| |
| |
| |
Forum
Een nieuw staatsbeeld
Gretig hebben de Latijns-Amerikaanse landen aanstonds na hun bevrijding uit de Spaanse heerschappij zich een staatsbeeld geschapen naar het model dat destijds als het meest moderne gold: dat der Verenigde Staten van Noord-Amerika. Begrijpelijk. Noord-Amerika had het voorbeeld gegeven van een opstand tegen een machtig moederland en kracht geput uit hun volkomen nieuw, in de wereld van Europa volkomen onbekend staatsbeeld - een republiek, steunend op een Grondwet, waarin de scheiding der machten was vastgelegd. Geen der nieuwe Spaans-sprekende souvereine Staten wilde bij dit voorbeeld achterblijven. Allemaal werden het republieken, allemaal knutselden zij een Grondwet in elkaar - soms op een achtermiddag! - en allemaal noemden zij zich democratisch. Allemaal juichten zij over een importstaatsvorm. Meer dan een oppervlakkig vernisje werd deze staatsvorm nooit. Claudio Velíz, directeur van het Instituut voor Internationale Studies aan de Universiteit van Chili in Santiago, wijdt daar enige belangwekkende beschouwingen aan in Foreign affairs (jrg. 1968-'69, no. 1).
Latijns-Amerika, aldus Claudio Velíz, erfde van Spanje een ver doorgevoerd centralisme zonder enig spoor van een feodaal tegenwicht. Geen standen, geen steden, geen stamhoofden boden enig reëel weerwerk tegen het centrum van de macht. Na de vrijvechting uit de Spaanse heerschappij veranderde dit niet, alle import van democratische grondwetten ten spijt. De centrale overheid bleef in alle nieuwgevormde republieken een sterke inmenging houden in alle aspecten van het leven der burgers. Hoezeer dit een karakteristiek van Latijns Amerika is gebleven, maakt de geschiedenis van de economische ontwikkeling in de laatste halve eeuw duidelijk. Die ontwikkeling in de richting van industrialisering is niet voortgekomen uit inwendige oorzaken. Daar zat geen energieke inheemse ondernemersklasse achter. Latijns-Amerika moest industrialiseren omdat de uiterlijke omstandigheden met name gedurende de beide wereldoorlogen daartoe dwong. Het industrialiseerde met sterke steun en inmenging van de centrale overheid. Die industrialisering leidde ook niet tot het ontstaan van een industriële middenklasse, zoals in het Engeland van de vorige eeuw, noch tot het ontstaan van een echt industrieel proletariaat. Voor dit laatste bleef het aantal arbeiders dat in de sterk gemoderniseerde industrieën werkte, veel te gering. Het Latijns-Amerikaanse ‘arbeidersproletariaat’, voorzover werkzaam in de nieuwe industrieën, is in feite een bovenlaag van de arbeidersklasse. Het moderne equivalent van de feodale periferie, de ‘pressure group’, ontstond niet uit de industrialisering van Latijns-Amerika. De enige ‘pressure group’ is nog steeds de Staat zelf.
Intussen is Latijns-Amerika ook met andere ogen naar de wereld gaan kijken. Noord-Amerika is al lang niet meer het vanzelfsprekende voorbeeld van een goed staatsbestel. Voor het dilemma van óf Amerikaans óf Russisch model voelt
| |
| |
Latijns-Amerika niets. Diplomatiek gesproken gaat het hoe langer hoe meer neigen naar een onafhankelijke buitenlandse politiek. En onder die omstandigheden begint het zichzelf te ontdekken en iets goeds, iets nieuws, iets voorbeeldigs te onderkennen in het staatsbeeld dat het van ouds heeft gehad en van Spanje heeft geërfd. Een staatsbeeld, dat alleszins bestuderenswaardige vormen van sociaal-economisch beleid heeft voortgebracht, bijvoorbeeld in Mexico en Chili. Wie weet, meent Velíz, wordt Latijns-Amerika eerdaags in plaats van importeur nog exporteur van een nieuw, fris staatsbeeld.
H.H.
| |
Teorema van P.P. Pasolini
De film van P.P. Pasolini Teorema zal nog tot veel discussie aanleiding geven. Te Venetië kreeg hij de katholieke O.C.I.C.-prijs, maar twee leden van de commissie distantieerden zich openlijk van deze beslissing. In Italië is hij verboden en de Osservatore Romano oefende er scherpe kritiek op uit. Bij de Parijse première werden alle ernstige passages op gelach onthaald. Het best wordt de film gesitueerd, lijkt mij, in de aanhef van een bespreking van Jean-Louis Bory in Le Nouvel Observateur (27.1.69). Veel directer dan de voorzichtige christelijke verpakking van Marc Gervais in Sight and Sound (Winter 68/69), stelt dit standpunt heel duidelijk het probleem ‘seks in de hedendaagse maatschappij’. Voor gelovigen vormt het tevens een uitdaging. En misschien kan het in verband gebracht worden met mijn artikel in dit nummer over ‘Frustreren en shockeren als tegendraadse vormen van communicatie’.
In abrupte thesen stelt Bory het volgende. Mijn propositie is deze: Christus was iemand door wie ergernis ontstond (zie Pasolini's Het evangelie volgens Mattheus) alleen al door zijn aanwezigheid en door de reacties welke deze uitlokte. Ergernis van diverse aard: religieus, ethisch, sociaal en politiek. Onze maatschappij heeft die ergernis echter allang verteerd. Zij heeft de ‘Visiteur du Grand Soir’ geconsumeerd, de ergernis zozeer geassimileerd, dat zij er een instrument van macht en overheersing van heeft gemaakt. De grootste ergerniswekker van alle tijden is de voornaamste verdediger van de burgerlijke waarden geworden. De bourgeoisie is handig. Er zijn geen ideeën, er is geen kunst of zij weet ze te verteren, zij is bereid alles te aanvaarden, alles te assimileren. Is dat trouwens niet de beste manier om alle subversiviteit te ontwapenen? Maar er blijft één zwakke plek: de seks. Een gewaagd beeld, ik stel het maar voor: seks is het enige wat de bourgeoisie in de keel blijft steken, het enige wat ze niet kan slikken. Ik bedoel: directe seks, zonder de kunstgrepen van de voorzichtige pornografie, de schijnheilige schuine mop, de grijnzende ‘gauloiserie’. Pornografie, ‘grivoiserie’, ‘gauloiserie’ zijn geaccepteerde, gecommercialiseerde vormen waarin de hypocriete bourgeoisie seks verpakt en consumeert. Een bekende uitspraak parafraserend, schijnt Pasolini daarentegen te zeggen: geef mij een phallus en ik breng in de wereld een omwenteling teweeg.
Alleen de directe seks kan nog ergernis wekken. Er is geen andere ergernis meer dan die van de seks. Pasolini's theorema luidt dan: de huidige burgerlijke maatschappij zijnde wat ze is, kan de revolutionaire taak van het christendom alleen nog van seksuele aard zijn. Of een andere formulering van het theorema: ergerniswekkend is altijd de liefde; niet echter de liefde waarover gesproken wordt, maar de liefde die gedaan wordt.
E.D.K.
| |
Great society or sich society?
Professor Harris uit Michigan, USA, stelt in Economisch-Statistische Berichten van 22 januari 1969 vast dat president Nixon weliswaar niet in een failliete boedel stapt, maar toch het roer overneemt onder aanzienlijk minder prettige economische omstandigheden dan de democraten acht jaar geleden. De door de democraten beloofde ‘Great Society’ kwam er in die acht jaar ook al niet. De 20% minstverdienende Amerikanen
| |
| |
moeten genoegen nemen met 4% van het nationale inkomen (het overeenkomstige cijfer voor Nederland is nog altijd 5% van het nationale inkomen). Wel werd in die periode een fraaie, regelmatgie groei gerealiseerd, hetgeen een flinke reële loonstijging mogelijk maakte. Maar de laatste jaren gaan de prijzen versneld stijgen en dat maakt de Amerikaan, die in doorsnee grote angst heeft voor inflatie, ongerust. Hij accepteert desnoods nog liever belastingverhoging dan inflatie. Johnson heeft dan ook de door Kennedy verlaagde tarieven weer verhoogd. Intussen werd een daarmede niet geheel consistente monetaire politiek gevoerd. Bij de op expansie gerichte belastingverlaging past een politiek van ruim geld en dus lage interest. Die kwam er ook, maar de later, ten tijde van prijsstijging en belastingverhoging, opportuun te achten monetaire restrictie kwam nauwelijks tot stand. Kennelijk uit angst voor werkloosheid bleef men de geldvoorziening vrij ruim houden. Met alle nare gevolgen voor betalingsbalans en goudvoorraad. Volgens Harris moet Nixon daarom tijd zien te winnen en die tijd gebruiken voor exportbevordering en voor een in restrictieve richting ombuigen van de monetaire politiek. Intussen is met het laatste een begin gemaakt. The Monthly Economic Letter (januari 1969), van de First National City Bank beschrijft hoe na een flexibel beleid in de loop van 1968 in december van dat jaar de monetaire touwtjes werden aangehaald door verkoop van overheids-obligaties en andere maatregelen. Het blad, dat wel achter die politiek staat, maant tot een slechts zeer geleidelijke restrictie, omdat het gevaar van een recessie anders te groot wordt. Dat men zich van zelfs de psychologische werking van een krap monetair beleid overigens niet alles moet voorstellen, laat de huidige Nederlandse situatie wel zien. De credietbeperkende politiek van de Nederlandse Bank vormt voor grote aantallen ondernemers geen beletsel de eigen
liquiditeit nog verder te draineren door de werknemers op grote schaal ‘duurtetoeslagen’ te verlenen.
J.M.
| |
Politiek en televisie
In Engeland is de politiek beslist niet televisie-minded. De officiële politiek van de grote partijen in en buiten de Regering wel te verstaan. En aangezien de B.B.C. een semi-overheidsorgaan is, dat zich niet kan veroorloven de politici op de tenen te gaan staan, gebeurde er zolang de televisie een monopolie van de B.B.C vormde, niets hoegenaamd om de politiek via de beeldbuis in de huiskamers te brengen. De eerste pogingen daartoe werden ondernomen door de commerciële televisie, met name door Granada Television, maar het kostte dit bedrijf onnoemelijke moeite om door het bolster van de politiek heen te dringen.
De weerstand van de politiek tegen de televisie berust, volgens de directeur van Granada Television in The Times, op de vrees, dat de televisie, wanneer zij zich met de politiek gaat inlaten, zich niet gebonden zal achten aan het bestaande partijenstelsel. En voor die vrees bestaat alle grond. Want het is een onmiskenbaar feit, dat het grote publiek nauwelijks enige belangstelling meer aan de dag legt voor de oude partijen. Het is wel in de politiek geïnteresseerd, maar het hoort veel liever wat de talrijke kleine minderheidsgroeperingen, die in het Parlement niet aan bod komen, te vertellen hebben.
Denis Forman onderscheidt op het vlak der politieke bedrijvigheid vier groepen: de behoudsgezinden, de ambtelijk belanghebbenden, de ‘overblijvertjes’ en de jongeren. De behoudsgezinden zitten overal - in de vakverenigingen bijvoorbeeld evengoed als in het Parlement; zij willen de jongeren wel wat toegeven - dat is zo de gewoonte in de politiek - om ze zoet te houden, maar echt naar hen luisteren doen zij niet. De ambtsdragers, die zich liever zoveel mogelijk buiten de partijpolitiek houden, beschouwen de jongeren als ongevaarlijk omdat zij voorlopig toch niet aan de macht komen. De ‘overblijvertjes’ uit de kring der sociale idealisten van een vorige generatie, die echter langzamerhand achterop zijn geraakt met hun denkbeelden, lopen grotendeels achter hun vrien- | |
| |
den in de kring der ambtsdragers aan en beschouwen de jongeren dus ook niet als een probleem. De ambtsdragers en de ‘overblijvertjes’ samen zien wél een dreiging in het binnendringen van de jongeren in de televisie. Zij zouden hun de toegang tot de televisie wel willen beletten, maar het ontbreekt hun aan de moed om enige actie in die richting te ondernemen. De ‘overblijvertjes’ geloven nog steeds in de ‘politieke opvoeding’, die aan een actief deelnemen in de politiek vooraf moet gaan. Zij beseffen niet, aldus Forman, dat de politici meer kunnen leren van een teach-in dan een teach-in van de politici.
De televisie moet zich van deze controverse vrij maken. Zij mag zich niet onderwerpen aan het bestaande twee-partijenstelsel. Zij moet minderheden aan het woord laten, niet, zoals dit veelal thans nog gebeurd, als een gunst maar als een recht. Dan alleen kan zij het hoog nodige realisme in haar programma's brengen.
H.H.
| |
Fresco's uit Florence
Fresco's uit Florence is een tentoonstelling (tot 9 maart a.s. in het Rijksmuseum) voor kunsthistorici waar iedereen geweest is. Het commentaar van het publiek bestond dan vaak uit opmerkingen als: wat knap dat ze dat hebben kunnen redden, je kunt helemaal niet meer zien dat het in het water gestaan heeft, en, je kunt nog net zien hoe hoog het water gekomen is, ook bij fresco's die al jaren voor de overstroming in Florence afgenomen waren.
Niemand scheen zich overigens af te vragen waarom de fresco's zelf na de restauratie niet op hun oorspronkelijke plaats zijn teruggebracht. Per slot van rekening gaat het bij al deze werken om in feite middeleeuwse kunst die diende om de ruimte van kerk of gemeenschapsgebouw nader te bepalen, en die haar karakter ook voor een groot deel aan dat doel ontleent. De Heilige Petrus de Martelaar van Fra Angelico ontleend zijn betekenis als kunstwerk aan een bepaald lunet boven een bepaalde deur in een bepaalde gang in Florence. Plaatst men hem ergens anders, dan moet er zoals in de catalogus een verklaring bij. Dit geldt natuurlijk niet voor de sinopia's, die minder plaatsgebonden zijn omdat ze eigenlijk helemaal niet bestemd waren om gezien te worden. Minder tijdgebonden zijn ze ook; soms doet een middeleeuws werk denken aan de hoog-barok zoals Parri Spinelli's Christus aan het kruis met Maria en Johannes en soms aan de impressionisten, zoals bij de twee koppen uit het Baptisterium. De kunstenaar heeft zich bij dit soort werk, dat niet om gezien te worden bestemd was, nog niet laten leiden door de eisen van het publiek van zijn dagen. Pas bij de eigenlijke uitvoering van het werk heeft hij het overeenkomstig hun en waarschijnlijk ook eigen smaak versierd.
De catalogus van deze tentoonstelling gaat op deze esthetische kwesties niet in. Ze valt integendeel op als een voorbeeld van een werk waarin alleen inwendige kenmerken van het kunstwerk voor waardering en datering worden gebruikt. De historie van Florence wordt daarbij niet of nauwelijks vermeld. Met veel moeite komt men soms tot dateringen waarvan de historicus zegt ‘spreekt van zelf want voor die of die datum was het om politieke redenen onmogelijk zo in Florence te schilderen’. Het is de vraag of een dergelijke volkomen autonome kunstgeschiedenis eigenlijk veel betekenis heeft. Zeker in de middeleeuwen en de renaissance is het kunstwerk steeds ontstaan als deel van het dagelijks leven, zodat het ook nooit anders dan als deel van dat dagelijks leven volkomen begrepen kan worden.
C.B.
| |
Marxisme tegen Marcuse?
Orientierung (33e jaargang, nrs. 1 en 2), heeft een artikel overgenomen uit de ‘Literaturnaja gazeta’ van de hand van Prof. N. Moltschanov over de studentenonrust in het Westen. Na een analyse van de crisis van het universitaire systeem in het Westen, onder andere veroorzaakt doordat de student niet meer
| |
| |
uitsluitend het vaderszoontje is, komt hij daarin tot een analyse van de ideologische achtergrond van de opstand. Hij geeft toe dat er sterke anti-communistische krachten onder de opstandige studenten aan het werk zijn, waarbij hij vooral Cohn-Bendit aanvalt op diens uitspraak ‘gewelddadigheid is vreugde’. Diens ideeën noemt hij een troebele menging van opvattingen van Saint Simon, Proudhon en Bakunin.
Belangrijker is echter de aanval die gedaan wordt op Marcuse. Hij geeft toe dat de kritiek van Marcuse op de huidige kapitalistische westerse maatschappij juist is. Maar hij neemt het de denker kwalijk dat deze constateert dat de revolutionaire houding van de arbeiders is verdwenen. Buitendien verwijt hij hem, waarschijnlijk wel terecht, dat hij de verschijnselen van het Amerikaanse kapitalisme mechanisch overdraagt op andere kapitalistische landen. Deze verschijnselen zou hij dan kritiseren met een in wezen vóór-marxistisch apparaat, waarbij hij telkens met zich zelf in tegenspraak komt. Dat laatste zou vooral het geval zijn bij het beroemde Express-interview, waarin hij verklaard heeft dat een revolutie zonder arbeidersmassa onmogelijk is. Hierop brengt de schrijver de houding van de studenten terug, die de arbeiders iets willen leren om ze voor te bereiden op de revolutie. Deze houding vergelijkt Moltschanov met die van de studenten-narodniki uit de negentiger jaren in Rusland, die volgens hem ook geen werkelijk resultaat heeft gehad. Marcuse verwijt hij dan, aansluitend aan de slotzin van ‘De eendimensionale mens’, dat hij in werkelijkheid geen enkele hoop geeft, maar hooguit tot vertwijfeling voert.
De schrijver heeft inderdaad juist gezien dat onder de studenten vrijwel geen kennis bestaat van de fundamentele werken van Marcuse. Van de Ontologie van Hegel is inderdaad zelfs de naam niet bekend. Maar hij overschat beslist de kennis van het meer populaire werk. Van ‘De Eendimensionale mens’ is bij de meesten alleen de naam bekend, sommigen hebben het in uittreksel gelezen of kennen besprekingen ervan; slechts een enkeling heeft het gelezen, en die zal nooit meer dan enkele conclusies ervan gebruiken. Moltschanov heeft gelijk als hij stelt dat Marx en Marcuse vrijwel niets met elkaar te maken hebben, maar hij begaat een fout als hij wel nagaat welke negatieve invloed Marcuse en Mao op de ideologie van de westerse student hebben, en niet onderzoekt welke invloed er uitgaat van de veel verkochte Jugend-Schrifte van Marx.
C.B.
|
|