Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
ForumAmerikaanse (en andere) filmtheoreticiHet is een merkwaardig verschijnsel: filmtheorieën schijnen tenslotte nog vlugger te verouderen dan films. Zo blijft bijvoorbeeld uit de ‘montage van filmtheorieën’ die MacCann vanaf het begin van de film samengelezen heeft, weinig lezenswaardigs overGa naar voetnoot1. Het zou natuurlijk overdreven zijn te stellen dat uit de 400 pagina's, gevuld met overwegingen van een 40-tal verschillende theoretici (of cineasten die zich over hun kunst hebben bezonnen) niets overblijft. Bitter weinig stukken werken echter stimulerend. Buiten de min of meer bekende opstellen van filmtheoretici zoals Poedowkin of Eisenstein, Bela Balasz of Kracauer, bevat het boek vooral artikelen van Amerikaanse filmcritici. Hier valt weer eens op de kloof die er bestaat tussen de oneindig rijke Hollywoodproduktie van de laatste vijftig jaar en de kwantitatief noch kwalitatief daaraan beantwoordende reflectie. Het moge dan ook kenmerkend en bijna paradoxaal lijken dat de meest frappante beschouwingen komen van een outsider zoals Herbert Read, die reeds in 1932 een paar rake formuleringen neerschreef. Parker Tyler daarentegen (in de States een beroemdheid) komt in 1958 nog altijd aandraven met vrij banale, doch pretentieus opgeschroefde overwegingen over ‘movies and the human image’. Banaal en achterhaald, omdat op datzelfde gebied de lapidaire formuleringen en vlijmscherpe logische analyses van een André Bazin (1918-'58), geschreven in 1945, heel wat rijker en genuanceerder waren. Bazin is trouwens de grote afwezige in deze bloemlezing. Dat is overigens geen nieuwigheid: de Franse filmrecensent en theoreticus geniet buiten Frankrijk (waar hij een enorme invloed heeft gehad op de Franse jonge filmers) te weinig bekendheid. Daarom is de Engelse vertaling van zijn belangrijkste geschriften, onder de titel What is Cinema? des te waardevollerGa naar voetnoot2. Het is nog altijd bijna niet te verklaren hoe het komt dat deze man twintig jaar geleden teksten schreef over het wezen van de film (en niet over detailfacetten!) die, niettegenstaande de omwentelingen van de laatste jaren (die van alle andere theorieën en beschouwingen nog slechts historische documenten maken) nog altijd als stimulerend basis- en werkmateriaal benut kunnen worden. Zijn belangrijkheid groeit met de jaren, naargelang al zijn collega's, de een na de andere, verjaard gaan aandoen. De Engelse vertaling heeft in sommige Britse filmkringen nogal wat kritiek gekregen: de gebalde helderheid - die bij nader inzien hoe langer hoe meer onhelder wordt! - moet voor Hugh Gray, de vertaler, een moeilijke brok geweest zijn. Hoe dan ook, enkele onjuistheden of onnauwkeurigheden zijn voor verbetering vatbaar | |
[pagina 536]
| |
in verdere uitgaven. Het is echter jammer dat sommige heel belangrijke stukken in de Engelse uitgave niet opgenomen zijn. Dit geldt vooral voor een kapitale tekst als ‘Entomologie de la Pin-Up girl’ (1946), waarschijnlijk een van de eerste degelijke beschouwingen over erotiek in de film; nog meer betreur ik de afwezigheid van ‘Le western ou le cinéma américain par excellence’ (1953), dat vooral in deze Amerikaanse uitgave op z'n plaats geweest zou zijn, al was het maar als contrast met de geringe belangstelling welke de Amerikaanse critici voor de western aan de dag hebben gelegd.
Het is trouwens een constante verrassing te constateren hoe weinig interesse de Amerikaanse recensenten opbrengen voor hun eigen filmproduktie. Nu ‘Hollywood niet meer in Hollywood is’ en dat zelf ook beseft, is de situatie langzamerhand aan het veranderen. ‘The New American Cinema’ heeft zijn eigen kritiek geteeld. Daarvan is een neerslag te vinden in de bloemlezing samengesteld door Gregory Battcock, die cirkelt rond de New American Cinema of de zg. Amerikaanse Underground filmsGa naar voetnoot3. Het is in de eerste plaats een uitstekende aanvulling bij de in dezelfde reeks verschenen Introduction to the American Underground film van Sheldon Renan (zie boekbesprekingen). Het is, als men wil, een kritische reflectie bij de feitelijke gegevens van Renan, die de American Cinema helpt situeren in de veranderende context. De kritiek die dit nieuwe Amerikaanse filmen vergezelt, valt uiteen in twee categorieën: 1) wat Parker Tyler ‘propaganda-kritiek’ noemt, en 2) de ‘afbrekende kritiek’. De eerste is zelfverdedigend, soms ook zelfbevredigend, en doorgaans een vrij briljant adverteren voor het recht op vrij en onafhankelijk filmen. Want het is opvallend, en doet meteen de kritiek van Tyler teniet, dat die propaganda-kritiek, waarvan Jonas Mekas met zijn berucht tijdschrift Film-Culture de vaandeldrager is geweest, verder reikt dan de banale en doorzichtige hoera-kritiekjes van publicitaire aard die we ook in onze kontreien wel kennen. Impliciet of expliciet merkt de lezer dat het in deze Amerikaanse recensies gaat om een verandering van een situatie, om een uiteindelijke maatschappelijke omwenteling, al wordt dat nergens erg duidelijk geformuleerd. Hollywood is voor deze mensen een concrete werkelijkheid - en ook een gevaar waartegen men zich dient af te zetten, wil men vrij en onafhankelijk filmen. Daarom ook is dit geschrijf doorgaans zo fel en zo ongenuanceerd; maar juist daardoor kan men het interessant en waardevol vinden. Een tweede vorm van kritiek die deze beweging heeft begeleid is de ‘negatieve instelling’ die tracht te begrijpen en te oordelen vanuit de verworven maar verouderde waarden en dus ook alleen maar kan veroordelen. Parker Tyler is een voorbeeld van deze tweede categorie. Weinig interessant, omdat het standpunt irrelevant is, de te bekritiseren materie volledig verkeerd aanpakt en voorbijschiet zonder de minste efficiëntie. Het is wenselijk dat er ook een andere, meer koele en zakelijke reflectie op dit fenomeen komt. Het stukje van Gregory Battcock, die vier films van Andy Warhol bespreekt, kan doorgaan voor een wegwijzer in die richting, maar het vormt in het geheel van deze anthologie een uitzondering.
De werkwijze is nochtans al overtuigend en briljant uitgestippeld door Susan Sontag in haar opstel ‘Against Interpretation’, het openingsstuk van een verzameling artikelen gewijd aan velerlei onderwerpen, samengebracht onder dezelfde titelGa naar voetnoot4. Zij pleit voor een meer sensuele en tevens ook meer zakelijke approach van het kunstwerk. ‘The function of criticism should be to show how it is what it is, even that it is what it is, rather than to show what it means’ (p. 14). In dergelijke aforistische uitlatingen is Sontag op haar best. Zij ontgoochelt | |
[pagina 537]
| |
mij wel wanneer zij haar meer algemene beschouwingen toepast op concrete voorbeelden: Muriel van Alain Resnais, Vivre sa Vie van Godard, de films van Bresson. Zij herpakt zich echter telkens wanneer ze een algemeen onderwerp, zoals de Science-Fiction, in een precies en pertinent gekozen ‘korset’ uitwerkt (‘The imagination of disaster’, door mij reeds meerdere malen, te pas en te onpas geciteerd in dit blad). Niet alleen briljant en ‘zur Sache’ maar uiteindelijk diepgaand onder de schijn van spectaculaire journalistiek is Sontag wanneer ze een bepaald tijdsfenomeen (tot dan toe merkbaar, maar onvatbaar), simpel, helder en elegant uiteenzet en beschrijft in haar beroemde ‘Notes on “Camp”’. Hierin doet ze denken aan Bazin, die de meest ingewikkelde dingen even fraai en scherp kon neerpennen. Erg prettig is ook het feit dat deze essays over film ingeschakeld werden tussen essays gewijd aan toneel (Artaud, Hochhuth, Weiss, Ionesco), literatuur (Sarraute, Leiris, Camus) en algemene culturele onderwerpen. (Een Franse vertaling verscheen onlangs bij Ed. du Seuil onder de titel L'Oeuvre parle en de Duitse versie verscheen zopas als Rowohlt Paperback onder de titel Kunst und Antikunst).
Eric De Kuyper | |
Trip to HanoiIn het voorjaar van 1968 trok de essayiste en romanschrijfster Susan Sontag met nog twee andere Amerikanen naar Hanoi. Het verslag van dit verblijf, dat ze oorspronkelijk helemaal niet van plan was te verslaan, staat languit te lezen in het decembernummer van Esquire. Anders dan bijvoorbeeld Mary McCarthy is het Sontag minder te doen om geëngageerde journalistiek - hoe goed ook - dan om wat genoemd zou kunnen worden een analyse van zichzelf en de Westerse intelligentsia. Het bezoek aan Hanoi is voor haar vooral een reflectie- en meditatiemoment geworden. Zij staat aanvankelijk vrij onbegrijpend tegenover de Noord-Vietnamezen, hoewel heel principieel pro-Vietnamees. Het stuk laat de geleidelijke en indrukwekkend subtiele overgang zien van onbegrip naar begrip: een merkwaardig voorbeeld van politiek geëngageerd schrijven van heel hoog gehalte. Door heel het essay loopt de thematiek van de macht en onmacht van het woord, en van de communicatie als politiek wapen.
Het is niet simpel, stelt ze ergens, om simpel te beminnen, om te vertrouwen zonder achterdocht, te hopen zonder zelf-ironie, om moedig te handelen, om zware taken te verrichten met een onuitputtelijke energie. In de Westerse maatschappij kunnen slechts enkelen zich dat vaagweg voorstellen, en dan nog uitsluitend op het private terrein van hun eigen bestaan. In Vietnam is het onderscheid tussen privé en publiek - bij ons vanzelfsprekend - niet erg duidelijk. Die onduidelijke verhouding tussen privé en publieke belangen bepaalt hun pragmatische, verbaal en conceptueel nogal magere vorm van revolutionair handelen. Het acute besef dat wij in het Westen hebben van de scheiding tussen privé en publiek hangt voor een groot deel waarschijnlijk samen met de omvang van het soms erg interessante gepraat dat iedere revolutionaire daad begeleidt. Echte revolutionaire verandering wordt op gang gebracht door de collectieve ervaring van revolutionaire gevoelens - niet van retoriek, niet het ontdekken van sociaal onrecht, zelfs niet de intelligente analyse, ook niet de actie om de actie. En revoluties kunnen inderdaad ‘weggepraat’ worden, door de disproportie die er kan bestaan tussen de bewuste verbalisatie en de omvang van de praktische daad. (Vandaar het mislukken van de recente Franse revolutie. De Franse studenten praatten - en inderdaad erg mooi - in plaats van het bestuur van de in beslag genomen universiteiten te reorganiseren. Hun enscenering van straatdemonstraties en confrontaties met de politie was meer geconcipieerd als een retorische of symbolische dan een praktische daad. Het was ook een soort van praten).
In onze maatschappij heeft ‘idealistisch’ de neiging om gelijk gesteld te worden | |
[pagina 538]
| |
met ‘ongeorganiseerd’, ‘militant’ met ‘emotioneel’. De meeste Europeanen en Amerikanen die luidruchtig de samenleving bekritiseren, zijn niet alleen erg verward, ze hebben ook geen ideeën om reële plannen te ontwerpen voor na de eventuele machtsovername. Revoluties in Westerse kapitalistische landen worden ontworpen om nooit te hoeven slagen. Voor velen is het een vorm van asociaal gedrag, een manier van ageren om het individu te bevestigen ten overstaan van het politieke apparaat: een rituele bezigheid van outsiders, meer dan een actie van mensen die hartstochtelijk om hun land bekommerd zijn. E.D.K. | |
Een nieuw feit: ‘la prise de parole’Onder de ontelbare studies over de Parijse mei-gebeurtenissen heeft een uitvoerig artikel van Michel de Certeau Pour une nouvelle culture, in Etudes, juni/juli - oktober 1968, sterk de aandacht getrokken. De auteur legt verband met de inname van de Bastille in 1789, maar constateert dan meteen dat de jongens van Cohn-Bendit, die de Sorbonne bezetten, de nieuwe revolutie vooral door hun ‘prise de parole’ ontketend hebben. De Bastille die zij namen was ‘het woord’, het domein van hen die het voor het zeggen hebben en het woord gevangen houden. Door het woord uit hun greep te bevrijden heeft de jeugd ook de individuele mens eindelijk mondig gemaakt. Hij hoeft niet eens meer vertegenwoordigers in parlement, ondernemingsraad of studiecommissie te kiezen, want de weg van de demonstratie ligt voor hem open, zijn transistor houdt hem van minuut tot minuut op de hoogte, de muren geven carte blanche aan zijn geschreven woord, universiteiten en schouwburgen worden tot werkelijk openbare gebouwen. Tot de rechten van de mens behoort voortaan ook het recht van spreken voor de individuele persoon. De ‘prise de la Bastille’ werd in 1968 een ‘prise de parole’. Helaas is ook deze bevrijding sterk negatief gekleurd. Dat kon wel niet anders. Protesterend tegen de verzakelijking van de mens tot consument, chauffeur, werknemer, krantenlezer, etc. moest de mei-beweging een ‘contestation’ zijn. Wie opkomt voor de autonomie van de mens, is direct geneigd om het kennispakket, de instituten, de autoriteit, de standen en alle specialismen op te ruimen. Hetgeen niet vanzelf gaat. Maar het gevaar is dat geweld een reactie oproept welke op haar beurt de beweging lamlegt; meestal verscherpen anarchisten uiteindelijk de dictatuur. Daarom, om te weten waar het in het Parijs van mei 1968 om ging, moet men vaststellen wat er in feite gaande is geweest. Wel, het meest opvallende van die dagen was de algemene discussie over wezenlijke zaken van het bestaan. Of men dit nu democratie, kritiek, participatie noemt, of vrijheid, experiment, of zelfs poëzie, feit is dat het echt nieuwe van de mei-gebeurtenissen ligt in de algemene erkenning van de mondigheid van iedere persoon. En men concludeert: alleen sprekende mensen zullen de maatschappij van morgen constitueren. Maar deze eerste grond-ervaring riep onmiddellijk een andere op: als samenleven alleen mogelijk wordt wanneer men zich als mens kan uiten, dan wordt eerlijkheid tot iets absoluuts; dan moet het woord, ook dat van de humor, weer waarachtig worden en de taal alle leugen afleggen. De debatten in de Sorbonne en het Odéon eisten van de deelnemers keiharde waarheid; niet de geringste verwijzing naar welk apriori, coterie of stijl ook werd aanvaard. Sinds mei-juni 1968 wordt de eeuwenoude tegenstelling tussen nihilisme en conformisme, links en rechts, legende en ideologie, ‘gebeuren’ en structuur minder scherp. Het vrije getuigenis van een fundamentele eerlijkheid kan er voor in de plaats komen. Misschien gaan er politici, kerken, onderwijsmensen, bestuurders of andere mensen van deze ervaring profiteren? Zijn ideeën heeft de Certeau uitgewerkt in een zo juist verschenen boek La prise de parole (Desclée, 165 pp.). F.K. | |
[pagina 539]
| |
De één-eiïge duizendlingDe erfelijke aanleg van een organisme wordt eens en voor al vastgelegd op het moment van de bevruchting. Bij meercellige organismen zien wij een veelheid aan celvormen, terwijl toch deze cellen allemaal dezelfde genetische aanleg bezitten. Zij zijn immers door de normale celdeling (mitose) uit de ene bevruchte eicel ontstaan. Het probleem van de differentiatie bestaat hierin: hoe ontstaan in één organisme uit cellen met gelijke aanleg cellen met ongelijke vorm en functie? Waar ligt het verband tussen erfelijke aanleg en uiterlijke verschijningsvorm? Uit talrijke onderzoekingen bleek dat een chemische differentiatie de eerste stap was en in tijd viel vóór de vormverschillen. Hierdoor was het mogelijk te verklaren, dat hoewel in alle cellen in de celkern alle ‘genen’ - identieke DNA-moleculen - aanwezig zijn, in de ene groep cellen (weefsel) een andere set ‘genen’ actief is dan in een ander weefsel. Dr. J.B. Gurdon van de universiteit van Oxford heeft nu onlangs experimenteel bewezen (Scientific American, 219, dec. 1968), dat in de gespecialiseerde weefsels de ‘genen’ alle aanwezig zijn, doch slechts voor een deel actief. Tegelijkertijd hebben zijn experimenten de weg geopend om ook dierlijke klonen te maken: organismen met alle dezelfde erfelijke aanleg. Het zou op die manier mogelijk zijn duizenden organismen te creëren met een zelfde aanleg (genotype), zoals bij een één-eiïge tweeling: ‘de één-eiïge duizendling’. Hoe ging hij te werk? Uit een onbevruchte eicel van een kikker werd eerst het kernmateriaal verwijderd met een naald of gedood door ultra-violette bestraling. Daarna werden uit een stukje darmepitheel van de donor cellen verzameld. Eén geïsoleerde darmcel zoog hij vervolgens op in een micro-pipet, die zulk een smalle diameter had, dat de cel beschadigd werd, maar wijd genoeg om de celkern met wat omringend plasma te bevatten. Met behulp nu van de pipet injecteerde hij de donor-celkern in de kernloze eicel, waarna een normale ontwikkeling startte. (De tweevoudige chromosoomgarnituur ontstond hier dus niet door versmelting van de twee enkelvoudige garnituren van eicel en zaadcel, maar werd in zijn geheel gegeven). Deze celkern-transplantaties ging hij nu in serie uitvoeren. In plaats dat men de donor-celkern betrekt van een organisme ontstaan uit een normaal bevruchte eicel, werden nu de celkernen genomen uit een embryo dat zelf ontstaan was als resultaat van een celkern-transplantatie. Op deze wijze verkreeg men een populatie van organismen die alle precies dezelfde identieke set van ‘genen’ bezat, geheel te vergelijken met een populatie organismen ontstaan door vegetatieve - ongeslachtelijke - voortplanting. Een aantal belangrijke conclusies mogen wij uit deze experimenten trekken: 1. ook de gespecialiseerde weefsels bezitten alle ‘genen’, maar slechts een bepaalde set wordt geactiveerd. 2. experimenteel bestaat de mogelijkheid identieke organismen te creëren. Het artikel bevat vervolgens zeer belangrijke gegevens hoe in de eerste stadia van de ontwikkeling de differentiatie op gang komt. Hiermee werd op moleculair niveau bewezen, wat reeds op macro-niveau in de embryologie bekend was: pas in het gastrula-stadium - bij de mens op het moment van de innesteling - wordt de differentiatie niet meer omkeerbaar. Een aanwijzing opnieuw dat wij het beginmoment van leven als een proces moeten opvatten. (Streven, dec. 1967, pp. 256-269). A.Th. | |
Stad en verbeeldingIn drie afleveringen van Preuves (sept., okt. en nov. '68) heeft Françoise Choay, die vroeger ook voor Streven eens geschreven heeft (Het Unesco-gebouw te Parijs, feb. '60; Brasilia, dec. '60), de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de betekenis van de stad in onze industriële maatschappij. Een Griekse polis en een middeleeuwse stad, een satellietstad en een megalopolis: | |
[pagina 540]
| |
wij gebruiken er nog altijd hetzelfde woord voor: stad. Dat is veelbetekend, maar ook een bron van verwarring, vanwege de semantische echo van het woord. De industriële revolutie en de grote omwentelingen van de 19e eeuw hebben de vorm van de stad grondig veranderd. Maar wat te denken van haar betekenis? Planners en urbanisten bereiden van nu af aan de stad van 2000 voor, zowel de inhoud (in miljoenen inwoners) als de uitrusting ervan: een toekomstbeeld dat gepaard gaat met een exploratie van het stadsmilieu van vandaag. Pers en televisie wijden er commentaren aan. De stad is een goed verkocht produkt, stedebouw is in. Willen wij echter geen platgetreden paden blijven bewandelen, dan wordt het tijd dat we een nieuw onderzoeksveld trachten open te leggen. ‘Verbijsterd stellen wij immers vast dat planners en urbanisten in hun onderzoek de beleefde ruimte hebben opgeofferd aan de operationele, en vooral dat zij de diepe psychische lagen hebben miskend waarin de huidige stad geworteld is’. Het wordt tijd dat wij in het onderzoek ook de rol gaan betrekken welke het onderbewustzijn en de verbeelding spelen in de vorming van het zich steeds meer opdringende - en steeds vager wordende - beeld van de stad. We kunnen beginnen met een onderzoek naar de “verbeelding” van de stad van vandaag: welke zijn de beelden waarin mensen van vandaag de stad kennen en beleven, welke zijn de beelden waarmee zij de stad in hun onderbewustzijn associëren, welke impulsen en droombeelden wekt de stad in hen? Op de vrij omstandige enquête welke Choay een aantal bekende figuren uit de wereld van kunst en literatuur heeft voorgelegd, hebben de meesten tamelijk evasief geantwoord. Zij vonden de nochtans precieze vragen blijkbaar te vreemd. Als zij er toch een antwoord op gaven, dan meestal indirect, hetgeen Chaoy twee algemene conclusies ingeeft: ‘De ene, negatief, betreft het zwijgen van de urbanisten aan wie we onze vragen hebben voorgelegd: allen, op één uitzondering na, bekenden niet te kunnen antwoorden. Een ernstig teken, dat getuigt van het gemis aan verbeelding, van affectieve kortsluiting, van censuur van het onderbewustzijn. De architecten die wel ter zake en niet naast de kwestie hebben geantwoord, worden allemaal om de een of andere reden als subversieve elementen in het beroep beschouwd. Het tweede feit dat in deze antwoorden tot uiting komt: ze geven geen synchrone beelden van de stad. Ze hebben het over werkelijkheden die, zoals Bachelard zou zeggen, op verschillende niveaus gesitueerd zijn, niet verbonden in een continuïteit van eenzelfde historisch bewustzijn, maar gescheiden door onoverbrugbare tegenstellingen.... Er bestaat niet één, maar vele beelden van de stad, waarvan de verscheidenheid zo groot is dat ze niet meer bij elkaar passen. Ook al blijft de stedelijke mythologie die in de 19e eeuw is ontstaan, voor de westerse mens de verbeeldingsfond waarnaar hij refereert, toch is de houding er tegenover heel uiteenlopend: nu eens de hevige affectieve stellingname (voor of tegen) van de 19e eeuw; dan weer een poging om alle bestaande beelden en stereotiepen te bezweren en zelfs alle tegenstellingen op te heffen. Men kan zich de vraag stellen of de ontwikkeling van de stedebouw de creativiteit van de verbeelding niet bedreigt, of de mythogenetische kracht van de stad niet aan het verdwijnen is ten voordele van andere gewesten in de samenleving’. G.B. | |
Overbodige hongersnoodHet bezorgde destijds vele Nederlandse gevers aan de toen juist afgelopen en zeer geslaagde actie Eten voor India wel een vreemde gewaarwording toen het Indiase staatshoofd liet weten dat men in India helemaal niet verhongerde. Die uitspraak werd toen maar toegeschreven aan gevoelens van trots. Misschien zat er in feite iets van schuldgevoel achter. In een recent artikel in het Economisch en Sociaal Tijdschrift, okt. 1968, pp. 465-472, schrijft Prof. Dr. M.R. Kumara Swamy de benarde voedselpositie (thans erger dan ooit) toe aan het cumulatieve gevolg van foutieve beraming, een vol- | |
[pagina 541]
| |
komen verkeerde voedselpolitiek, een onzeker beleid en gehamster. De overheid krijgt de schuld van de hongersnood en de ermede gepaard gaande stakingen en looneisen. Door de decentralisatie van het beleid komt het dat per provincie de voedselpolitiek verschilt. Er is een vervoersverbod tussen de provincies dat wel een effectieve barrière vormt tegen bonafide voedseltransporten van overschotgebieden naar tekortgebieden, maar dat met succes wordt ontdoken door de smokkelhandel, die bijvoorbeeld voedsel smokkelt naar gebieden waar de overheid grote steunaankopen verricht tegen hoge prijzen. Kumara Swamy stelt dat een volledige liberalisatie van de handel nog beter zou werken dan deze ‘unplanned planning’. Zelfs in het record-oogstjaar 1960 bleef de voedselsituatie in sommige streken uiterst benard. En binnen elke streek zijn er de verschillen tussen zich van de zwarte handel bedienende rijken en de arbeiders die niet genoeg te eten hebben. De gebieden met een overvloedige oogst zijn traag in het afstaan van voedsel. Zij trachten politieke munt te slaan uit hun machtspositie, eten er verder goed van en bedrijven op grote schaal zwarte handel. Zo ontstaat een vicieuze cirkel van kunstmatige voedselschaarste en een inflatoire druk teweeg gebracht door staking en looneisen. De oplossing zou gelegen zijn in het afdwingen van de bereidheid van de surplusgebieden om te delen in de ontberingen van de gemiddelde Indiër. Die ontberingen zouden dan voor alle bewoners net dragelijk zijn. Een interne ontwikkelingshulp, zo dunkt mij, waar van buitenaf toch nog wel een schepje bovenop mag. J.J.M. | |
Paard of Boa Constrictor?In steeds toenemende mate maakt de Federale Regering van de Verenigde Staten en maken de gemeentebesturen van de Amerikaanse miljoenensteden gebruik van het enorme potentieel aan wetenschappelijk onderzoek, dat in de universiteiten ligt opgetast. Deze overheidsinstanties verlenen de ene researchopdracht na de andere en stellen voor de uitvoering van deze opdrachten miljoenen dollars beschikbaar. En de universiteiten aanvaarden deze opdrachten maar al te graag, al ware het slechts terwille van die miljoenen. Komen die opdrachten niet helemaal overeen met hun eigen plannen of hun eigen wetenschappelijk inzicht - ach, wat zullen zij een gegeven paard in de bek kijken. De dollars kunnen zij maar al te best gebruiken. Edward P. Adkins, vice-president voor de research-planning aan de Temple University in Philadelphia, meent echter in The Educational Forum (jrg. 32, no. 40) aan de universiteiten de ernstige vraag te moeten stellen of zij er wel zo zeker van zijn in deze opdrachten een paard te hebben gekregen en niet een boa constrictor. De moeilijkheid is namelijk, dat verreweg de meeste van deze overheidsopdrachten niet aan bepaalde instituten of faculteiten worden verleend maar aan individuele hoogleraren. Dientengevolge dreigen de verhoudingen op de universiteiten volkomen scheef te worden getrokken. De Universiteit gaat ertoe neigen een hoogleraar minder op zijn wetenschappelijke of docerende bekwaamheden te beoordelen dan op zijn relaties met overheidsinstanties en zijn vermogen om daar geld voor onderzoekprojecten van los te peuteren. De hoogleraar gaat zijn status ontlenen aan het geld dat hij inbrengt en gaat zelf ook meer waarde hechten aan zijn goede relaties met de overheid dan aan zijn dienstverband met de universiteit. De universiteit mag plannen maken voor wetenschappelijk verantwoorde serie-onderzoekingen, zodra één hoogleraar geld, véél geld kan loskrijgen voor één bepaalde research gaan die wetenschappelijke plannen al heel gauw de mist in en past de faculteit zich, soms tegen beter weten in, bij de verlangens van de geldschieter aan. En tenslotte: het hoofddoel van de universiteit, de opleiding van de studenten, raakt uiteindelijk ook in de verdrukking. De studenten worden middel inplaats van doel. Ware het nu zo, dat de opdrachten van de overheid enigermate waren afgestemd | |
[pagina 542]
| |
op de inzichten en werkwijze van de universiteit, dan zou men tenminste om de tafel kunnen gaan zitten om een oplossing voor deze moeilijkheden te zoeken. Mogelijkheden voor een gezonde samenwerking zouden er te over zijn. De problemen van de grote steden bijvoorbeeld vormen in feite één groot, samenhangend complex en het zou de steden alleen maar ten goede komen wanneer de stedelijke overheden ze ook als zodanig en niet in ambtelijke compartimenten wilden behandelen. Niet met afzonderlijke hoogleraren dus, maar met een team van de universiteit. Maar opgelost moeten de moeilijkheden aan de universiteit worden, en gauw ook, want het gevaar dat vooral de Federale Overheid de uitgaven aan research-opdrachten drastisch moet gaan beperken, is geenzins denkbeeldig. Daar is al op gezinspeeld in verband met de kosten van de oorlog in Vietnam. Tal van universiteiten zijn in de laatste jaren zwaar, té zwaar, tegen deze opdrachten aan gaan leunen. Een afnemen van de geldstroom uit de overheidskassen voor dergelijke opdrachten zou vele van de universiteiten fataal kunnen worden wanneer niet spoedig een betere over-all samenwerking wordt verkregen. H.H. |
|