Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
Schrijverschap en politiek in Spanje
| |
[pagina 712]
| |
het gehalte dat in dit kamp is bereikt, is al even ongehoord. In de laatste jaren is deze materie voor het grote pubhek - buiten Spanje - toegankelijker geworden en ook systematisch bestudeerdGa naar voetnoot1. Het tijdperk dat in 1939 begon verschilt fundamenteel van de twee voorgaande: er is één politiek en iedere andere die zich zou willen manifesteren wordt, waar het de geschreven uitingen ervan betreft, beteugeld door de censuur. De Spaanse schrijvers zijn het er in het algemeen over eens dat de censuur na 1939 de meest meedogenloze is van deze eeuw: zij controleert nl. alles wat in druk, op de planken en op het doek verschijnt, waarbij ook de controle niet vergeten moet worden op het gesproken woord in openbare bijeenkomsten. Wat de perswet betreft die in 1965 werd ingevoerd en de censura previa verving door een censuur achteraf - met de mogelijkheid van proces, boete en inbeslagneming van de gepubliceerde tekst -, niemand maakte zich indertijd illusies dat dit een verbetering van het klimaat zou brengen en men heeft zich daarin niet vergist. Gold de censuur binnen het eigen kamp tijdens de Burgeroorlog duidelijk de directe belangen van de strijd, na '39 heeft iedereen zich te onderwerpen aan de lijn van het regiem, ook zij die binnen de grenzen van deze sector een bepaald nonconformisme willen uiten (zoals bijvoorbeeld Dionisio Ridruejo, Joaquín Ruiz Jiménez e.a.).
Wat is nu in het Spanje van de twintigste eeuw de invloed van de politiek op de literatuur geweest en hoe is deze af te lezen aan de in deze tijd geschreven en gepubliceerde poëzie? Wanneer men in grote trekken de politiek van de eerste drie decennia in Spanje overziet, kan men zeggen dat deze autoritair en willekeurig was, in haar beste momenten hoogstens paternalistisch. De vertegenwoordigers in de Cortes hadden hun plaats meestal te danken aan de weinig scrupuleuze praktijken van de caciques in de provincie en waren op hun beurt in grote mate gebonden door de in Spanje klassieke factoren: Kerk, grootgrondbezit en leger. Het land had een typisch agrarische structuur - de industrialisatie, die elders in Europa in de XIXe eeuw begon, is in Spanje eigenlijk pas op gang gekomen na de ondertekening van de Spaans-Amerikaanse akkoorden van 1953 - en de diverse regeringen - en het waren er wat! - accepteerden de miserabele omstandigheden op het platteland als een gegeven en reageerden op plaatselijke onrust en boerenopstanden met het gebruik van de sterke arm (zelfs, in haar eerste jaren, de Tweede Republiek, met haar humanitaire grondwet): de vooral in de dertiger jaren op het platteland berucht geworden Guardia CivilGa naar voetnoot2. Ondanks dit alles beleeft Spanje in deze periode een bloei in haar literatuur: Valle-Inclán, de z.g. Generatie van 1898 (Unamuno, Antonio Machado, Baroja, Azorín en Benavente), de briljante dichtersgeneratie van 1927 (Guillén, Prados, | |
[pagina 713]
| |
Alberti, Lorca, Salinas, Cernuda, Diego, Aleixandre en Altolaguirre), Ortega y Gasset en een aantal uitgelezen geleerden (romanisten, historici, arabisten) zorgen voor een blijvende faam, niet alleen achter de Pyreneeën. Het zijn de jaren van het prachtige, door Ortega gestichte, internationaal georiënteerde tijdschrift Revista de Occidente (1923-1936) en het verlichte, neokatholieke Cruz y raya (1933-1936), geredigeerd door José Bergamín, en van het in 1914 door Ramón Menéndez Pidal opgerichte, en nog steeds verschijnende, Revista de filología española. Het is een periode waarin het engagement bepaald niet overheerst, noch links noch rechts. Uit de Generatie van '98 is het Antonio Machado die, in zijn dichtwerk en vooral in zijn proza, vanuit een links maar onafhankelijk gezichtspunt, stelling neemt ten opzichte van de problemen van zijn land in zijn tijd: de onmondigheid waarin het volk door de regeerders gehouden wordt, de situatie van het landbouwproletariaat (dat aan een bestaansminimum nauwelijks toekwam), het verstarde traditionalisme en de gezapigheid van de heersende klassen. De eerste twee: problemen van zijn tijd, en van lang daarvóór. Prados en Alberti schrijven niet alleen vanaf het eind van de twintiger jaren geëngageerde poëzie van een sterk nonconformistische, linkse signatuur, maar proberen ook actief bij te dragen - door lezingen, alfabetisatie, oprichting van syndicaten - tot de verbetering van de levensomstandigheden van het proletariaat. Het tijdschrift Octubre, dat van 1933-1934 geleid werd door Alberti, was communistisch georiënteerd (waarbij duidelijk het gebrek aan adequate informatie omtrent Rusland opvalt), was zeer fel van toon en zei onomwonden wat het dacht. Na de mijnwerkersopstand in Asturië van oktober 1934 werd de greep van de gevestigde macht op het hele Spaanse leven echter harder en verdween Octubre. Maar in dezelfde periode was er ook een ander, conformistisch, extreem rechts engagement te vinden in de literatuur, traditionalistisch in een weinig vruchtbare zin (men zag een ideaalbeeld van symbiose van Kerk en Staat als in de glorietijd van het Spaanse Imperium), aartsconservatief en niet ontbloot van racistische elementen. Aan het eind van de twintiger en het begin van de dertiger jaren zijn het de dichters Ramón de Basterra en José María Pemán (eerst dé dichter van het regiem, nu voorzitter van de persoonlijke adviesraad van Don Juan) die een poëzie schrijven welke een duidelijke nostalgie vertoont naar de gloriedagen van het Spaanse Imperium en een sterk autoritaire instelling ademt. In proza was het Ernesto Giménez Caballero die in 1934 zijn boek Genio de España in het licht gaf: een geschrift dat in een kleine vijf jaar vier herdrukken beleefde en de terminologie leverde waaruit het opstandige kamp putte en waaruit de nationalistische dichters van 1936-1939 hun key-words betrokken. Het is zo'n verward geheel van onbehagen met het toenmalige heden, bewondering voor Rome (als drievoudig centrum: van het Romeinse rijk, van de Kerk en van het Fascisme), nostalgie naar de tijd van Karel V en van antisemitisme, weergegeven in een typografie die het gebrek aan logica en overtuigingskracht moet opvangen door een overdadig gebruik van cursiveringen en hoofdletters, dat het een uitstekende bron is voor de bestudering van de totalitaire retoriek. De brei van bedenksels van Giménez Caballero - het zou | |
[pagina 714]
| |
onjuist zijn om van ideeën te spreken - vertoont overeenkomsten met de ideeën die later zouden worden uitgedragen door militante autoritaire ideologieën als van de JONS en de Falange.
In de Burgeroorlog staan alle belangrijke kunstenaars in het republikeinse kamp (zoals men ook van de kunst na 1939 kan zeggen dat zij niet ‘officieel’ is). Het zwelgen in woorden, zoals bij Giménez Caballero al het geval was, wordt in de poëzie van het nationalistische kamp voortgezet, gesteund door dezelfde verlangens naar een verleden glorietijdperk en gevat in reeds lang in onbruik zijnde versvormen. Kwantitatief is er in het kamp van generaal Franco weinig geschreven en kwalitatief kan men deze bijdrage beter vergeten (het is duidelijk niet zonder reden dat vanuit het officiële Spanje na '39 geen enkele poging ondernomen is deze poëzie te bestuderen, laat staan haar opnieuw te publiceren). In het republikeinse kamp was de produktie groot - er waren zeer veel frontkranten, -blaadjes en -pamfletten en enkele tijdschriften - en het niveau dat daar vergelijkenderwijs in gehaald werd ligt hoger, en in sommige gevallen zelfs absoluut gesproken hoog (bij voorbeeld de bijdragen, in poëzie en proza, aan het culturele maandtijdschrift Hora de España, 1937-1938). De politieke werkelijkheid van de éne politiek en de éne, officiële partij in het nationalistische kamp en de (voor de strijd noodlottige) diversiteit van politieke opinies, attitudes en activiteiten onder de republikeinen, vindt een duidelijke afspiegeling in de poëzie van die jaren. Een opvallende gelijkvormigheid in de nationalistische poëzie - die bijna nooit eigentijds aandoet, dikwijls neoklassiek en soms zelfs zeventiende-eeuws -, verscheidenheid bij de republikeinen. In Hora de España vindt men voortdurend waarschuwingen tegen de inflatie van het woord door de druk van de politieke noodzaak, wantrouwen tegen eigen woordgebruik, de wil om zijn luciditeit te bewaren en de tegenstander niet te ontdoen van zijn menselijke waardigheid, hem niet te schematiseren.
Na 1939 wordt de politiek van wat in de strijd het nationalistische kamp was norm voor geheel Spanje. Tot 1944 is er, in het milieu waarin niet ieder meer het zijne kan zeggen, in de poëzie geen reactie merkbaar op het voorbije gebeuren (of juist wel): er wordt een bucolische poëzie geschreven - vaak in versvormen die na de XVIIe eeuw niet veel meer gebruikt werden - die het tragische, zojuist afgesloten verleden niet weerspiegelt. Langzamerhand komen dan de eerst versluierd-geëngageerde, later openlijker standpunt bekennende publikaties op de boekenmarkt (roman, kort verhaal, toneel, poëzie). De censuur bepaalde van ieder manuscript wat eruit moest, wat mocht blijven; men kon dus kiezen of men publiceerde of niet: hield men zich aan de doorschrappingen van de censor, dan kon het boek rustig verschijnen. Dit maakte dat deze censura previa ook nog eens een censuur vooraf bij de schrijvers deed ontstaan: wilde men gelezen worden, en daarvoor schrijft men tenslotte, dan moest men zorgen dat datgene wat men zeggen wilde overkwam. Dat in deze context het taalgebruik een speciale functie, een extra-dimensie krijgt, behoeft geen betoog: het werd geheimschrift. Als men afziet van incidentele, en nauwelijks systematisch te overzien noch te | |
[pagina 715]
| |
verzamelen, gelegenheids-poëzie (pamfletten n.a.v. stakingen etc), die vaak ook geen literaire pretenties heeft, kan men zeggen dat de repercussies van de politiek in de literatuur na de Burgeroorlog niet het resultaat zijn van bepaalde, concrete gebeurtenissen. Het engagement dat er is zet zich af tegen de paar fundamentele bedreigingen van de menselijke waardigheid die vanaf 1939 tot het systeem behoren: de onmogelijkheid zich vrij te uiten, zich vrij te organiseren en zijn religieuze overtuiging vrij te belijden. Zoals de werkelijk belangrijke Spaanse kunst na 1939 nonconformistisch en links is, is het ook de literatuur, waar wat men een christelijk engagement zou kunnen noemen ontbreekt. De censuur, voor wie de literatuur eigenlijk een gesloten boek is gebleven - de onnozelste dingen werden tegengehouden, andere, ‘gevaarlijker’ teksten kwamen er door - heeft op den duur een klimaat geschapen waar zelfs de sterkste constituties niet meer tegenop konden. Was er na 1944 een opgaande lijn in de literaire creativiteit te onderkennen - de pers is vanzelfsprekend het sterkst gekneveld geweest, vandaar haar onleesbaarheid - die in de jaren '50 tot '60 min of meer een hoogtepunt bereikte, de laatste jaren is het stil. Benauwend stil. Als men de literaire tijdschriften en de bibliografieën erop nakijkt, wordt er méér gepubliceerd dan ooit te voren, maar in de literatuur gebeurt er niets. Een groot uitgevershuis als Aguilar doet al enkele jaren niets anders meer dan vertalingen heruitgeven van Brontë, Dickens, Zola etc. (naast technische literatuur op het gebied van economie, sociologie etc.), terwijl een interessante uitgeverij als Seix Barral, in Barcelona, nauwelijks meer eigen schrijvers van betekenis krijgt (maar desondanks op niveau blijft werken door o.a. vertalingen van belangrijke, hedendaagse Europese en Latijns-Amerikaanse auteurs).
Samenvattend, en schematiserend, zou men kunnen zeggen dat in de jaren van 1900 tot 1936 een chaotische veelheid van elkaar opvolgende politieken in enkele schrijvers een belangrijke reactie heeft verwekt, waarbij noch het linkse noch het rechtse engagement communicatieproblemen ten opzichte van hun publiek ondervonden. In de periode van de Burgeroorlog heeft in ieder van de beide kampen de druk van de strijd en van één politiek een grote hoeveelheid belangrijke literatuur opgeleverd in het ene kamp, weinig in het andere. Na 1939 heeft een duidelijk homogene politiek geen literaire weerklank van betekenis gevonden onder hen die het regiem steunen (zelfs dichters als Ridruejo, Vivanco en Valverde, die in het regiem begonnen, zijn daar op teruggekomen). De literatuur na '39 is gemaakt door nonconformisten buiten de perken van het regiem, die vanuit diverse levensbeschouwingen en politieke overtuigingen opererend en kampend met een enorm communicatieprobleem, vaak hebben moeten trachten de oorspronkelijke opzet van hun werk te veranderen zonder die opzet geweld aan te doen; het alternatief was zwijgen. Wat er geschreven zou kunnen zijn, zonder censuur, is een vraag die niet relevant is; wel is het duidelijk dat de literatuur anders geweest zou zijn. Wat er geschreven is en niet gepubliceerd, zal straks blijken, als de laden opengaan. Als Spanje althans op afzienbare termijn een ‘straks’ krijgt waarin ook aan anderen dan regeerders mondigheid wordt verleend. |
|