zijn, die televisie rekent tot wat hij noemt de ‘hete media’, informatiekanalen die ons alles geven wat het hartje begeert zonder dat we ons met ons voorstellingsvermogen zwaar moeten inspannen om aan te vullen wat ons aan informatie onthouden wordtGa naar voetnoot2. Wat televisie is, hangt vooralsnog af van de maatstaven die worden aangelegd en dat zijn zeker nog geen objectieve, of algemeen aanvaarde maatstaven. Niet zelden is het bijvoorbeeld de Staat zelf die de maatstaven hanteert en ook voorformuleert. Soms gaat dit hanteren niet verder dan het uitoefenen van een vrij passieve controle, zoals in de U.S.A. en eigenlijk ook wel in Nederland, maar in heel veel gevallen is televisie staatszaak en een duidelijk instrument van overheidsbeheersing. Ik hoef hier nog niet alleen te denken aan totalitair geregeerde staten, maar kan u bijvoorbeeld herinneren aan de rigoureuze ingreep van de Gaulle in de informatieve programma's van de O.R.T.F. Toch hoeft die overheidsbeheersing niet altijd uit te lopen op overheidsoverheersing. De B.B.C. is er het meest markante voorbeeld van, en zij heeft model gestaan voor verschillende andere Westeuropese omroepinstituten. Staatstoezicht of overheidsinitiatief is in deze gevallen geen noodzakelijke belemmering voor onafhankelijke meningsuiting. Hoewel in het charter van de B.B.C. bepaald is, dat in de programma's geen eigen mening mag worden uitgesproken over openbare aangelegenheden en geen causerieën of discussies mogen worden gehouden waarvan de inhoud kwetsend zou kunnen zijn voor algemeen aanvaarde religieuze en morele normenGa naar voetnoot3, kan men niet zeggen, dat deze B.B.C. kleurloos te werk gaat. Bij de B.B.C is het zogenaamde ‘harde televisie-interview’ gebo- | |
[pagina 739]
| |
ren; zij heeft zich de woede van Minister-President Wilson op de hals gehaald, van wie men zegt dat hij ooit geweigerd heeft om nog langer van haar gebruik te maken, en wie geheide televisie-interviewers als David Frost heeft bezig gezien, weet, dat de Engelse interviewer van de geïnterviewden wel vriendelijk, doch dringend het onderste uit de kan wil weten, waarbij hij er niet voor terugschrikt om hen de bittere beker van de emotionele weerstand in het openbaar te laten drinken. Maar deze vrijheid kan bestaan, omdat zij wordt toegestaan. Met de hand op het charter zou men op ‘wettige’ wijze tot een heel andere overdracht kunnen komen, die door een deel van het publiek misschien niet eens als onwelkom zou worden ervaren. Men mag nog zo hoog opgeven over het waarheidsgetrouwe beeld dat bij televisie o.a. door interviewers en reporters wordt nagestreefd, in de overtuiging dat zij door een scherpe analyse en een doorgetrokken diagnose de kijker een goede dienst bewijzen, de kijker verdraagt en vertrouwt namelijk niet zelden een zo getrouw mogelijke registratie van de werkelijkheid niet. Menige televisiemaker kan daarover meespreken. Maatstaf voor waar en onwaar bij televisie is daarom niet alleen in een aantal gevallen de staat, een niet geringere maatstaf voor haar is het gedrag van de publieke opinie. Soms treedt deze op als een koelbloedige killer; anderen, die zonder haar naamloos door het leven zouden zijn gegaan, heft zij op tot nationale idolen. In Frankrijk blijkt na De Gaulle Léon Zitrone, omroeper bij de nieuwsdienst en verslaggever bij sportevenementen, de meest populaire man te zijn en wie zou in Nederland Mies Bouwman zijn, als televisie toevallig de ontdekking van de generatie na haar zou zijn geweest? In haar geval openbaart zich overigens nog een merkwaardige vervorming van waarheid rond televisie. Als men de publieke opinie zou peilen naar de waardering van Leen Timp, haar echtgenoot, dan zou men vermoedelijk in het duister van de onbekendheid tasten. Toch moet ik zeggen, dat ik bij alle grote waardering die ik voor Mevrouw Timp koester als performer óp het scherm, niet weet aan wie ik de hoogste waardering zou toekennen. Misschien tóch aan haar man, performer áchter het scherm, gedegen kenner van de televisietechniek en haar mogelijkheden, en bekwaam om in feite weinig communicatieve informatiegebieden dank zij goed verzorgde vormgeving en knappe presentatie een grote mate van aantrekkelijkheid te geven.
Deze constatering duidt al op het dubieuze in de maatstaven van het publiek. De publieke opinie manipuleert met de mensen op het scherm en zingt beurtelings hun lof of laat hen vallen. De mannen achter het scherm missen meestal de lof maar blijven ook gespaard van de verguizing. Dat die publieke opinie zich intens met televisie bemoeit kan men haar echter niet kwalijk nemen, want televisie is een brutaal medium, dat zich in onze huiskamers opdringt, zo zelfs dat men meer en meer een hoge mate van eigenzinnigheid aan de dag moet leggen om haar buiten de deur te houden. Zij is het meest integrerend element geworden in onze continue behoefte aan veelzijdige informatie over wat zich buiten onze beperkte gezichtshoek afspeelt. Zoals alle brutaliteit, moet | |
[pagina 740]
| |
men ook wel verwachten, dat zij appelleert aan gevoelens van instemming en aversie. Mies Bouwman zou ik - uit vele anderen - als een markant voorbeeld kunnen aanhalen. Als omroepster kan zij doorgaan voor de leuke vrouw, aangenaam om te zien en te horen. De Mies Bouwman van ‘Open het dorp’ groeide uit tot een nationaal idool. Maar toen dezelfde Mies Bouwman kort daarna in ‘Zo is het toevallig’ probeerde om met anderen het establishment, dat de waarheid steeds bedreigt, satirisch te ontmaskeren, was voor velen geen verguizing wreed genoeg. Zij kwam echter weer ‘in de stoel’, toen zij zich op speelse wijze opnieuw ‘en scène’ wist te zetten met wat men zou kunnen noemen een mengsel van randjournalistiek, sociaal en vrouwelijk engagement en human story. Het programma haalde en haalt een hoge graad van kijkdichtheid en van waardering bij het kijkerspubliek. Zo - en op velerlei andere wijzen - weet de publieke opinie hoge ogen te gooien bij wat op televisie kan en mag. Als ik het in beleidstermen omzet, zou ik willen stellen dat de publieke opinie op twee wijzen, die misschien in de grond dezelfde achtergrond hebben, televisie beheerst. Men vreest haar, omdat een door televisie geïnformeerde en bewerkte publieke opinie een bedreiging zou kunnen worden van wat men openbare orde noemt - vandaar regulerende bepalingen van bovenaf. En men dingt naar de gunst van deze publieke opinie in programma-keuze en programma-indeling, - en offert daar desnoods journalistieke en artistieke aspiraties aan op.
De vrees voor de publieke opinie uit zich in charters, codes en bepalingen, waarin richtlijnen worden gegeven voor het gedrag van televisie-ondernemingen en televisiemakers. Hoe moeilijk dat overigens is, moge blijken uit o.a. de Amerikaanse televisiecode, die in maart 1952 van kracht werd, maar in 1962 reeds aan haar zevende herziening toe was. De betekenis van deze richtlijnen is meest van negatieve aard en intern bij de omroepen zijn zij dikwijls een bron van weerstand. Als zij van overheidswege gegeven zijn, ziet men er een vorm van censuur in en dus een bedreiging van het democratisch grondrecht van openbare meningsuiting. Als zij door programmadirecties worden gehanteerd, ondervindt men haar als een inbreuk op de creatieve vrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van de programmamaker. Maar minstens mag men er iets hypocriets in zien, want zij betreffen hoofdzakelijk enkele traditionele terreinen - godsdienst, politiek, seks, etc. - die gerekend kunnen worden tot de controle-zone van de gesloten samenleving. Andere terreinen evenwel en juist die welke mede dank zij televisie als grootscheeps communicatiemiddel worden opengebroken, kunnen ongenormeerd onder de aandacht van de kijker worden gebracht. Of nu die vrees voor beïnvloeding door televisie gerechtvaardigd is, is totnogtoe zeer moeilijk vast te stellen. Aan onderzoek erover heeft het niet ontbroken, maar de uitslagen van deze onderzoekingen spreken elkaar meestal tegenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 741]
| |
In tegenstelling tot wat veel pedagogen met droeve stem over televisie menen te moeten zeggen, menen sociologen te moeten vaststellen, dat van attitude-doorbraak ten gevolge van televisie nauwelijks iets zinnigs te zeggen valt. Onze houdingen, zelfs de houdingen van onze kinderenGa naar voetnoot5, liggen doorgaans zo vast, dat televisie ze niet in een houdgreep krijgen kan.
De vrees voor publieke opinie betreft echter niet alleen de invloed op onze attitudes. Misschien richt zij zich nog meer op meer oppervlakkige gevoelsuitingen. Met haar onverbiddelijke registratie is televisie in staat om veel te ontmaskeren en om publieke verontwaardiging op te roepen. Zo weet ik niet, wat er van het hoogedelgestrenge van onze kamerleden overgebleven is sinds hun vergadergedrag, hun kennis van zaken en hun verbaal vermogen bij tijd en wijle rechtstreeks in onze huiskamers worden gebracht. De kijker ziet hen in hun ware gedaante, zodat een aanvulling op het kamerreglement met het oog op televisie overwogen zou kunnen worden (‘netjes in de bank blijven zitten’; ‘niet zo tussendoor schreeuwen’; ‘niet zo bulderend lachen bij ernstige zaken’; ‘niet zitten geeuwen, excellentie’). Want dit is wellicht de bitterste waarheid van televisie en mogelijk de enige die exact valt vast te stellen, dat zij cru en onbedekt de dingen laat zien, zoals zij zijn. Zij neemt waar en helpt ons zo het ware te nemen. Himmelweit, Oppenheim en Vince hebben ooit een interessant onderzoek gedaan over de invloed van televisie op hun ideeën omtrent buitenlanders. Na een jaar konden zij twee conclusies vaststellen: ten eerste, dat de kinderen meer geneigd waren tot een objectief dan tot een waardeoordeel en dat zij bij hun oordeel beïnvloed werden door de wijze waarop deze buitenlanders zich hadden gepresenteerdGa naar voetnoot6. Gedeeltelijk hebben de televisiemakers zo'n presentatie in handen, maar toch niet meer dan dat. Dat onderscheidt toch, meen ik, televisie van film en, in het vlak van het gesproken woord, van de krant (de schrijvende journalist is minder kwetsbaar in zijn performance dan de televisiepresentator) en van de radio (de luisteraar krijgt hier alle ruimte voor een eigen beeldvorming).
Behalve de ontmaskering is er de publieke verontwaardiging of de publieke begunstiging, die televisie vreesaanjagend kan maken. Of men aan die verontwaardiging een overgrote waarde moet hechten, betwijfel ik. Doorgaans is de publieke opinie meer tolerant en sneller tot vergeten geneigd dan het aantal boze brieven bij omroepen doet vermoeden, en een werkelijk algemene verontwaardiging is nauwelijks denkbaar. Verontwaardiging kan bovendien erg betrekkelijk zijn, zoals laatst bleek, toen nota bene de rubriek van de gezamenlijke kerken ‘Kenmerk’ een heruitzending bracht van de ‘Beeldreligie’, het item waarover destijds ‘Zo is het toevallig’ van de Vara de nek brak, maar waarop nu nauwelijks enige boze aanmerking werd gemaakt. | |
[pagina 742]
| |
Zo is publieke gunst, de waardering van de kijker voor een programma, met name uitgedrukt in zijn bereidheid om te kijken, een factor van betekenis bij het bepalen van het wat en hoe van hetgeen uitgezonden wordt en zelfs van het tijdstip waarop uitgezonden wordt. Televisieondernemingen en omroepsociologische instituten hebben zich vanaf het begin met grote zorg toegelegd op het ontwikkelen en effectueren van kijk- en waarderingsmetingen. De invloed van deze publieke gunst wordt groter, naarmate de zakelijke afhankelijkheid ten opzichte van de publieke opinie, en de onderlinge concurrentie van televisieondernemingen groter wordt. In een land als de Verenigde Staten, waar televisieomroepen commerciële particuliere ondernemingen zijn, die handelen in zendtijd en televisiereclame, wordt de hoogte van de kijkdichtheid de sluitpost op de rekening, maar ook voor Nederland, waar een getalscriterium bepalend is of en in welke mate een organisatie gemachtigd is om televisieprogramma's uit te zenden, blijft de publieke gunst zeer belangrijk.
Uit democratische overwegingen kan men erg welwillend staan tegenover deze greep van het publiek op zijn modern huis- en slaapkamermeubel. Maar als deze massa het karakter van een directe of indirecte censuur gaat aannemen, wat bij financiële afhankelijkheid of bij het vaststellen van het recht tot gebruikmaken van televisie het geval kan zijn, dan rijzen er terecht twijfels. Er kan een botsing ontstaan tussen het standpunt en de verwachtingen van het publiek aan de ene kant en de sociale en eigen verantwoordelijkheid van de zendgemachtigden anderzijds. En er kan een verstoring in het progammatisch evenwicht optreden in meerdere vormen. Zo kunnen o.m. programma's die voor de kijkersmassa van grote waarde zouden kunnen zijn op grond van nuttige informatie, benadeeld worden zowel financieel als qua tijd van uitzending en zelfs inhoudelijk, omdat ‘men’ nog altijd liefst amusement ziet. Maar ook het niveau, de technische vormgeving en de keuze van dit amusement kan zich hinderlijk gevangen weten in de publieke gunst. Niet ten onrechte leeft bij veel programmamakers de behoefte aan een soort ‘third program’, waar naar hartelust selectief en experimenteel gewerkt kan worden, zowel om te zoeken naar nieuwe interactievormen als om lucht te geven aan creatieve behoeften, die in televisie een nieuw instrument hebben gekregen. Het geven van deze vrijheid geeft ontegenzeggelijk mogelijkheden om televisie meer ‘waar’ te maken, maar wie zal de maecenas zijn die de weg daartoe baant?
Met de vraag rond de rol van de publieke opinie zit men in een van de meest ingewikkelde problemen van televisie, vanuit programmatisch oogpunt en vanuit de daarmee samenhangende organisatie. Men is daar voorlopig niet uit, ook niet in Nederland, al heeft het zeker niet het meest onaantrekkelijke omroepbestel, alleen al omdat er sprake is van een meervoudige betrokkenheid van de publieke opinie. Het systeem is in deze meervoudigheid ingenieus van opzet, al berust het meer op historische ontwikkeling, politiek compromis en technische waarneming dan op originele vindingskracht. De waarde van het getal wordt erin gehonoreerd, maar deze waarde wordt tegelijk gecontroleerd door | |
[pagina 743]
| |
een tweevoudige categoriale indeling. Men ontleent namelijk een recht om televisie te maken aan de bekwaamheid en de mogelijkheid om bevolkingsgroepen op grond van levensbeschouwing te bundelen en men kan aan de hand daarvan met een betrekkelijk minimum televisie waar maken. Noch zakelijke overwegingen, noch overheersing door overheid en publieke opinie hoeven in dit systeem dominant te zijn en er is zelfs nog een tenminste theoretische controle op een al te grote pressie van de afzonderlijke omroeporganisaties door de wettelijke plicht om via een weer andersoortige organisatie voor een ‘gezamenlijkheid’ te zorgen. De gevaren liggen echter in het risico dat de categoriale indeling kan verjaren en dat het moeilijk zal zijn om een nieuwe representatieve categoriale indeling te vinden, in de verbrokkeling, die van televisie een religieus en ethisch monstrum kan maken en een programmatisch onding, en in de Nederlandse middenstandsmentaliteit, die een omroeppolitiek mogelijk maakt waarin men geneigd zou kunnen zijn om elkaar eer vliegen af te vangen en voor behoud van het eigen huisje te vechten dan om te komen tot een samenwerking die tegelijk de eigen vrijheid beschermt. En in dat laatste geval wordt het getalscriterium het bemodderde schild waarachter ieder zich verschuilen kan. In een volgend artikel zal nader worden ingegaan op de problemen welke uit bovengenoemde punten voortkomen voor de televisiemakers. |
|