| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
J. Firet
Het agogisch moment in het pastoraal handelen
Kok, Kampen, 1968, 391 pp., f 22,50.
Deze uitgebreide, theologische studie, waarop de auteur, nu hoogleraar in de ambtelijke vakken aan de Vrije Universiteit, aan dezelfde Universiteit promoveerde, begint met een beschouwing over de situatie en de taak van de praktische theologie. De auteur houdt een overtuigend pleidooi om praktische theologie te verstaan als een leer van het kerkelijk functioneren en als een leeer van het pastorale optreden. Zowel met het oog op de theorievorming als het bewerktuigen van de pastor-in-opleiding heeft de praktische theologie een begrippenapparaat te ontwikkelen dat kan dienen tot het operationaliseren van de problematiek van de pastorale communicatie in de verschillende gestalten.
Daartoe geeft de auteur allereerst een beschouwing over het pastoraal optreden, waarin hij de verschillende modi van het pastoraal optreden: het kerugma, de didache en de paraklese laat verschijnen in resp. prediking, katechese en de zielzorg. Naast deze structuuranalyse van het pastoraal optreden zijn als dynamische momenten van het pastoraal optreden aan te merken: het hermeneutisch en het agogisch moment, waar het woord Gods door het intermediair van het pastorale optreden resp. wordt verstaan en de goed verstaander tot verandering brengt.
Vervolgens gaat de auteur over naar wat de gedragswetenschappen te zeggen hebben over het agogische, waarbij de noties van de milieubeïnvloeding en de evenmenselijke aanspraak uitvoerig ter sprake worden gebracht.
In het laatste gedeelte van deze studie verenigt de auteur wat hij in de voorafgaande gedeelten aan brokstukken heeft verzameld: het pastoraal optreden als agogische situatie.
In hoever de auteur erin is geslaagd voor de praktische theologie begrippen te ontwikkelen die direct vertaalbaar zijn in termen van de wetenschappen met behulp waarvan de praktische theologie haar principiële inzichten kan verdiepen of haar ervaringen moet opdoen, valt niet te zeggen. Daarvoor moet men wachten totdat de theologie praktisch wordt in de gevormde pastor. Wel laat deze studie op zeer overtuigende wijze zien dat vanuit de theologie zeer wel het pastoraal optreden kan worden benaderd, ja zelfs op de meest adekwate manier. Deze studie kan dan ook een pastoraal moment vormen voor ieder die zich bezighoudt met het agogisch handelen van de pastor-in-wording.
G. Wilkens
| |
Dr. G.C. van Niftrik
De hemel
Over de ruimtelijkheid van God
Een dogmatische studie
Callenbach, Nijkerk, 1968, 176 pp., f 14,90.
Dit boek van de bekende Amsterdamse hoogleraar bevat - de ondertitel suggereert het al - veel meer dan een theologische beschouwing over de hemel. In deze studie is de hemel slechts een thema dat aanleiding geeft te theologiseren over de ‘ruimtelijkheid’ van God. Schr. betrapt het hedendaags theologisch denken erop dat het bijna uitsluitend in categorieën van ‘tijd’ over God spreekt, terwijl toch de Schrift alle aanleiding geeft om over Hem in termen
| |
| |
van ‘ruimte’ te spreken: ‘In de openbaring Gods in Christus ligt niet slechts een goddelijk Nu, maar ook een goddelijk Hier. Samen vormen zij de harde werkelijkheid’ (p. 56). In de theologische uitwerking van dit gegeven keert v. N. zich meermalen tegen de eenzijdigheid in de theologie van R. Bultmann. Een niet zo heel eenvoudig boek. Maar uitermate boeiend vanwege het onverbloemd getuigenis van een diep-gelovig mens, die bovendien zijn oprecht geloof in een meeslepende stijl weet over te dragen.
S. Trooster
| |
Liturgisch Woordenboek
onder redactie van L. Brinkhoff, A. Hollaaardt e.a.
Afl. 7,
O.L. Vrouw op Zaterdag - Psalterium
(kol. 1983-2334)
Afl. 8,
Psaltes - Tongerlo
(kol. 2335-2686)
Afl. 9,
Tonsuur - Zijaltaar
(2687-3026)
Romen en Zn., Roermond, 1967-1968, f 14,-, f 14,- en f 16,50.
Sinds 1966 zijn er van het Liturgisch Woordenboek weer drie afleveringen verschenen, waarmee het werk voltooid is. Ook in deze drie fascikels vindt de lezer een grote hoeveelheid informatie en inzicht bijeen over belangrijke zaken, zoals o.a. Onze Vader, Oosterse ritussen, ordines romani, oud-gallicaanse liturgie, artikelen rond Pasen en Passie, Pinksteren, pontificale, priesterwijding, psalmen, reformatorische liturgie, ritenstrijd, rituale, romeinse liturgie, symbool, tafelgebeden, talen, traditio apostolica, Trente, Utrecht, verrijzenis, volkszang, vormsel, Witte Donderdag, woorddienst, zondag, zonde. Daarnaast zijn er de vele, meestal moeilijk samen te stellen artikelen over allerlei personen en zaken. Het is vanzelfsprekend ondoenlijk hier op details in te gaan. Als men alles overziet, moet men zeggen dat hier een zeer goed werkinstrument is gemaakt voor de vakman en allen die belangstellen in de liturgie. In zijn soort is het momenteel uniek op de hele wereld. In een begeleidend schrijven bij de laatste aflevering deelt de uitgever mee dat er een supplement in voorbereiding is, waarin, naast de nodige postconciliaire aanvullingen op het eerste deel, een aantal registers komen (o.a. een systematisch register op de trefwoorden en behandelde onderwerpen, de initia der liturgische teksten, een glossarium van latijnse, griekse, slavische en syrische termen). Dit supplement komt begin 1969 gereed.
In kol. 2426 is het trefwoord ritus abusievelijk vervangen door riten. Een zekere uniformiteit in de samenstelling der biografische artikelen is noodzakelijk, en meestal is die er ook. Van een besproken auteur moeten de allervoornaamste werken in het artikel worden vermeld en mag niet worden volstaan met een verwijzing naar elders (zoals in het art. Puniet, Pierre, kol. 2336).
J. Mulders
| |
Hans Urs von Balthasar
Herrlichkeit
Bd III, 2
Theologie
Teil I,
Alter Bund
Johannes Verlag, Einsiedeln, 1967, 413 pp..
De Summa van Hans Urs von Balthasar, ‘Eine Theologische Aesthetik’, is met het eerste deel van de tweede afdeling van de derde band in haar eindfase en bij haar eigenlijk object beland: de theologie van de heerlijkheid van de levende God, die vaak en op vele wijzen tot de vaderen gesproken heeft door de profeten en die nu, op het einde van de tijden, tot ons spreekt door zijn Zoon, ‘afstraling van Gods heerlijkheid en evenbeeld van zijn wezen’ (Heb. I, 1-3). De tweede afdeling van de derde band zal drie delen omvatten: 1. Het Oude Verbond, 2. Het Nieuwe Verbond, 3. De Oecumene. Het deel over het Oude Verbond zelf is verdeeld in drie grote delen: 1. Gods Heerlijkheid en de mens, 2. De trap van de gehoorzaamheid, 3. De lange schemering. De auteur vat zelf de omvangrijke stof samen als een weg van integratie van de abstract-zintuigelijke tot de concreet-persoonlijke heerlijkheid die in de loop van de openbaringsgeschiedenis steeds meer als de expressie van Gods eigenschappen verschijnt. Die integratie is geen verstrooiing, maar een concentratie op het ondoorgrondelijke, vrije en absolute ik, dat in het genadeverbond zijn eigen levensruimte voor zijn menselijk beeld ontsluit.
S. Heester
| |
| |
| |
Paul M. van Buren
Theologisch onderzoek
Ambo, Utrecht, 1968, 114 pp., f 7,50.
Dit boekje bevat gebundeld een aantal losse, bij verschillende gelegenheden uitgewerkte publikaties van de bekende auteur van het boek ‘The Secular Meaning of the Gospel’. In deze essays wil hij duidelijk maken wat men van het hedendaagse theologiseren moet verwachten. Te weten: bestaansverhelderingen van het mensenleven in het licht van de heilsboodschap van het Evangelie. Theologie speelt zich af in het spanningsveld tussen ‘Woord Gods’ en menselijk zelfverstaan, in de dialoog tussen de vragende mens en het antwoord dat hij van dit ‘Woord Gods’ verwacht. Daarom zal theologie noodzakelijk de karakteristiek vertonen van voorlopigheid, pluriformiteit, relativiteit. Op zich een acceptabele stellingname, maar die zo zwak wordt verwoord (bovenstaande poging tot formulering is van ondergetekende), en nog zwakker wordt beargumenteerd, dat het boekje in zijn geheel een teleurstelling is. Goed, er staan enige leuke suggesties in (zo b.v. over de waarde van verhalen voor de uitdrukking van 's mensen diepste belevingen); maar het geheel blijft onder de maat. Maar ja, de auteur heet tenslotte Paul van Buren.
S. Trooster
| |
J. Fuchs s.j.
Le renouveau de la théologie morale selon Vatican II
Desclée et Cie, Tournai, 1968, 138 pp., B.F. 96,-.
Het oorspronkelijk in het Duits verschenen boekje van de bekende moraaltheoloog Fuchs, reeds in dit tijdschrift besproken, is thans ook in het Frans uitgegeven. Aan de tekst is een korte verhandeling toegevoegd over ‘Liberté chrétienne, liberté de l'Eglise, liberté religieuse’ (121-135). Voor het overige zij verwezen naar Streven 21 (1967-1968) I 617.
A. van Kol
| |
Filosofie
Johannes Hirschberger
Beknopte Geschiedenis van de filosofie
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 1968, 224 pp.
Dit boekje voldoet aan de eisen die aan een korte geschiedenis mogen worden gesteld. De nadruk valt anders dan bij de meeste werkjes van dit soort die in de laatste tijd verschenen zijn, nogal sterk op de oude en middeleeuwse geschiedenis. Natuurlijk probeert ook deze schrijver de juiste versie te geven van de verschillende denkers, maar daarbij schiet deze zoals de meeste filosofie-geschiedenissen te kort. Uiteraard is het belangrijk wat een denker precies heeft willen zeggen, maar historisch is het vaak veel belangrijker hoe men hem heeft opgevat. Een werkelijk ideale geschiedenis van de filosofie zou dan ook eigenlijk ook een geschiedenis van de geschiedenis van de filosofie moeten inhouden. Het is nu eenmaal niet alleen belangrijk wat Plato gedacht heeft, maar ook hoe de middeleeuwen en de renaissance hem gezien hebben.
C.J. Boschheurne
| |
A.G.M. van Melsen
De Kerk in een nieuwe wereld Overpeinzingen van een natuurfilosoof
De Christen in de tijd), Patmos, Antwerpen, 1966, 55 pp., BFr. 45,-.
De natuurwetenschappen hebben een nieuw werkelijkheidsbesef in de mens gewekt. De waarheid, zowel theoretisch als praktisch, wordt nu dynamisch, evolutionair en functioneel gezien. In hoeverre heeft de Kerk in haar denken en handelen gelijke tred gehouden met deze vernieuwing? Poneert zij nog de onveranderlijkheid van de menselijke natuur en de dogmatische vastheid van haar openbaringswaarheden? In hoeverre zijn haar symbolen onaangepaste relicten uit een voorbije cultuur en hoe dienen zij geherinterpreteerd te worden in de nieuwe wereld? Op deze vragen tracht S. een antwoord te geven. De gedachtenontwikkeling is vlot, te vlot, en te kort om de kern van de zaak voldoende aan te raken. Dat ligt ook niet in de bedoeling van de verhandeling. Zij wil slechts op brede schaal informeren.
R. Ceusters
| |
Ferenc Kiefer
Mathematical Linguistics in Eastern Europe
Elsevier, New York, 1968, 180 pp.
Bij de Nederlandse vertegenwoordiger van de uitgever achtte men ons niet deskundig genoeg om dit boek te bespreken. Wij constateren echter dat de schrijver een zeer
| |
| |
goed overzicht geeft van de ontwikkelingen in Oost-Europa maar daarbij een vrij vreemde manier van waardering toepast. In zijn inleiding zegt hij feitelijk dat de maat die bij de waardering wordt toegepast, de theorie van Chomski is, waarbij gekeken wordt in hoeverre daarvan wordt afgeweken. Daarbij vergeet hij één ding, namelijk dat de anglo-amerikanen zich proberen te abstraheren van iedere vraag naar het wezen van de taal als zodanig, terwijl dat in het oosten niet is toegestaan. Indien men dit voor ogen houdt dan komt men aan het eind van dit boek tot de conclusie dat de ontwikkeling in het oosten langzamer is, maar dat er aanmerkelijk minder doodgelopen wegen betreden zijn.
C.J. Boschheurne
| |
John Lyons
Introduction to theoretical Linguistics
Cambridge University Press, London, 1968, 520 pp., 70/-, paper 22/6.
Een heldere uiteenzetting van de moderne anglo-amerikaanse opvattingen over de taal, voorafgegaan door een korte geschiedenis van de linguistiek. Ook de niet-vakman kan hieruit de leer van Chomski en de zijnen goed begrijpen. Veel aandacht besteedt de schrijver ook aan semantische problemen. Duidelijk hangt hij de opvatting aan dat de algemene grammatica hetzelfde is als de algemene logica. Men komt dan echter niet tot de conclusie dat deze ook weer gelijk moet zijn aan een algemene kenleer. Hoewel de schrijver gebruik maakt van talen die in zeer verschillende gemeenschappen worden gebruikt, schijnt ook hij niet voldoende in te zien dat de taal in de eerste plaats een sociaal verschijnsel is en haar gebruik en betekenis dus ook moeten worden verklaard vanuit haar sociale functie.
Dat wil niet zeggen dat dit soort linguistiek voor de wijsbegeerte niet van belang is, maar deze taalopvatting is niet, zoals hier en daar wordt gesuggereerd, het einde van de wijsbegeerte.
C.J. Boschheurne
| |
L.O. Resnikow
Erkenntnistheoretische Fragen der Semiotik
V.E.B. Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin, (imp. Pegasus, Amsterdam), 1968, 299 pp., f 14.80
Een zeer diep gaande studie over het teken. Alle mogelijke soorten daarvan worden, rekening houdende met de nieuwste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen, in hun kentheoretische betekenis bestudeerd. De schrijver zet zich daarbij af tegen vele andere denkers zowel uit oost als uit west. Belangwekkend zijn vooral zijn verhandelingen over teken en afbeelding en die waarin hij de aanduiding of het spoor analyseert. Waar hij over deze signalen spreekt, wordt sterk rekening gehouden met de moderne informatie-theoretische inzichten. Schrijver onderscheidt anders dan vele anderen de woorden teken en symbool. Hij verwerpt een absoluut onderscheid tussen de nationale talen en de wetenschappelijke tekensystemen. Bij dit alles wordt dan voortdurend rekening gehouden met de weerspiegelingstheorie zoals die in de latere Sovjetfilosofie in aansluiting op Marx, Lenin en Pavlov is ontwikkeld, zonder ook maar een ogenblik in een onvruchtbaar dogmatisme te vervallen. Het enige nadeel van het boek is, dat de schrijver juist zijn moeilijkste stellingen nooit met voorbeelden verduidelijkt, zodat men die steeds zelf moet verzinnen.
C.J. Boschheurne
| |
Wetenschap
Prof. Dr. S. Wiegersma en Dr. M. Groen
Resultaten van wiskunde-onderwijs
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 141 pp., f 13,50.
In de series empirische studies over onderwijs verscheen onlangs als deel 8 een verslag van een onderzoek door het Ned. Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden. Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het International Educational Achievement Project, waarbij 12 landen, waaronder Nederland, betrokken waren. De initiatiefnemers (o.a. het Unesco Instituut voor Pedagogiek te Hamburg) wilden komen tot een internationaal vergelijkende studie over het onderwijs. Als doelstelling van het project wordt vermeld om a) landelijk een beter inzicht te krijgen in de doelstellingen van het voortgezet onderwijs en om b) hypotheses te ontwikkelen over factoren die onderwijsresultaten kunnen beinvloeden en deze veronderstellingen te toetsen. Alhoewel men van plan is het onderzoek in een later stadium ook over andere vakken uit te strekken werden in dit gedeelte gegevens verzameld over de onder- | |
| |
wijsresultaten in het vak wiskunde.
De auteurs van het hier besproken werk doen verslag van de analyse die ze hebben gemaakt van werk van leerlingen van het voortgezet onderwijs in Nederland. Aan leerlingen van 13-jarige leeftijd en aan leerlingen, gezeten in het laatste leerjaar van het pre-universitair onderwijs werden series opgaven voorgelegd, waarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt werd van de multiple-choice vorm.
Voorts werd informatie ingewonnen over opinies van de leerlingen ten aanzien van het onderwijs in het algemeen en van het wiskunde-onderwijs in het bijzonder.
In dit rapport wordt weinig aandacht besteed aan een vergelijking van de onderwijsresultaten van de deelnemende landen, Waar echter wel melding van wordt gemaakt is de reeds bekende, maar nog niet door iedereen voldoende onderkende selectiviteit van het Nederlandse onderwijs. De auteurs stellen, dat deze te wijten is aan een uitzonderlijk streng beoordelingssysteem, waarbij in ons land de beoordelingsgrens voldoende/onvoldoende bij een te hoog prestatieniveau ligt (zie ook de Groots Vijven en zessen). In ieder geval bij een hoger niveau dan in welk van de andere deelnemende landen dan ook, terwijl in Nederland vergelijkenderwijs de onderwijsresultaten toch niet beter zijn.
In het verslag treft men verder de volgende interessante conclusies aan:
1. Binnen een schooltype presteren de jongens inderdaad meer in het vak wiskunde dan meisjes.
2. Binnen het lager onderwijs leveren de kinderen uit de sociaal-economisch hogere milieus gemiddeld betere leerprestaties in rekenen (rekenen wordt in vele landen terecht beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de wiskunde).
3. De deelname van kinderen uit handarbeidersgezinnen aan het VHMO is geringer dan men op grond van een geschiktheids-beoordeling kan verwachten.
4. Gymnasiasten leveren gemiddeld betere prestaties (in wiskunde) dan HBS-ers, waarop direct gezegd wordt, dat zeer selectief onderwijs (zoals gymnasiaal onderwijs) wel een grote concentratie aan begaafden levert, maar kwantitatief is een iets minder selectief onderwijs (zoals dat op de HBS) produktiever in het afleveren van begaafden.
5. Het percentage van de leerlingen in de laatste klassen van gymnasium-A en HBS-A, die de elementaire wiskunde (wiskunde op het eind van het 1e leerjaar VHMO) niet op zodanige wijze beheerst, dat deze waar nodig zonder meer toegepast kan worden, ligt in de buurt van de 30!
6. Het maatschappelijk belang dat men aan de wiskunde hecht, wordt niet hoog aangeslagen. Er ontbreekt zo kennelijk een stuk motivatie bij de leerlingen.
Een helderder inzicht in de doelstellingen van het wiskunde-onderwijs (een van de doelstellingen van het onderzoek zelf) heeft men niet zozeer na het lezen van dit rapport, wat niet wegneemt, dat voor iedereen die bij het onderwijs en met name bij het wiskunde-onderwijs betrokken is, dit verslag zeer interessante lectuur vormt.
C. Bouwmeester
| |
Renaat Roels
Discussiëren en vergaderen
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 121 pp.
Schrijver, werkzaam in het vormingswerk, schreef om aan ‘een grote behoefte aan werken over discussie- en vergadertechniek te voldoen’ dit handige boekje dat zeker in staat is degenen die meer inzicht willen verwerven in deze praktijk van met mensen om te gaan te bevredigen. Op uiterst heldere en overzichtelijke wijze worden hoofdstukken gewijd aan de bepaling van de groepsdiscussie, de groepsdiscussie als groepsdynamisch verschijnsel, als denkproces, het leiden van een groepsdiscussie en de discussie in grote groepen. Een boekje voor de praktijk geschreven en daaraan zeer dienstbaar.
G. Wilkens
| |
Ria Cammaer-Rimanque
Het kind en zijn wereld
Lannoo, Tielt / Den Haag, 184 pp., BFr. 118,-.
We kunnen dit werkje werkelijk niet beter bespreken dan met het ‘ten geleide’ van Mevr. Snijders-Oomen. ‘... het moet voor een psychologe-moeder gemakkelijker zijn over kinderpsychologie te schrijven op een manier die vooral diegenen aanspreekt die in het dagelijks leven met kinderen te maken hebben. Mevrouw Cammaer is er, naar ik dacht, uitstekend in geslaagd om theorie en praktijk te combineren’. Dat menen wij ook. Wij hebben ons er op betrapt deze leuke, juist opgemerkte kindergebeurtenissen geboeid te lezen. Wellicht omdat ze zo eenvoudig geschreven zijn en ieder van ons er andere kindernaampjes op kon zetten. Moeders, dit boekje zal u boeien.
M. Ploem
| |
| |
| |
Biografie
Evert Zandstra
Vrijheid
Het leven van F. Domela Nieuwenhuis
Contact, Amsterdam, 1968, 320 pp., geïll., f 22,50.
Domela Nieuwenhuis is een gestalte die alleszins een biografie verdient en er was reden om blij te zijn met de aankondiging van het onderhavige werk. Maar er is teleurstelling gekomen. Zandstra schrijft een leven van F. Domela Nieuwenhuis ‘voor de arbeiders verklaard’. Een historische roman waarin de schemering als een grijze stof door de hoge ramen naar binnen vloeit, waarin de puberteit stromen van hormonen loslaat, waarin hoge schoorstenen het trieste woud van de 19de eeuw vormen en waarin schelpen de porseleinen bloemen van de zee heten. Schr. is goed geïnformeerd, hij heeft persoonlijke getuigenissen en herinneringen tot zijn beschikking, maar door deze vormgeving vraag je je wel eens af, waar heeft hij het allemaal vandaan. De feiten kloppen natuurlijk wel, maar de psychologische verklaringen.... Loodkleurige luchten mogen best boven de stad hangen en terpdorpen mogen als een akropolis uit het wintergrijze landschap oprijzen, maar hoe graag zou men tevens voetnoten onder de tekst zien en staving van psychologische ontwikkelingen. Natuurlijk, strijd en streven van deze zeer grote persoon, een bezielend en leidinggevend socialist, komen toch wel naar voren - je kunt hem niet zo makkelijk toedekken met stijlbloempjes - maar ik vraag me af of dit boek toch niet een gemiste kans is. Ik blijf steken in een ‘grijssuizende twijfel’.
M. Chappin
| |
Gert Buchheit
Richter in roter Robe
List Verlag, Munchen, 1968, 296 pp., DM. 23,-.
De levensgeschiedenis van de man die in de laatste oorlogsjaren voorzitter was van het beruchte Volksgerichtshof. Grote delen van de stenografische verslagen van de 20e-juli-processen zijn in de tekst opgenomen. Ook wordt uitvoerig gesproken over de publikaties van Freisler in Duitse juridische bladen. De schrijver laat echter niet zien in hoeverre deze publikaties hebben gepast in de hele Duitse juridische traditie zoals die bij de rechterlijke macht bestond. Men krijgt trouwens ook verder de indruk dat de schrijver de rechterlijke macht wil ontzien. Zo is dan ook de zaak Schlitt niet behandeld, hoewel die er toch de aanleiding toe werd dat staatssecretaris Freisler geen minister werd, maar weggepromoveerd werd naar het politieke gerechtshof. In deze zaak, die voor Hitler aanleiding werd om in te grijpen bij de rechtspraak, antwoordden de rechters met een slapheid en een medewerking zelfs die hun ongeschiktheid voor hun taak op overvloedige wijze bewees. Ook verder komen in het boek enkele kleine omissies voor. De vergelijking die de schrijver treft met Robespierre en Saint Just is natuurlijk ten enenmale onjuist.
C.J. Boschheurne
| |
Literatuur
Jan Baptist Stalpart van der Wiele
Gulde-jaer ons Heeren Jesu Christi
Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. B.A. Mensink, met musicologische medewerking van drs. J.A.J. Böhmer.
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 407 pp., f 21,-.
In de serie Zwolse drukken en herdrukken voor de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden is als no. 61 verschenen in een kloek formaat een vierhonderd bladzijden tellend boekwerk dat, na een wetenschappelijke inleiding, Stalpart van der Wiele's Gulde-Jaer ons Heeren Jesu Christi, d.i. een verzameling gedichten ‘op alle de zonnen-dagen des jaers’ bevat. Een zeer verdienstelijk werk heeft dr. Mensink hiermede verricht. Het dichterlijke oeuvre van Stalpart v.d. W. is zelden naar waarde geschat. Een paar bloemlezingen zijn in de loop der jaren verschenen, en enkele studies zijn aan Stalparts poëzie gewijd.
In het onderhavige werk van dr. Mensink is de gehele bundel Gulden-Jaer vervat en aldus wordt de lezer in staat gesteld zich een juister en vollediger inzicht in Stalparts poëzie te verwerven.
Het dichterlijk oeuvre van Stalpart is ten volle waard er ernstige aandacht aan te schenken. Is er een onbevangener zanger in de eerste helft der gouden eeuw te vinden
| |
| |
dan hij? Zijn zoetvloeiendheid, muzikaliteit, zijn vaak originele uitwerking van een schriftuurlijk gegeven, een zekere naïviteit in sommige zijner verzen zijn evenzovele typische als aangename kenmerken van de Delftse zanger.
Dr. Mensink is niet karig geweest met voetnoten waarin woord- en tekstverklaring te vinden is; bovendien is aan het boek nog een woordenlijst toegevoegd waarin herhaaldelijk voorkomende woorden verzameld worden, hetgeen het lezen zeer vergemakkelijkt.
Een uitgave als deze wekt het verlangen naar even kundige uitgaven van Stalparts andere werken.
We hopen dat dr. Mensink tijd en gelegenheid hiervoor moge vinden. Voor deze uitgave een woord van lof en hartelijke dank.
Joh. Heesterbeek
| |
Hans Baumann
Eduard von Keyserlings Erzählungen Eine Interpretation des Romans ‘Abendliche Häuser’
Atlantis Verlag, Zürich, 1967, 100 pp., Zw. Fr. 12,-.
Deze studie tracht de roman Abendliche Häuser (1914) thematisch en stilistisch te interpreteren als kernprodukt van het impressionistische oeuvre van E. Graf von Keyserling (1855-1918), een Baltisch aristocraat die uit de kaste was weggevallen en zijn literaire arbeid vulde met zowel heimwee als verachtelijke analyse van de grootgrondbezitters wier taak zinloos is geworden en die de ijle dagen met vergeefs erotisme vullen. S. weet al deze kenmerken te tekenen: mentale degeneratie, sociale kater, zelfgenieterige vermoeidheid, individualistische coconspinnerij, voze erecode. Al doet S. wel enkele pogingen om ook taalanalytisch het ‘Verwesungs’-proces aan te tonen (toch geloof ik niet in een zelfde fin-de-siècle-weeïgheid als bij Rilke en Hofmannsthal), dan haalt hij toch maar slapjes Keyserlings point of view naar voren. En wat dat dan nog oplevert, werd al vroeger voorgedaan door R. Brinkmann (Wirklichkeit und Illusion).
C. Tindemans
| |
Franz Blei
Schriften in Auswahl
Biederstein Verlag, München, 19682, 692 pp., DM. 14,80.
In eerbiedige herinnering aan zijn jeugdvriend heeft A.P. Gütersloh een selectie gemaakt uit een propvolle literaire produktie van F. Blei (1871-1942). Wat erin opgenomen staat, is boeiend en fris gebleven, van zijn vreemde autobiografie, Erzählung eines Lebens (1930, hier gedeeltelijk afgedrukt), een pêle-mêle van poëzie, feiten en speculativiteit, over historische portretten en schetsen van tijdgenoten, zo internationaal en zo uiteenlopend mogelijk, tot novellen en een romanfragment en vooral een uitgebreide keuze uit zijn beroemde werk Das grosse Bestiarium der Literatur (1924), een dierensatire over de literaire kransjes. Tevens is er een korte vertegenwoordiging van Blei's onschatbare redactionele voortrekkersarbeid in tal van tijdschriften, van politieke tot esthetische. Wat nauwelijks opgemaakt kan worden, is de bontheid van de mens Blei, die met zijn in- en uitlopen van de katholieke kerk tegelijk met een puristisch communistisch ideaal, zowel een buitenbeentje als een inspirator voor enkele literaire generaties is geweest. Tevens mis ik zijn gezaghebbende theaterkritiek die vaak tot theateressay ontaardde, maar meteen ook van het dagstukje afweek en op periode- en tendensanalyse uitliep.
C. Tindemans
| |
Toneel
Thomas Metscher
Sean O'Caseys dramatischer Stil
Georg Westermann Verlag, Braunschweig, 1968, 214 pp., DM. 25,-.
Robert Hogan
After the Irish Renaissance.
A Critical History of the Irish Drama since The Plough and the Stars
The University of Minnesota Press, Minneapolis, 1967, 282 pp., $6,95.
Op een vrij mechanische wijze analyseert Th. Metscher achtereenvolgens O'Casey's Anglo-Ierse idioom, de dramatische intenties met andere taallagen (Cockney, Ulster English, Devon-Cornwall-English en Standard English) en de voortdurende schokconfrontatie tussen spreektaal en literaire stijl. Dat is allemaal revelerend maar heeft nog geen precies perspectief. S. redt zijn studie echter schitterend door een exposé van O'Casey's dramatisch-stilistische vormen: komisch-satirische kluchtigheid, morality comedy, fantastische stijl, lyrische middelen, het proza
| |
| |
als dubbele rotor (a-lyrisch en lyriekbevorderend), allegorie en retoriek als basis voor tragische accenten. Zo slaagt S. erin het begrip der ‘extensieve dramaturgie’ als typerend voor O'Casey te bewijzen, hem in de traditie der tragikomedie zowel een principiële lijnvastheid toeschrijvend als tevens een eigen toonaard in de dialectische ruilbeweging van didactische satire, analogie en contrast, en wisselende taalmanipulatie. R. Hogans inventaris is teleurstellend. In plaats van een zorgvuldig afwegen van continuïteit en/of verschuiving na O'Casey's datumstuk, brengt S. niet meer dan een intensieve naamlijst van personen en stukken, gelardeerd met een vluchtige ontwikkeling van het Ierse theaterwezen. Te kort om ook maar iets wezenlijks mee te delen, te lang om niet de bedoeling te vatten een generatieoverzicht te geven. Het beste ervan is nog de laatste werkperiode van O'Casey zelf, waarin S.'s bemiddelingspoging tussen de creatieve zonderling en de Ierse pedanterie nog het opvallendst wordt.
C. Tindemans
| |
Jacques and June Guicharnaud
Modern French Theatre from Giraudoux to Genet
Revised edition
Yale University Press, New Haven and London, 1967, 383 pp., 22/-.
Bij de 1e druk (1960) werd deze studie terecht verwelkomd als ‘outstanding’, omdat hier was bereikt wat de enig mogelijke rechtvaardige taxatie van het theater betekent: het afwegen van esthetisch-theatrale vormen naar hun geldigheid voor en vertegenwoordiging van de menselijke denkvormen van deze tijd. Sindsdien is er uiteraard heel wat gebeurd wat een tweede editie, uitgewerkt maar tevens verschoven naar andere, nieuwere perspectieven toe, rechtvaardigt. Het absurde drama, toen nog een beweging die nog geen vaste contouren, enkel een fundamenteel onbehagen uitstalde, is thans nagenoeg aan het einde van haar cyclus en, na het boven-natuurlijke theater (Giraudoux, Cocteau en Claudel) en het terugvinden van de mens (Salacrou, Montherlant, Anouilh, Sartre en Camus), gaat dan ook alle aandacht naar grondtendensen en vaste waarden binnen deze revolutionaire theatraliteit. Wat hier ‘The New Establishment’ genoemd wordt (Ionesco, Beckett, Genêt) is daarom in analyse en uitzicht scherper, ongenadiger, definitiever dan tevoren en elders.
C. Tindemans
| |
Maria Ley Piscator
The Piscator Experiment
The Political Theatre
James H. Heineman, New York, 1967, 336 pp., $8,50.
E. Piscators weduwe richt in dit boek een eerbiedig monument voor het levenswerk van haar man op, maar dat doet ze in niet altijd de gelukkigste vorm. Over de jaren 20 schrijft ze een lyrische evocatie die meteen zakelijke exactheid mist en niet over een parafrase van Piscators eigen bijdrage (Das politische Theater) heenraakt. Belangrijker is haar uiteenzetting over Piscators werk in de Dramatic Workshop binnen de New School for Social Research te New York, tijdens zijn Amerikaanse emigratie. Het is de eeuwige geschiedenis van vallen en opstaan, geestdrift en ontgoocheling, bijval en eenzaamheid, maar andermaal zonder precieze chronologie. Ergerlijk is bovendien dat S. telkens weer biografisch uitwijkt als een nieuwe naam in de context terecht komt. Zo blijft het een dapper getuigenis waarvan de betekenis als historisch document nauwelijks tot discussie en evaluatie noopt.
C. Tindemans
| |
Kunst
Horst Schwebel
Autonome Kunst im Raum der Kirche
Furche-Verlag, Hamburg, 1968, 95 pp., 15 pl., DM. 16,80.
In zijn als dissertatie aan de theologische faculteit van de Philipps-universiteit van Marburg voorgelegde boek begaat H. Schwebel de fout van een verkeerde vraagstelling. Hij stelt zonder verdere argumentatie, dat sinds het jaar 220 de kerkelijke kunst in dienst van de verkondiging staat, dat ze naar het woord van Gregorius de Grote de klassieke functie te vervullen had een ‘bijbel van de armen’ te zijn. Wanneer men dit (valse) uitgangspunt zonder meer aanneemt, staat de kerk met de opkomst van de autonome abstracte kunst vanzelfsprekend voor problemen. Eens te meer wordt hier de vergissing begaan niet-specifiek kerkelijke problemen als kerkelijke problemen te isoleren en te willen oplossen. Daardoor krijgt de overigens waardevolle uiteenzetting het karakter van een abstracte en nutteloze discussie.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Frederic Debuyst
Modern Architecture and Christian Celebration
Lutterworth Press, London, 1968, 80 pp., geïll., 15/-.
Onder dezelfde titel (maar dan in het Engels) als zijn vorig boek Architecture moderne et célébration chrétienne, publiceert Fr. Debuyst, directeur van Art d'Eglise, zijn lezingen aan het Institute of Worship and Religious Architecture van de universiteit van Birmingham. Deze lezingen behandelen goeddeels ook dezelfde stof: uitgaande, van de ene kant, van een fenomenologische analyse van de moderne architectuur en in het bijzonder van de ontwikkeling van de hedendaagse woning én, van de andere kant, van de liturgische inzichten van vandaag, stelt de auteur een parallellisme vast dat hij uitdrukt in de term huis-kerk. Zowel in de architectuur als in de kerk is de belangrijkste waarde immers de gastvrijheid, het onthaal en de ontmoeting van mensen. Het is jammer dat de auteur zijn analyse van de woning niet in een breder perspectief heeft geplaatst: hij bekijkt immers de woning als het afzonderlijke gebouw zonder voldoende aandacht voor de essentiële relaties met het hele woonmilieu. In zijn beschrijving van het post-conciliaire kerkgebouw steunt de auteur zich vooral op het werk van architect Marc Dessauvage.
G. Bekaert
| |
Hans-Eckehard Bahr e.a.
Kirchen in nachsakraler Zeit
Furche-Verlag, Hamburg, 1968, 134 pp., geïll., DM. 9,80.
In de literatuur over de hedendaagse kerkbouw maken de door H.-E. Bahr verzamelde opstellen een gelukkige uitzondering. Ze verliezen zich niet in het zoeken naar nieuwe verschijningsvormen, maar gaan op zoek naar de juiste uitgangspunten voor een oplossing van het probleem van de kerkenbouw in deze tijd. Bahr zelf analyseert de tegenstelling tussen een ‘sacrale tijd’ en een ‘post-sacrale tijd’. E. Schulz geeft een beschrijving avn de actuele tendensen in de architectuur. H. Funke stelt de vraag of het wel de kerk is die in de kerkgebouwen haar zelfbewustzijn manifesteert en niet eerder de architecten. P. Posenenske geeft een concrete case-story van een kerkontwerp waarin hij, door een nauwkeurige analyse van het bouwprogramma, tot de conclusie komt dat de kerkruimte niets anders meer kan zijn dan een polyvalente, flexibele zaal, zonder symbolische surrogaten. Chr. Werner ontleedt het begrip sacraliteit, H. Schwebel het menselijke in de kerkbouw. H. Cox heeft het over de nieuwe ruimte-ervaring die zich in het kerkgebouw moet manifesteren. W. Simpfendörfer stelt enkele thesen op in verband met de profaniteit van de eredienst en het provisorische ervan. W.M. Foerderer tenslotte vat de beschouwingen samen in een concrete architectonische voorstelling die niet meer uitgaat van het kerkgebouw als apart gegeven, maar van de menselijke behoefte aan een algemeen en gedifferentieerd woonmilieu, waarin de kerk haar plaats moet krijgen.
G. Bekaert
| |
Robert Grosche e.a.
Gedanken zum Kirchenbau
Verlag J.P. Bachem, Köln, 1967, 96 pp..
Sommige van de vijf auteurs (R. Grosche, A. Leitl, W. Weyres, W. Schlombs, K.J. Schmitz) die in dit boekje hun ideeën over hedendaagse kerkbouw naar voren brengen, zoeken ernstig naar het juiste standpunt ten overstaan van het probleem, vooral Grosche en Leitl. De anderen echter is het enkel te doen om te reageren tegen de ‘secularisatie’ van het kerkgebouw en te pleiten voor de ‘heilige plaats’ die de mensen Gods heerlijkheid zichtbaar moet maken. Het boekje is uitgegeven in de serie Berichte und Dokumentationen van het Zentralkomitee der deutschen Katholiken.
G. Bekaert
| |
Erdmann Kimmig
Architektur Wettbewerbe 54
Kirchen
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1968, 132 pp., 300 afb., DM. 19,80.
Om het thema in te leiden heeft de uitgever van dit nummer van Architektur Wettbewerbe, E. Kimmig, een twintigtal theologen en architecten uitgenodigd om op enkele door hem gestelde vragen in verband met kerkenbouw te antwoorden. Slechts negen hebben er zich aan gewaagd: Bakema, Bekaert, Dahinden, Feldkeller, Förderer, Gieselmann, Haas en Merkle. De meest uiteenlopende opvattingen komen er aan bod. Er zijn er die menen of minstens geneigd zijn te menen dat een kerk nu meer dan ooit een kerk moet zijn, en anderen die beweren dat een kerk niets meer kan zijn dan een onopvallend deel van het algemene woonmilieu. Deze laatste stelling wordt echter wel met stringenter argumenten verdedigd dan de
| |
| |
eerste. Na deze inleidingen volgt een keuze van een tachtigtal prijsvraagprojecten o.m. van Aalto, Bakema, Fuegg, Schader, Moser, Gutmann, Zwinpfer, Rauda, Althaus en vele andere bekende namen. Als men de projecten met de inzichten, zoals die in de inleidingen werden geformuleerd, vergelijkt, dan blijkt de eerste groep nog altijd het meeste aanhangers onder de architecten te tellen. Kerkbouw is voor hen blijkbaar nog altijd een van de weinige uitwegen waarlangs ze aan de routine van elke dag kunnen ontsnappen.
G. Bekaert
| |
Erich Widder
Europäische Kirchenkunst der Gegenwart
Oberösterreichischer Landesverlag, Linz, 1968, 140 pp., 218 pl., 7 klpl., 57 tek., geb. DM. 69,-.
Na zijn overzicht van de hedendaagse kerkelijke kunst in Oostenrijk breidt Erich Widder nu zijn onderwerp tot heel Europa uit, tot zijn Europa althans. Hij behandelt wel het merendeel van de West-Europese landen, zelfs enkele landen achter het gordijn (Joegoslavië, Polen en Tsjechoslowakije), maar om een of andere verborgen reden is er geen sprake van Engeland, Portugal, Zweden, Noorwegen, Finland. Dat Portugal niet vermeld wordt, zou men nog begrijpen. In Engeland echter zijn er de laatste jaren wel enkele kerken gebouwd die in dit overzicht helemaal niet zouden misstaan en het ontbreken van de kerkenbouw in de Scandinaafse landen is eenvoudig onaanvaardbaar. Het Europa van Widder is in feite het Duitssprekende gedeelte: Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland (140 platen op de 218). De andere landen zijn willekeurig behandeld. En zelfs als men deze stand van zaken nog aanvaardt, begrijpt men nog niet goed de criteria die de auteur heeft aangelegd. Ze verschillen van land tot land. In het algemeen echter kan men wel stellen dat de voorkeur uitgaat naar formalistische effecten, die in de opnamen nog eens extra worden beklemtoond. Die effecten moeten dan beantwoorden aan wat de auteur in zijn inleiding aanduidt als de ‘Bildverkündigung’ van architectuur en beeldende kunsten, die in de ontredderde wereld van vandaag een vermoeden van het licht moeten geven. In feite zijn ze onwaardige toegevingen aan de oppervlakkigheid van een tijdgeest. Het boek is goed gepresenteerd. Van elk van de voorgestelde kerken bevat het een korte beschrijving en een plattegrond.
G. Bekaert
| |
Miscellanea
Martin Luther King
De Bazuin van het geweten
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1968, 96 pp., f 6,90.
De vijf in dit boek gepubliceerde toespraken werden gedurende de maanden november en december 1967 voor de Canadese radio gehouden. Zij behandelen resp. de redenen die King ziet om tot burgerlijke ongehoorzaamheid over te gaan, om zich tegen de oorlog in Vietnam te verzetten; de houding van de hedendaagse jeugd; de doeltreffendheid van geweldloosheid; de goede wil als middel tot vrede. De laatste toespraak werd eerst gehouden als kerstpredikatie in de Eben-Haëzer-kerk te Atlanta waar King predikant was. De ideeën van King zijn helder, warm-menselijk en het lezen overwaard, ook als men abstractie maakt van zijn leidende rol in de desegregatiebeweging en zijn dood.
G. Boeve
| |
N.M. Wildiers
De kerk in de wereld van morgen
(De christen in de tijd)
Patmos, Antwerpen, 1967, 140 pp., BFr. 95,-.
Grondige verandering en ombouw karakteriseren de menselijke samenleving van onze tijd. Deze vernieuwing wordt door schrijver benaderd op drie niveau's: de overheersende plaats van natuurwetenschappen en techniek in ons cultuurpatroon, de democratisering in de sociale ordening van de wereld, het pluralisme in de groei van de mens naar geestelijke volwassenheid. S. confronteert de Kerk telkens met deze realiteiten. Hij beschrijft de (meestal negatieve) houding die de Kerk in het verleden heeft ingenomen tegenover de opkomst van de nieuwe wereld, hij formuleert opdrachten en werkterreinen voor morgen. De hele analyse is bevattelijk en interessant. Toch roept zij enkele vragen op die in het boekje zelf niet worden behandeld. Wanneer wij tijdens de lezing zoeken naar het kerkbegrip dat gediend heeft als basis voor de confrontatie, komen we niet verder dan een sociale gemeenschap, waarvan de officiële uitdruk- | |
| |
king door het wettelijk bestuur wordt voorgedragen. Zoals elke gemeenschap in de mensenwereld is ze onderworpen aan veroudering, sclerose, verzuiling. De goede en kwade kanten die deze gemeenschap in de eeuwen heeft vertoond zijn o.i. niet groter of kleiner dan bij elke andere menselijke gemeenschap. Voor de toekomst zal niet zozeer deze georganiseerde gemeenschap van belang zijn maar wel het zingevend bestaan van de gelovige christen voor de mensengemeenschap in al haar functies. Dezelfde opmerking zouden we willen maken in verband met het begrip ‘christendom als godsdienst’. Voor de toekomst zal niet de godsdienst doorslaggevend zijn maar het christelijk bestaan dat zich zinvol manifesteert in alle dimensies van de mens in zijn wereld. Naar het einde van het boek voelt S. de noodzaak aan in deze richting te zoeken. De kerk in de wereld van morgen wordt de christen of de gelovige in de wereld van morgen.
R. Ceusters
| |
G. Bernard Wood
Secret Britain, a tourist's collection of hides, ghosts and stratagems
Cassell, London, 1968, 204 pp., met foto's van de schrijver, 36/-.
G. Bernard Wood maakte eens een reis langs alle kusten van de Britse eilanden om een boek te schrijven over smokkelarij. Ook dwaalde hij door Yorkshire om gegevens te verzamelen over mensen en dingen aldaar; altijd weer en overal is hij op zoek naar singulariteiten. Zijn nieuwste werk handelt over geheimenissen in het algemeen: vreemde dingen, onopgeloste raadsels, verborgen gangen en trappen, kasten met dubbele wanden, plaatsen waar schatten lagen (of nog liggen?) verstopt, tastbare herinneringen aan de Spaanse Armada of aan de Romeinse tijd, mysterieuze gesteenten, geestverschijningen, echo's van niet bestaande stemmen. Maandenlang is Wood op stap geweest om alle berichten die daarover in omloop zijn, na te gaan en alle sporen na te trekken, onvermoeid, met ongebroken geestdrift. Het ene spoor sloot op het andere aan en er scheen aan de tocht geen eind te komen. Waarschijnlijk is hij gedreven door de overweging, dat men in onze tijd, zo vol onthullingen en ontluistering, wel heel vlug moet zijn om nog geheimen te vinden. Bulldozers en sloopwerktuigen hebben, ook in het behoudende Engeland, al veel merkwaardige stukjes grond en oude huizen opgeruimd. Woods boek over Secret Britain bevat echter nog zoveel gegevens over bestaande geheimzinnigheden dat de lezer er tal van winteravonden van kan genieten en tenslotte de overtuiging krijgt dat Brittannië toch nog altijd onuitputtelijk is op dit gebied. Het werk is in drie parten verdeeld; eerst komen kust en binnenland aan de beurt, daarna landhuis en herberg, tenslotte abdij en kerk; en er is een postscriptum gewijd aan de schuilplaatsen van kostbaarheden tijdens de tweede wereldoorlog. In een aanhangsel vindt men de openingstijden van ‘vreemde’ huizen vermeld en er is een index vol namen voor wie op zoek is naar specialiteiten. Een kostelijk en rijk geïllustreerd boek; een waardevolle aanvulling van de nu al zo indrukwekkende reeks boeken die de veelzijdigheid van Engeland als
toeristenland verkondigen.
H. Besselaar
| |
J. Girardi et J.F. Six, réd.
Des Chrétiens interrogent l'Athéisme Tome 1:
L'Athéisme dans la vie et la culture contemporaines
Desclée & Cie, Paris, 1967, volume 1 503 pp., volume 2 488 pp., BF. 320 per deel.
Twee bedoelingen stonden voorop toen men zich zette, reeds voor de aanvang van het Tweede Vaticaans Concilie, aan de uitwerking van het voorgenomen project: het atheïsme te begrijpen en de problemen het hoofd te bieden die de ‘solutions athées’ oproepen vanuit christelijk standpunt.
Dit geheel van interpretatie en appreciatie van het verschijnsel atheïsme wordt op drievoudige wijze benaderd in evenzoveel delen: het atheïsme in het hedendaagse leven en cultuur maakt het onderwerp uit van de hier te bespreken twee banden, samen het eerste deel vormend, een filosofische en theologische benadering zal worden geboden in het nog te verschijnen tweede en derde deel.
In de eerste band van het eerste deel komen na een introductie van terminologische aard en het zoeken van de mogelijkheid tot een dialoog van christenen met atheïsten van de hand van J. Girardi achtereenvolgens twee sociologische en zeven psycholo- | |
| |
gische benaderingen van het atheïsme naar voren. Is het misschien mogelijk dat deze onevenredig geringe inbreng van de sociologie toe te schrijven is aan het feit dat veel zogenaamde godsdienstsociologie meer het karakter heeft van een sociologie van de kerkelijke organisatie dan gericht is op de thematisering van het godsdienstige in het sociaal verschijnsel?
Vanuit de psychologie zien we als onderwerpen behandeld: psycho-analyse en atheisme (L. Beirnaert), psychologische groei en de verleiding tot atheïsme (A. Godin), het atheïsme bij de jongeren (G. Milanesi), het atheïsme van de ‘gelovigen’ (R.O. Johann), bekeringen tot het atheïsme (G. Hourdin) en twee bijdragen, welke een hoogtepunt vormen, van de hand van A. Vergote over de psychologische analyse van het atheïsme en psychologische interpretaties van het godsdienstig verschijnsel in het huidige atheisme.
In de tweede band van het eerste deel komen eerst twee bijdragen van de hand van J. Ruffino en P. Chaucard over de natuurwetenschappen ten overstaan van het probleem van het atheïsme. In een volgende sectie komen de godsdienstwetenschappen aan het woord bij monde van T. Tentori en A. Anwander. Een derde sectie behandelt het atheïsme in de kunst, met name in de literatuur (C. Moeller) en meer gespecificeerd in de Sovjetrussische literatuur (P. Modesto) en de Italiaanse literatuur (E. Balducci), en in de hedendaagse film (A. Ayfre). Vervolgens komt in een volgende sectie het militante atheïsme aan de beurt, zoals dat zich voordoet in Tsjecho-Slowakije (C.S. Fatransky, uiteraard is de methodologie van het militante atheïsme m.b.t. dit land niet tot in zijn laatste actualiteit behandeld), in China (A. Lazzarotto), in landen waar het militante marxisme niet aan de macht is (C. Golfin) terwijl een bijdrage van de hand van W. Engelen gaat over niet-marxistische vormen van militant atheïsme.
Een laatste sectie bevat twee verhandelingen over de pedagogie van het huidige atheïsme in de landen van het Oosten (W. Nastainczyk) en over de pedagogie van het niet-marxistische atheïsme (G. Corallo).
De bijdragen in deze twee delen van de eerste band door ‘une pléiade de spécialistes de premier plan’ zijn van een dusdanige kwaliteit dat met spanning wordt uitgezien naar de twee volgende delen, waar wellicht uit de doeken kan worden gedaan wat dat atheïsme is, dat door christenen, oorspronkelijk door buitenstaanders en tegenstanders ‘athei’ genoemd, wordt ondervraagd.
G. Wilkens
| |
Sigurd von Ilsemann
Der Kaiser in Nederland
Aantekeningen van de laatste vleugeladjudant van Keizer Wilhelm II uit Amerongen en Doorn 1918-1923
Vertaling: H. Westerink en Dolf Koning. Uitgeverij In den Toren, Baara, 1968, 311 pp., f 12,90.
Uit de nagelaten dagboeken en aantekeningen van Sigurd von Ilsemann - die onder andere stukken uit het dagboek van zijn vrouw, de gravin Bentinck, dochter van de graaf die de Keizer een voorlopig onderdak bood in Amerongen, heeft overgenomen - heeft Harald von Koenigswald een boek samengesteld dat de periode september 1918 - november 1923 bestrijkt. Von Koenigswald heeft geselecteerd. Dat is natuurlijk jammer, maar er is niets aan te doen.
Het is altijd interessant een bron over Wilhelm II te kunnen aanboren. Men kan terecht betwijfelen of hij, historisch gezien, wel zo belangrijk is; maar zeker moet men zeggen dat hij, ook al heeft hij niet zoveel betekend, toch wel tekenend is voor zijn tijd: niet zonder reden ‘das wilhelminische Zeitalter’ genoemd. Door hem beter te leren kennen, zijn omgeving beter te doorgronden - belangrijk bij een susceptibel persoon als Wilhelm - leren we die tijd weer wat beter verstaan.
Ilsemann heeft alles op de voet kunnen volgen. Hij heeft de Keizer leren kennen; en dat zal ook wel wanneer je dag in, dag uit met hem praat, zaagt en eet. Schr. roept de spanning op die er in Amerongen maandenlang heeft geheerst over de uitleveringskwestie; en hij maakt duidelijk welke zorg er was voor de veiligheid van het leven van de keizer i.v.m. aanslagen en ontvoeringen. We maken nader kennis met monarchisten die in Duitsland iets proberen te doen: de Duitse politiek van die jaren kan men niet vatten zonder het monarchistische element. We krijgen ook inkijkjes in de familieverhoudingen waarbij de relatie Keizer-Kroonprins belangrijk is.
Maar het meest nadrukkelijk komen naar voren de persoon en het karakter van Wilhelm. Is die visie van een trouw dienaar van de Keizer wel zo veel waard, zal men zich afvragen. Wie de aantekeningen van Ilsemann leest, zal zien dat trouwe toewijding scherpe kritiek niet uitsluit. En wanneer je zoals hij zolang met de Keizer moet optrekken en de aardigheid daarvan echt af is, vergaat de lust om byzantinistisch te schrijven. Bovendien werden de aantekeningen
| |
| |
niet gemaakt om ze als memoires uit te geven die iets willen aanvallen of verontschuldigen. Een soort dat we overigens maar al te goed kennen uit die tijd. In al zijn kleinheid komt Wilhelm naar voren. Ilsemann brengt geen nieuw beeld, maar het is altijd goed bevestigingen te krijgen. Het zijn de bekende punten: ontwijken van onaangename berichten, alle fouten op de omgeving schuiven, grote beïnvloedbaarheid door vleiers, ondankbaarheid, wisselvalligheid in oordeel. Duidelijk blijkt dat de keizer niet boosaardig is en wel degelijk begaafd; maar hij overschat zich grenzeloos en gevoel voor tact heeft hij niet. Naïviteit is wel de meest opvallende karaktertrek. Soms maakt dat hem zelfs sympathiek. Hoe weldadig doet de persoon van Keizerin Augusta Viktoria aan in die moeilijke maanden na de ineenstorting. Zij die niet zo intelligent en evenmin een schoonheid was, staat met een verbijsterende opofferingsgezindheid haar man terzijde; zonder daarvoor veel dankbaarheid te oogsten overigens. Een beeld over de tweede vrouw van de Keizer - hij hertrouwde in 1922 in Doorn - laat zich moeilijk vormen.
Maar misschien dat het in het vooruitzicht gestelde tweede deel ons daarbij zal helpen. Een vervolg op het onderhavige boek zouden we zeer toejuichen, want de aantekeningen van Ilsemann blijken alleszins de moeite van het lezen waard. De vertalers zouden in dat geval wat consequenter moeten zijn en bijv. prins van Beieren i.pl.v. ‘von’ moeten schrijven, evenals Brunswijk i.pl.v. Braunschweig. Bovendien kunnen ze dan ‘Frühstück’ waarmee ook ‘zweites Frühstück’ bedoeld kan zijn vertalen door lunch i.pl.v. ontbijt, waar dat duidelijk uit de context blijkt. De foto's zijn interessant.
M. Chappin
| |
Wil den Hollander
Boerin in Frankrijk
Kosmos, Amsterdam, 1968, 772 pp., tot eind 1968, f 18,50.
Bij het verschijnen van de boeken die de delen van deze omnibus uitmaken is opgemerkt, dat de auteur een merkwaardig talent heeft om realistisch en toch met veel humor het emigrantenbestaan in Frankrijk te doorlichten. Misschien uit de aard der zaak heeft ze de donkere kanten nogal reliëf gegeven. Maar het is een goed idee van de uitgever het geheel in één band uit te geven.
R.S.
| |
Frits Hoogewerff
Is 't er iets?
Blommendaal, Den Haag, 80 pp.
Een vriendelijk bedoeld werkje van een oude Rotterdammer, die op zijn praatstoel al zo vaak in de familiekring herinneringen aan de Maasstad-van-heel-vroeger ophaalde en eindelijk de bekende stoute schoenen aantrok om dat te doen wat ‘ze’ hem al zo dikwijls zeiden: ‘Je moest het allemaal eens opschrijven’. De titel is voor oud-Rotterdammers (maar voor deze categorie alléén) duidelijk. Hij heeft betrekking op de tonnetjes-ophalerij uit de tijd, toen de stadsmens nog niet over behoorlijk sanitaire gemakken beschikte. De ‘t’ van Is't er iets heeft geen andere functie dan die van steuntje voor de uitspraak. Eigenlijk moest 't boekje ‘Isteries’ heten, want zo hoorde men het in dat Rotterdam van lang geleden.
Het boekje is, zoals gezegd, vriendelijk bedoeld en een enkele keer wel leuk, maar de meeste keren stomvervelend van burgerlijke oubolligheid. Frits Hoogewerff heeft zich ook te weinig moeite gegeven om de Rotterdamse manier-van-spreken waar te maken. De toon van zijn relaas is opgeschroefd als van een grapjas uit de ‘betere kringen’ die ‘lekker plat’ wil doen.
Atie Siegenbeek van Heukelom maakte voor de omslag een weinig geïnspireerde tekening: kan het eigenlijk anders?
H. Besselaar
| |
J.J. van Haaren
Verschuivingen in het gezin
(Leven en beleven)
Altiora, Averbode, 1968, 127 pp., BFr. 90,-.
Een goed werkje dat de toestand van de verschuivingen binnen het gezin, vooral dan op godsdienstig terrein, in een eerste ogenschouw vrij raak weergeeft. Deze bundeling van gespreksinleidingen over ‘Gezin en maatschappij’, ‘gezin en kerk’ brengt ons tenslotte tot de vraag naar ‘christelijk of humanistisch opvoeden’.
Als terreinverkenning is het werkje vlot en inspirerend. Wie fundamenteel de verschuivingen in het gezin wil bestuderen, moet echter wel naar diepgaander lectuur. Voor ouders die zelf binnen hun gezin verschuivingen constateren kan dit wel een eerste leidraad zijn.
M. Ploem
|
|