Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
De schrijvers en de christenenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 636]
| |
niet van de baan. De processen tegen Baudelaire en Flaubert, tegen Sternheims Ulrike (Leipzig, 1918/19), tegen Arthur Schnitzlers Reigen (Berlijn, 1922), tegen Jean Genets Notre-Dame-des-Fleurs (Hamburg, 1962), de verbodsbepalingen tegen Wedekinds Frühlings Erwachen, tegen Ulysses van Joyce, tegen Lady Chatterley van D.H. Lawrence, om niet te spreken van die van de romeinse Index, hebben de auteurs niet vergeten. Processen en verbodsbepalingen misschien eerder van een autoritaire staat, maar ingeleid door de aangifte van min of meer christelijke burgers en theologische verdedigers der zedelijkheid. Processen en indexbesluiten tegen boeken met rassendiscriminatie, met antisemitische, nationalistische, militaristische strekking heeft het christelijke en burgerlijke geweten heel wat minder aangespannen. Toen de schrijvers naar de moraal van de christelijke burgers vroegen die eertijds de keizerlijke oorlog hun steun gaven (zie het protest van de jonge Brecht), die zo weinig bezwaren tegen Hitler hadden, die zo zachtjes protesteerden tegen de gasovens, die er zo gauw bij waren de vervaardiging van atoombommen, de herbewapening en de rechtvaardige oorlog te verdedigen, kregen zij op hun vragen bij lange na geen afdoende antwoord; zij drongen binnen in een gebied waarmee de christelijke moraal zich nog te weinig bemoeid had en waarvan zij te weinig besef had. De schrijvers maken gewag van teveel observanties en te weinig sociale moraal, van teveel materiële ethiek en te weinig formeel begrip van de zijde der christelijke casuïsten. De kunstenaars en schrijvers protesteren tegen de opvatting dat zij de eigenlijke boosdoeners van deze wereld zouden zijn en de christenen de in elk opzicht onschuldigen. Er vond in deze eeuw een, weliswaar hevige, ‘onttaboeisering’ van het seksuele in de literatuur plaats. Maar wie van de christenen heeft op deze onttaboeisering als fenomeen en probleem geantwoord? Shane Leslie 1922 tegen Ulysses:
‘Vanuit elk christelijk standpunt moet dit boek worden veroordeeld, en wel eenvoudig daarom omdat het probeert de heiligste onderwerpen en gestalten belachelijk te maken - onderwerpen en gestalten die sinds ongeveer tweeduizend jaar horen bij de godsdienst van Europa’.
Daartegenover Mary M. Colum:
‘Het verontrustende van Ulysses is heel iets anders: dit boek laat zien hoe angstwekkend de wetenschap in de literatuur ingrijpt. Het boek van Joyce is literair even interessant als wetenschappelijk.... Heel kennelijk is een nieuwe vorm van literatuur opgekomen, waarvan de tot nu toe geldige vormen niets te vrezen hebben; de roman steekt tegen deze vorm even duidelijk af als destijds Samuel Richardsons uitvinding, de roman, tegen het drama’.
En Valéry Larbaud:
‘Ik geloof dat de moed en strengheid waarmee Joyce de laagste instincten van de mens beschrijft, hun model vinden in het voorbeeld dat hem de belangrijke theologen van de Jezuïetenorde hebben gegeven.... Van deze theologen heeft Joyce de onverschrokken koude en het volstrekte gebrek aan respect ten opzichte van alle vleeselijke zwakheden.... Denkt men aan de zelftucht van de | |
[pagina 637]
| |
auteur, dan vraagt men zich onwillekeurig af hoe deze geweldige durf tot zulk een levend, zulk een opwindend en menselijk werk heeft kunnen leiden.... De auteur heeft nooit het menselijke van zijn figuren uit het oog verloren; altijd zijn zij een samenstel van goede en slechte eigenschappen, van laagheid en grootheid’.
Larbaud, de verdediger van Ulysses, was zelf schrijver. De schok is werkelijk niet geschikt voor iedereen. Maar dat tegenwoordig ‘shockerende’ literaire werken in de warenhuizen worden verkocht, is meer een zaak van de economie dan van de schrijvers. Genets Notre-Dame-des-Fleurs is niet onschuldig. Maar laat de verontwaardigde burger maar eens eerst Ulysses of Genet ten einde lezen, voordat hij verontwaardigd wordt. Hij zal constateren dat dat wel enige inspanning vergt, vooral wanneer hij probeert echt mee te denken. Wie het geslachtelijke artistiek uitbeeldt, vergeestelijkt. Wie het brutaal zinnelijke vorm geeft, schept afstand, zeggen de schrijvers. En al zijn daarmee niet alle problemen opgelost, laat degene die het zelf niet begrijpt, het dan eerst maar eens geloven. In het Hamburgse Genet-proces zei de advocaat-generaal Buchholz:
‘De vroegere literatuur had een essentieel stuk van het menselijk leven - nl. het geslachtelijke - slechts indirect, slechts bedekt behandeld. Voor een directe, duidelijke beschrijving van deze processen schrok men terug. Om één voorbeeld onder vele te noemen: De Walküre van Richard Wagner, waar in de eerste akte de geslachtsdaad tussen broer en zuster - dus incest - naar zijn hoogtepunt wordt gevoerd. Dit taboe werd in de loop van de literaire ontwikkeling steeds verder afgebroken. De schrijvers gingen er toe over ook het geslachtsleven, de geslachtelijke processen steeds duidelijker te beschrijven, een richting die men erotisch realisme heeft genoemd. Doel van dit nieuwe realisme is een juist beeld van de aard van het seksuele te geven.... De weg van deze ontwikkeling, een internationale ontwikkeling, zoals U bekend is, is geplaveid met literatuur-processen’Ga naar voetnoot3.
Tegen een individualistisch verengde opvatting van moraal heeft Sartre geschreven. Tegen een moraal die berust op vrees voor straf, en tegen de pretentie te waken over een katechetisch vernauwd Godsbeeld, protesteerde de jonge BrechtGa naar voetnoot4. De christenen en hun kerk hebben door de eeuwen heen de aanspraak staande gehouden de hoogste rechterlijke bevoegdheid over deze wereld te bezitten. In de laatste tientallen jaren werden de kerk, de christenen en hun aanspraak op rechterlijke bevoegdheid op hun beurt voor het tribunaal der schrijvers | |
[pagina 638]
| |
gedaagd. Brecht deed dit in de Heilige Johanna der slachthuizen, in Galilei, in De goede mens van Sezuan: Max Frisch in Andorra, Rudolf Hochhuth in De Plaatsbekleder. In Andorra vraagt het meisje Barblin de ruim van spreuken voorziene, welmenende priester, die het weghalen van haar joodse broer niet heeft belet: ‘Waar, Pater Benedictus, was U toen ze onze broer weghaalden als een stuk slachtvee, waar?’ Toen Rolf Hochhuth in 1963 zelfs de opperste rechter van de roomse christenheid wegens zijn officieel zwijgen over de jodenvernietiging aanklaagde, vond deze aanklacht een wereldwijde weerklank. Hieruit bleek dat er een grote latente bereidheid bestond de hoogste christelijke rechter aangeklaagd te zien. Sindsdien zijn de vragen van moreel-politieke aard van de schrijvers aan de christelijke beschermers van de moraal niet opgehouden. Uit de vraag van God ‘waar was jij, Adam?’ werd de vraag van de wereld ‘Waar was jij, Christen?’ Waar was jij, christelijke belijder, christelijke burger, toen onrecht en openlijke moord geschiedden? Heb je het kwaad te rechter tijd herkend? Heb je openlijk geprotesteerd? Heb jij je openlijk gedistantieerd? Of was je binnenskamers een neen-zegger en dus openlijk een meeloper? En vandaag? Heb je als christen concrete antwoorden op de ontzaglijk gecompliceerde vragen van deze tijd? De rollen van aanklager en aangeklaagde zullen in de komende jaren vermoedelijk nog sterker verschuiven.
De schrijvers klagen de christenen aan, niet omdat zij het evangelie verdedigen, maar omdat zij de geest van het evangelie zo weinig zichtbaar maken, omdat zij zo lang hun pretentie hoogste rechter te zijn hebben staande gehouden en voorgaven op alle vragen een antwoord te weten. Of alle Heilige Geest zich aan de zijde van de ‘christenen’ bevindt en alle onheilige geest aan die van de schrijvers, mag men terecht betwijfelen. De rolverwisseling laat een wereldwijd dispuut zien met waarheid, waakzaamheid en kritisch besef. De schrijvers wantrouwen ook het feit dat zo veel professionele christenen en christelijke overheden zich in zulk een verraderlijke nabijheid van de macht bevinden, van het overheidsapparaat, van organiseren, regeren. Het beginsel van de geest, het profetische van het christelijke zien zij erg op de achtergrond gedrongen. Zoveel ‘hogere’ christenen vertonen de neiging de problemen, tegenstellingen, tegenstrijdigheden van deze wereld met bestuursdecreten af te doen. Een goed christen is, van overheidsstandpunt bezien, iemand die ‘functioneert’, die zich schikt onder de instituties en het kerkelijk-politiek apparaat, zeggen de schrijvers. Waarschijnlijk is het eigenlijke gevaar van het christendom in ons land niet zijn geestelijk provincialisme, maar het ‘ongeestelijke’ geestelijke managerdom, dat zich enorm uitbreidt en binnenkerkelijk nog maar weinig kritiek ondervindt. De beheerders van het christelijke zouden bij hun christenen graag deugden zien die geadministreerd kunnen worden, dus secundaire deugden van het menselijke. Dat kunstenaars en schrijvers met hun fijn zintuig voor wat leeft, met hun dikwijls profetische onrust, in beginsel tegenstanders zijn van een dergelijk managerdom ligt voor de hand. Deze affiniteit met het overheidsapparaat bij mensen die ambtshalve aan de wereld het evangelie doorgeven, is structureel verbonden met een geestesgesteld- | |
[pagina 639]
| |
heid die men aanduidt als ‘gesloten systeem’ en harmoniedenken. Uit zichzelf leidt deze tendens tot fixatie van een begrippensysteem, tot ideologisme. Hermann Broch trachtte dienaangaande zijn standpunt te bepalen. Albert Camus keerde zich ertegen. Een man als Heinrich Böll haat het instinctmatig. ‘Overtuigingen zijn de beste bescherming tegen wat leeft en waar is’, schrijft Max Frisch in zijn Tagebuch. Op het terrein van het christendom wordt men al tezeer getraind in ‘overtuigingen’. Overtuigingen zijn iets anders dan het levend geloof van het Evangelie. Weliswaar kan geen mens buiten overtuigingen. Maar als zij te vroeg beginnen, als zij zich al in de katechismusjaren beginnen te vormen, verstart het leven. Men heeft een theologisch systeem van ‘natuur’ en ‘genade’ ontwikkeld, dat een onaantastbare vesting leek. God en wereld, wil van het individu en van de staat, ieder die ‘van goede wil’ wilde zijn, had daarin plaats. Toen kwamen de mensen van de wetenschap, kwamen de critici van de verzoende samenleving. Vervolgens kwam in de theologische bouwdoos de kwestie van de plaats. Wie deze opwierp, was een ‘rustverstoorder’, die tot de ‘slechte mensen’ werd gerekend. Brecht kritiseerde in zijn aantekeningen bij het ‘Epische Theater’, dat de mens in het aristotelische drama (het klassieke en christelijke) ‘als bekend verondersteld wordt’. De schrijvers houden zich sedert geruime tijd zeer bewust bezig met kernproblemen: zij gaan allerwegen niet meer uit van een totaliteitskosmos en van een bereikbare som van antwoorden. Aan het begin staat vandaag bij de meesten de ‘produktieve twijfel’ (Martin Walser), die meer is dan een louter methodische. En aan het einde liggen - anders dan bij Goethe, Schiller of Stifter - de vragen er nog altijd. ‘Ik geloof’, schrijft Siegfried Lenz, ‘dat de literatuur niets heeft ingeboet van haar functie een bijdrage te leveren tot de kenbaarheid van de mens in de tijd, of tenminste de mogelijkheid daarvan vast te stellen. Het komt er voor haar minder op aan bestaansproblemen op te lossen dan ze op te werpen’Ga naar voetnoot5.
Door deze zogenaamde bezwaren en tegenstellingen heen lopen, om zo te zeggen als inslag door de schering, de kwesties van vorm en taal. De schrijvers verwijten de christenen en theologen dat zij zo weinig besef hebben van esthetische vorm. Christenen en theologen beseffen te weinig dat ook het tot standbrengen van taal en vorm een zedelijke prestatie is. Allereerst is er aan de zijde van de auteurs een moraal van het inzicht, van het niet-op-zij-gaan, van het standhouden van het ervaarbare. Voorts is er de moraal van taal en vorm. Een goed geschreven zin, een goed geconstrueerd stuk, een beeld, een duidelijke metafoor, een regel die verder binnen voert in het gebied van het inzicht, dit alles is een menselijke en morele prestatie, een creatief méér ten opzichte van de waarheid, werkelijkheid, mogelijkheid, ten opzichte van wat in deze wereld niet tot uitdrukking komt. Christenen is het, als zij lezen, laakbaar eenzijdig alleen maar om de inhoud te doen. Waar de inhoud in en als vorm optreedt, waar moraal als vorm | |
[pagina 640]
| |
optreedt, vinden ze het maar moeilijk. Zij beseffen veel te weinig het waarheidsproces, het vergeestelijkingsproces, de vermenselijking, die door het proces van uitdrukking en vormgeving heeft plaats gevonden. Deze wereld komt tot zich zelf, waar en wanneer zij onder woorden wordt gebracht. Zij komt misschien niet aan de kerkelijke communiebank. Maar iets van deze wereld communiceert in het woord.
De professionele christenen hebben weinig besef van de inspanning van de taal, zij weten ternauwernood wat voor een moeite het treffende woord kost en wat voor een proces het creatieve woord vereist. Daarom merken zij ook niet hoe weinig taal zij zelf bezitten in hun dagelijkse omgang, op kerkelijk, theologisch, katechetisch, homiletisch, ja zelfs liturgisch terrein. Bisschoppelijke herderlijke brieven zijn dikwijls erbarmelijk, als men op hun taal let. Hier komt duidelijk aan het licht dat taal niet vanzelfsprekend is, dat taal-scheppen een prestatie is, dat taal communiceert of niet communiceert. In Halbzeit van Martin Walser schrijft Anselms vrouw Alissa in haar dagboek: ‘Met Lissa in de kerk. Kon niet bidden. De dwang om aan Anselm te denken is sterker. Dan mag ik in mijn eigen woorden denken. De plechtig ambtelijke taal van de kerk klonk vreemd. Kunstnijverheids-vocabulair. Lucht uit zuivere föhn. Geloven de vromen dat God alleen naar hen luistert als zij bidden, dat hij geen notie heeft van de woorden die zij bij andere gelegenheden denken en zeggen? Je kunt je niet voorstellen dat de pastoor heeft beleefd wat hij in zijn preek vertelt. Mijn leven kan geen plaats meer vinden in de gebedstaal. Ik kan mij niet in zulke bochten wringen. Ik heb God samen met deze formules geërfd, maar nu verlies ik hem door deze formules. Men maakt een magische “Geheimrat” van hem wiens gewrongen taalgebruik men accepteert omdat God immers van gisteren is’.
Dürrenmatt neemt in de Physici het femelende gewauwel van de zendeling Rose op de hak, die in tweede huwelijk getrouwd is met de vrouw van Möbius en die bij zijn eigen zes kinderen de drie kinderen van Möbius heeft aangenomen. Zendeling Rose tot Möbius in het krankzinnigengesticht: ‘Ik heb U vast in mijn hart gesloten, mijnheer Möbius, u alle drie. God zal ons helpen volgens het psalmwoord: “de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken”’. De christenen zullen scherper moeten letten op hun gebrekkig taalgebruik. Dan zullen zij merken dat het verwaarlozen van de taal niet alleen een tekort aan bezit, maar ook schuld kan betekenen. Zij zullen de inspanning van een nietpaternalistische taal moeten aandurven. Wat Günther Eich van zich zelf bekende, geldt vandaag voor tal van schrijvers: ‘Pas door te schrijven verkrijgen de dingen voor mij werkelijkheid. Deze is niet mijn uitgangspunt, maar mijn doel. Ik moet haar eerst tot stand brengen. Ik ben schrijver; dat is niet alleen een beroep, maar de beslissing de wereld als taal te zien. De eigenlijke taal lijkt mij die waarin woord en ding samenvallen. Het gaat er om, uit deze taal die zich om ons heen bevindt, tegelijk echter nog niet de onze is, te vertalen. Wij vertalen zonder de oertekst te bezitten. De meest geslaagde vertaling benadert | |
[pagina 641]
| |
die het meest en bereikt de hoogste graad van werkelijkheid’. Hier wordt een van de grote tegenstellingen tussen schrijvers en theologen duidelijk.
De naar voren gebrachte bezwaren en tegenwerpingen van de schrijvers tegen de christenen zijn van verschillende aard. Gedeeltelijk vloeien zij voort uit het specifieke engagement en de specifieke gezichtshoek van de schrijvers, gedeeltelijk zijn zij van meer algemeen menselijke aard. Gezamenlijk worden zij opgeworpen door mensen met een kritisch waakzame geest, die aan de rand van het christendom en van een samenleving die zich voor christelijk houdt, vertoeven. Dit laat nog eens duidelijk zien wat men al weet, namelijk dat de meeste schrijvers tegenwoordig niet in de ruimte van het professionele christendom of zelfs van de christelijke orthodoxie leven. Anderzijds ziet men eruit dat de schrijvers op hun manier zonen en burgers van hun tijd zijn. Zij voeden zich nolens volens met de tendenties van deze tijd. En van hun kant dragen zij er toe bij deze tijd in het woord tot bewustzijn te brengen. De schrijvers zijn mensen. Een hele reeks van bezwaren tegen het image en de concretiseringen van het huidige christelijke is door de schrijvers in hun werk pregnant geformuleerd en scherper omlijnd. De literatuur formuleert het menselijke. Het menselijke van een tijd vormt de literatuur. In het menselijke vlak moet de christen zijn waarde bewijzen. |
|