| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Mysterium Salutis
Dogmatiek in heilshistorisch perspectief
Deel V:
De zelfopenbaring van de drieëne God
Deel VI:
De drieëne God Schepper tot heil
Paul Brand, 1968, resp. 420 en 336 pp., f 21,90 per deel.
Een jaar geleden zijn de eerste vier deeltjes van dit omvangrijke werk in dit tijdschrift besproken en is de algemene opzet ervan uiteengezet (Streven, december 1967, 302-303). In het vijfde deeltje wordt de Godsleer behandeld, uitgaande van het christelijk dogma van Gods drieëne bestaan. Deskundig belichten diverse auteurs verschillende momenten daarin: toegang tot de werkelijkheid Gods (H.U. von Balthasar), H. Schrift (R. Schulte: Oude Testament; F.J. Schierse: Nieuwe Testament), Triniteit in liturgie en christelijk leven (A. Hamman), in dogmageschiedenis (L. Scheffczyk); een laatste hfdst. spreekt over Gods eigenschappen in O.T. (A. Deissler), N.T. (J. Pfammatter) en in de geschiedenis der theologie (M. Löhrer). Het zesde deeltje rondt dit onderwerp af met de meesterlijke - zij het niet steeds gemakkelijke - systematisch-theologische studie van K. Rahner over God in zijn drieene bestaan. Daarna wordt een begin gemaakt met de theologie over God als Schepper. Dit gedeelte wordt ingeleid door de bekende studie van K. Rahner over theologie als antropologie. Vervolgens geeft H. Gross een verklaring van de bijbelse scheppingsverhalen. Daarna volgt een voortreffelijke samenvatting van alle momenten die een ‘theologische uitleg van het geloof in de schepping’ inhoudt (W. Kern). G. Muschalek besluit dit deeltje met beschouwingen over de verhouding van ‘schepping’ en ‘verbond’ (‘natuur’ en ‘genade’).
In een werk van zo uitgebreide omvang kunnen uiteraard niet alle bijdragen van gelijke waarde zijn; waardevol zijn vooral de studies van Rahner en W. Kern. Maar, zoals in onze vorige bespreking reeds gezegd, dit werk kan niet genoeg ter bestudering worden aanbevolen aan wie echt op de hoogte wil komen van wat heden ten dage in de theologie leeft. De moeite en energie die men er toch wel aan zal moeten besteden, zal niet vergeefs zijn.
S. Trooster
| |
Dr. H. de Vos
Kant als theoloog
Het Wereldvenster, Baarn, 1968, 159 pp., f 12,50.
De emeritus-hoogleraar der Groningse universiteit heeft het goede idee gehad te schrijven over Kant als theoloog. Na een goede en heldere uiteenzetting omtrent Kants leven en filosofie waarbij uiteraard vooral de kritieken worden behandeld volgt een vijfde hoofdstuk met de titel ‘ontmythologisering’. Hierin wordt heel expliciet behandeld de interpretatie die Kant geeft aan de begrippen God, godsdienst, geloof. De identificatie van godsdienst met zedelijkheid wordt bijzonder duidelijk. We lezen nu en dan een enkele kritische opmerking, maar S. beperkt zich o.i. terecht tot het weergeven van Kants gedachten. Het enige dat wij missen in dit uitstekende boek is noten die verdere persoonlijke studie zouden vergemakkelijken.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Rudolf Schnackenburg
Christliche Existenz noch dem Neuen Testament
Kösel-Verlag, München, 1967/68, 2 banden, resp. 196 en 196 pp., DM. 18,50 p. band.
Dit voortreffelijke werk kan het beste vergeleken worden met het veelgelezen boek Bijbelse vroomheid van Prof. Grossouw; zij het met dit onderscheid, dat het werk van Schn. nog veel consequenter de H. Schrift zelf aan het woord laat op basis van een diepgaande kennis en fijnzinnige interpretatie van de teksten zelf. Zo is een prachtige bijbeltheologische synthese ontstaan van het christen-zijn in de wereld. Het eerste deel bevat een inleidend hfdst. over het schriftuurlijk mensbeeld; vervolgens worden centrale thema's uit de vroeg-christelijke verkondiging en de synoptische evangeliën behandeld (bekering, geloof, Christus volgen, bergrede, volmaaktheid); tenslotte wordt dit eerste deel afgerond met een hfdst. over ‘wereld’ in het Nieuwe Testament. Het tweede deel behandelt thema's uit de theologie van Paulus (christelijk leven in deze wereld, christelijke vrijheid en mondigheid) en van Joannes (aanbidden in geest en waarheid, zonde, leven en dood), en wordt afgerond met een beschouwing over christelijke hoop en toekomstverwachting. Typerend voor de veroverende bescheidenheid van de auteur is de eerlijkheid waarmee hij herhaaldelijk wijst op andere mogelijkheden van interpretatie dan de gekozene, waardoor geen enkele deur wordt dichtgeslagen. Maar het meest boeiend is toch, dat men in dit werk de kracht van Gods Woord ook in de vragen van deze tijd levend ervaart. Schr. verstaat de kunst met zijn niet geringe wetenschap zijn lezer rijker te maken in zijn geloven. Met name aanbevolen aan hen die inspiratie zoeken voor een eigentijdse verkondiging en katechese; maar voor ieder een belangrijke bron voor bezinning op het christen-zijn nu.
S. Trooster
| |
Dietrich Wiederkehr
In den Dimensionen der Zeit
Theologische Meditationen, Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1968, 56 pp., Zw. fr./DM. 3,90.
Deze kleine overweging biedt enige boeiende gedachten inzake een ‘theologie van de tijd’. Ons ‘heden’ wordt inderdaad bepaald door onze eigen menselijke beslissing, maar dan toch over een ‘heden’ waarover God reeds beslist heeft in leven, sterven en verrijzen van Jezus Christus, onze Heer; juist omdat Hij voor ons gave en opgave vanwege God is. En daarin opent dit zo verstane ‘heden’ onze toekomst, die weer geen andere is dan Gods toekomst voor ons mensen. In de gave van Christus, onze verheerlijkte Heer, mogen wij weten dat ons menselijk handelen en beslissen niet vergeefs is; dat wij als mensen kunnen en mogen leven; dat daarom de menselijke beslissing die het ‘heden’ maakt, bouwen is aan Gods toekomst voor ons mensen. Een mooi, bevrijdend boekje.
S. Trooster
| |
F. Mussner e.a.
Le Christ devant nous
Desclée, Paris, 1967, 198 pp., Zw. Fr. 9,60, BFr. 96,-.
Dit boekje bevat een aantal verzamelde studies van theologen over de ‘Uitersten’, met name hel en vagevur. Hoewel onder de medewerkers enkele namen van formaat voorkomen (o.a. L. Boros, F. Mussner), komt de theologische stellingname in feite niet verder dan die van de ‘Nouvelle Théologie’ ouit de 50er jaren. Voor hen die daarmee nog niet vertrouwd waren een goede kennismaking. Vraag is echter of dit boekje voldoende antwoord geeft op de vragen inzake de christelijke toekomstverwachting, zoals die heden ten dage gesteld worden.
S. Trooster
| |
T.C. Akeley, o.g.s.
Christian Initiation in Spain c. 300 - 1100
Darton, Longman & Todd, London, 1967, geïll., 224 pp., 35/-.
Dit is een merkwaardige, goed gedocumenteerde en uitgebalanceerde historico-liturgische studie. De S. die reeds eerder een dissertatie maakte over Spanish lnitiation Rites (Cambridge University Libraries) is kennelijk bekommerd om de heftige discussies in de Anglikaanse Kerk en daarbuiten over diverse kwesties in verband met doopsel en vormsel en de verhouding van beiden. Overtuigd dat deze stand van zaken een uitloper is van de heel eigen westerse met name de Romeinse traditie, heeft hij een poging gewaagd om de zo weinig gekende liturgische evolutie in Spanje te benaderen. Hij gaat daarbij uit van de onderscheiden canones van lokale synodes en nationale concilies, verhelderd met de bewaard gebleven briefwisseling tussen leiders van politieke en godsdienstige gemeenschappen binnen deze christenheid. Deze concilies van de 3e tot de 11e eeuw confronteert hij voor zover mogelijk in de elkaar opvolgende en overlappen- | |
| |
de politieke regimes, welke op het Iberisch schiereiland tot op onze dagen nauw verband houden met het kerkelijk leven. Bewondering verdient de grote objectiviteit waarmee alle gegevens, chronologisch en qua herkomst zorgvuldig geregistreerd, als het ware in kaart worden gebracht. De synthese die hieruit te voorschijn komt is theologisch belangrijk. Vooreerst blijft het doopsel in Iberië, bij alle wisseling van regimes en invloeden, vanuit Byzantium en Gallië hoofdzakelijk, vanuit Afrika en Rome sporadisch, steeds met de Goede Week en Pasen verbonden. Vervolgens wordt uit de sporen van een zich ontwikkelende doopliturgie duidelijk het belang van de eigenlijke bisschopstaak en de grote verscheidenheid der lokale kerken in liturgicis. Een wetenschappelijk werk van hoog gehalte dat, met zijn gefundeerd overzicht van tien eeuwen liturgisch leven in Spanje, veel perspectieven kan bieden ook voor onze tijd.
S. De Smet
| |
Godsdienst
A.M. Heidt, red.
Catholica.
Informatiebron voor het katholieke leven. Dl. I.
Uitg. Stichting Catholica, Heuvellaan 6, Hilversum (tel. 02150 - 16476), 1968, 1384 kol., per deel f 49,75.
Het voorwoord waarin de uitgave van het eerste deel van dit tweedelig encyclopedisch werk wordt voorgesteld en verantwoord, spreekt met geen woord over de moed en energie die in dit unieke werk geïnvesteerd zijn. Nog geen twee jaar geleden bezocht de hoofdredacteur, A.M. Heidt, enige Nederlandse theologen met de restanten van een eerste (een-delige) uitgave van ‘Catholica’ (anno 1955) met de vraag of ze bereid waren de bestaande tekst wat te corrigeren en aan te passen aan de eisen van deze tijd. Al gauw kwam de man tot de bevinding dat hij alleen medewerking zou krijgen, wanneer hij helemaal opnieuw zou beginnen: bijwerken van de oude uitgave bleek onbegonnen werk. Het getuigt van moed en doorzettingsvermogen dat inderdaad een volkomen nieuw lexicon tot stand is gekomen, waarin - volkomen bij de tijd - alle aspecten van het katholieke leven behandeld worden. Dit eerste deel (de letters A tot en met J) geeft een goede indruk van de uitstekende informatie die hier geboden wordt. Het aantal trefwoorden is met opzet beperkt gehouden: zodoende krijgt men langere en tegelijkertijd vollediger en diepergaande studies over de behandelde onderwerpen; aan het tweede deel wordt nog een uitvoerige trefwoordenlijst toegevoegd, met behulp waarvan men de in deze uitvoeriger artikelen verborgen details zal kunnen opsporen. Het werk richt zich tot een zo groot mogelijke lezersgroep; daarom is vaktaal zoveel mogelijk vermeden. Een goed voorbeeld in dit eerste deel is de studie ‘Curie’, die in een 32-koloms-artikel alzijdige actuele informatie geeft over dit romeins bestuursapparaat. Opvallend is ook de ruime aandacht die besteed wordt aan christelijk leven en problematiek in de diverse delen van de wereldkerk. Naast grondige studies van theologische aard komen ook filosofie en menswetenschappen uitvoerig aan het woord. De rubriek ‘Liturgie’
misschien zelfs iets te uitvoerig. Aan dit werk hebben een groot aantal Nederlandse deskundigen hun beste krachten gegeven; daardoor is een uniek overzicht tot stand gekomen van wat heden ten dage in Nederland gedacht en beleefd wordt inzake ‘Catholica’ (het artikel ‘Jodendom’ is grotendeels geschreven door een medewerker van joodsen huize). Al met al een kostelijk naslagwerk, mooi uitgegeven en prettig geïllustreerd, dat met heel wat meer recht ‘Handboek bij de Nieuwe Katechismus’ genoemd zou kunnen worden dan de vertaling van een soortgelijk, maar minder volledig en aanzienlijk moeilijker werk uit het Duitse taalgebied, die men ten onrechte van deze ondertitel voorzien heeft. ‘Catholica’ maakt uiteraard meer gespecialiseerde naslagwerken als het ‘Bijbels woordenboek’, ‘Liturgisch woordenboek’ e.d. niet overbodig, maar heeft zelf het niet te miskennen voordeel dat het over alle gebieden van christelijk denken en leven hoogst actuele informatie biedt.
S. Trooster
| |
Herman Mertens
Ik waag het met God
Essay over het christelijk geloven
Lannoo, Tielt, 1968, 176 pp., BF. 110.
Dr. Mertens heeft ons hier een heel mooi boekje bezorgd. Dat de leesmoeheid voor speculatieve teksten zich niet door de ondertitel ‘essay’ late afschrikken. Het is leesbaar. Waarom, hoe en wat geloven? Het risico en het belang ervan. Schr. heeft in korte stukjes de spitspunten van de moderne theologie verbluffend helder uit-een-gezet. Ernstig en veilig tast hij de moderne stromingen en hun verrijkende inbreng af. Dit is nieuwe taal, verheugend omdat men dui- | |
| |
delijk voelt hoe een eigentijdse visie en zegging ons geloof niet verandert maar zo veel diepmenselijker maakt.
L. Craye
| |
A. Dondeyne e.a.
Grondvragen van de gelovige Mens
Patmos, Antwerpen, 1967, 152 pp..
Dit boek bevat vier conferenties, die tijdens de week van Beloken Pasen 1967 voor een vierhonderdtal priesters van het bisdom Antwerpen werden gehouden. De professoren A. Dondeyne en A. Vergote behandelen de Godsproblematiek in het leven van de moderne mens. Dondeyne wijst, aan de hand van de ‘God is dood’-literatuur, op de ontoereikendheid van een speculatieve benadering, omdat het christelijk Godsgeloof uiteindelijk wortelt in de zelfopenbaring van God in Jezus Christus. In een vlotte en directe spreekstijl geeft Vergote dan een soort fenomenologie van de paradox van het christendom. De exegeten P. Van den Berghe en J. Mouson geven een meer technische uiteenzetting, hoofdzakelijk in dialoog met Bultmann, over evangelieboodschap en demythologisering en over het probleem van de historische Jezus. Beide werden reeds aangesproken voor een tweede theologische studieweek in verband met de verrijzenis van Christus. Wellicht zal daar verder kunnen worden verklaard wat nu maar even werd aangeraakt. Met belangstelling zien we uit naar het verslagboek van deze tweede studieweek.
K. Van Thillo
| |
Alfred Läpple
Gods Woord in de nieuwe Tijd
Vertaald uit het Duits door Dom N. Boer o.s.b.
De Vroente Kasterlee; deel I, 1967, 158 pp., BF. 110; deel II, 1968, 235 pp., BF. 140; deel III, 1968, 156 pp., BF. 140.
Voor wie met catechese of verkondiging belast en onvoldoende belezen is, kunnen deze drie deeltjes een eerste geldige kennismaking betekenen met de literair-kritische achtergronden van het historische dat in de bijbel wordt verhaald. Voor benieuwde lezers kan wat hier aan exegetische gegevens en hermeneutische wegen beknopt en overzichtelijk samengesteld werd, een eenvoudige en bevattelijke lectuur zijn die de elementaire samenhang tussen verhaalde geschiedenis, beleefde openbaring en geschreven kerygma niet onverdienstelijk wil schetsen.
E. Kerckhof
| |
Fritz Leist
Zie, hoe mooi je bent
Herwaardering van de lichamelijkheid
Lannoo, Tielt, 1968, 216 pp., 110 Fr.
Verkeerdelijk denkt men sinds eeuwen in de kerk dat de - negatieve - christelijke opvattingen omtrent de seksualiteit uit de Bijbel stammen. In feite komen ze uit Grieksgnostische bron. Tot op heden werken ze door in een verkeerde splitsing van de mens in lichaam en ziel, waarbij gedacht wordt dat de ziel zich van het lichaam moet bevrijden. Om los te komen van wat nog van deze misvattingen rest - de auteur meent dat die rest nog groot is - zal men met nut de eerste driekwart van het boek lezen, al valt het veel in herhaling. Het beste hoofdstuk is het voorlaatste, waarin de bijbelse visie op de man-vrouw-verhouding summier wordt beschreven.
G. Boeve
| |
H. Fortmann
Hindoes en Boeddhisten;
dagboekaantekeningen en reisbrieven
Ambo, Utrecht, 1968, 206 pp.
Levendig gegeven inlichtingen over het hedendaags beleven van Hindoeïsme en Boeddhisme, voortdurend begeleid door opmerkingen, niet alleen over de godsdienstige en zielkundige waarden van het gedrag, maar ook over de Kerk van zijn ervaringen en dromen. Beurtelings voelt hij zich voorlijk en achterlijk, p. 197, wanneer hij waarneemt dat men in een en dezelfde godsdienstige belevenis zowel niet toe blijkt te komen aan de menselijke rede als vasthoudt aan iets oermenselijks dat het westen misschien tot schade prijsgaf. De plaats van het sacrale in het christendom is de knellende vraag voor deze eigentijdse geestelijke professor in de godsdienstpsychologie te Nijmegen, en meermalen hoort men de eerlijke kreet: ‘Ik kom er niet uit’. Ik kan hem hier geen handje helpen, ofschoon men er volgens mij rekening mee moet houden, dat over een jaar of twintig, door de eenvoudige druk der massa, de mensheid eerder gekenmerkt zal worden door een geloofloze religie dan door een religieloos geloof.
Had de schrijver zich de moeite getroost, de overdadige anglismen uit zijn tekst te verwijderen, zijn boek had aan algemene leesbaarheid gewonnen en was ook in dit opzicht de tegenhanger geworden van de reisboeken van Mevrouw Eversdijk Smulders.
Cl. Beukers
| |
| |
| |
John E. Smith
Experience and God
Oxford University Press, New York, 1968, 209 pp., $ 4,75.
Godsdienst als het gebied waarin alle raadsels van de wereld waren opgelost, is zelf voor de moderne mens een raadsel geworden. Vanuit deze achtergrond wijst de schrijver, filosofieprofessor aan de Yale universiteit, twee hiervoor verantwoordelijke factoren aan: een wijd verspreid misverstand betreffende de betekenis van de religieuze dimensie van het leven en het achterop geraakt zijn van de theologen en het gelovige volk bij de moderne gedachtenstromingen. Schrijver wijst zowel een te eng empirisme als een teveel op zichzelf betrokken subjectivisme af. De ervaring staat centraal in het geloof en vormt de plaats van een werkelijke ontmoeting met een objectieve wereld, welke de subjectiviteit van het individu of van een verzameling individuen overstijgt. Pas vanuit de context van de religieuze ervaring kan het probleem van God gesteld worden, waarbij zich dan steeds een spanning voordoet tussen religieus geloof en filosofische reflectie. God loopt daarbij de kans of een religieuze oplossing en een filosofisch probleem te worden of een religieus probleem en een filosofische oplossing. Deze spanning illustreert de schrijver bij de behandeling van de verschillende godsbewijzen.
Een hoofdstuk over het verband tussen ervaring, gemeenschap en de verschillende wereldreligies alsmede een heldere uiteenzetting, als epiloog, over religie en secularisatie ronden dit boek af.
De schrijver geeft uiterst helder en overzichtelijk zijn gedachten weer over dit belangrijke onderwerp van ervaring en God. Het voordeel van het intellectuele doorzicht zou nog groter geweest zijn als schrijver dieper zou zijn ingegaan op de aard van de Godservaring. Men kan zich vanuit het in dit boek gegeven inzicht niet voorstellen dat, wanneer iemand zou ervaren dat God voor hem niet bestond, er een ‘tolle Mensen’ in de beschrijving van Nietzsche zou kunnen bestaan. Om dat ervaarbaar, en zo inzichtelijk, te laten zijn zou een boek geschreven moeten worden over de ervaring van de ervaring en God en zou b.v. het woord ‘prayer’ in het zakenregister opgenomen moeten worden.
G. Wilkens
| |
Heinz Zahrnt, Hrsg.
Gespräch über Gott
Die Protestantische Theologie im 20. Jahrhundert. Ein Textbuch
Piper Verlag, München, 1968, 492 pp., DM. 22,-.
Enige tijd geleden (om precies te zijn: Streven, februari 1967, p. 517) is in dit tijdschrift het sterke boek van H. Zahrnt, ‘Die Sache mit Gott. Die protestantische Theologie im 20. Jahrhundert’ ter lezing en bestudering warm aanbevolen. Intussen zijn nu al bijna 60.000 exemplaren van dit werk verkocht; hetgeen de bekende Duitse theoloog Helmut Thielicke heeft doen schrijven: ‘Dit boek kan als geen ander werk in onze generatie iedereen met de problematiek van de hedendaagse theologie vertrouwd maken’. Nu voegt de auteur daaraan een bijzonder nuttig boek toe: een bloemlezing van langere karakteristieke passages uit de werken van de theologen die hij in zijn eerste boek gesitueerd en getypeerd heeft in de ontwikkeling van het theologisch denken vanaf ongeveer 1920. Deze citaten worden in deze bloemlezing thematisch geordend; in het eerste hfdst. b.v., ‘Gott hat geredet’, spreken diverse theologen zich uit over openbaring, Jezus Christus, bijbel, religie, kerk, mens en wereld; in het tweede hfdst., ‘Hat Gott geredet?’, over de hermeneutische vragen van het ogenblik t.a.v. het verklaren van de H. Schrift; het derde hfdst., ‘Wie können wir von Gott reden?’, behandelt op dezelfde wijze de problematiek rond de Godsbenadering. Ieder citaat wordt door de auteur kort ingeleid; daarin wordt dan niet alleen de eigen benaderingswijze van de aangehaalde theoloog aangegeven, maar ook de tegenstelling tot (of ook de - vaak nauwelijks uitgesproken - overeenstemming met) andere tijdgenoten aangeduid. Zo reikt Z. de lezer om zo te zeggen een stoel aan om persoonlijk de dialoog tussen de belangrijkste hedendaagse theologen van nabij te volgen. Een kostbaar werkinstrument voor degenen die zich dieper willen inwerken in het theologisch denken van deze moderne theologen,
maar hun - vaak omvangrijk - werk niet binnen hun bereik hebben. Maar vooral toch ook omdat men in dit boek door zo'n uiterst bekwame gids door deze boeiende maar bijna onoverzienbare stof wordt geleid.
S. Trooster
| |
| |
| |
Filosofie
H. Robbers S.J.
Samenzijn in trouw,
Gedachten van Gabriel Marcel
(Aggiornamento), J.H. Gottmer, Haarlem, 1967, 97 pp., f 9,90.
Bedoeling van dit boek is Marcel zelf aan het woord te laten komen. De Nijmeegse hoogleraar Robbers, die reeds verschillende publikaties over deze Franse wijsgeer op zijn naam heeft staan, selecteerde de teksten rondom het thema van trouw en samenzijn. Omdat Marcel's methode is zich steeds opnieuw met een zelfde fenomeen bezig te houden in nieuwe voordrachten of boeken om zo de werkelijkheid steeds dichter te benaderen, vinden we hier niet altijd de vertalingen van letterlijke teksten, maar dikwijls een knappe samenvatting van Marcel's woorden. Het is een grote verdienste van de auteur-vertaler dat hem de moeilijke kunst van het samenvattend vertalen uitstekend is gelukt. Een goede wijze van inleiden tot het belangrijke filosoferen van Marcel en een stimulans om met hem mee te denken over zoveel wat de hedendaagse mens beweegt.
J.H. Nota
| |
Karl Jaspers
Aneigung und Polemik
R. Piper, München, 1968, 517 pp., DM. 38.
Een bundel van besprekingen van het werk van verschillende filosofen uit de wereldgeschiedenis en als zodanig een aanvulling op (het verschenen eerste deel van) de grote filosofen van deze schrijver. De meeste van deze stukken zijn van elders reeds bekend zoals de beroemde verhandelingen over Leonardo en Nietzsche. Niet eerder gedrukt zijn verhandelingen waarin de schrijver tot een uiteenzetting komt met Xenophanes, Cusanus, Schelling en Schopenhauer. Ook is toegevoegd een nieuw opstel over de mogelijkheid en de vraag naar een algemene geschiedenis van de filosofie. Hij komt tot de conclusie dat deze geschiedenis nu eigenlijk pas kan beginnen. Het is bekend dat hij in de Grote Filosofen daar zeker een poging toe deed door ook Nagarjuna in de rij op te nemen.
Opvallend, vooral in de nieuwere bijdragen en in die over Epicurus, hoe groot het humanisme van Jaspers eigenlijk is. De oppervlakkige lezer kan zich door dit werk vertrouwd maken met een groot aantal belangrijke personen uit de geschiedenis van de wijsbegeerte, de meer grondige lezer kan hierin juist deze humanistische kant van het existentialisme nader leren begrijpen.
C.J. Boschheurne
| |
Karl Löwith u. Manjred Riedel
G.W.F. Hegel Studien Ausgabe I
Fischer Bücherei, Frankfurt/M., 1968, 313 pp.
Deze bloemlezing met inleiding van Karl Löwith, die op zich zelfde moeite van het lezen waard is, is zowel voor Hegelkenners als voor hen die zich nog met het werk van deze denker moeten gaan bezig houden van belang. Enerzijds leren we hier Hegel kennen op een wijze die alleen aan de allergrootste kenners bekend is. De licht-ironische toon van de recensies die hier opgenomen zijn, vinden we in de bekende grote werken slechts bij uitzondering. De zakelijke beschouwingen van de rector van het gymnasium hadden we nog nooit gelezen. Merkwaardig is de bondigheid waarmee Hegel zich in deze redevoeringen uitdrukt. De pedagogische meningen van Hegel, die wij hier ook vinden, zijn misschien niet meer bruikbaar voor deze tijd, maar geven wel algemene principes die we nu ook nog kunnen gebruiken.
Het merkwaardige is echter, dat in al dit lichtere werk wij toch, hoewel soms nogal verborgen, de belangrijkste principes van de leer van Hegel vinden. Het vier bladzijden tellende stukje ‘Wie denkt abstract’ is een van de beste inleidingen in het Hegeliaanse denken. Degenen die nog niets van Hegel weten, zullen als zij dit lezen ongetwijfeld ook de grote werken willen leren kennen. Dit is een prachtige inleiding uit de werken van de denker zelf!
C.J. Boschheurne
| |
Friedrich Rapp
Gesetz und Determination in der Sowjetphilosophie
D. Reidel Publishing company, Dordrecht, 1968, 174 pp., f 36.-
Dit is een voortreffelijk boek. De schrijver behandelt dit onderwerp uit de Sovjetfilosofie ingepast in de hele beweging die op het ogenblik in de USSR aan de gang is. Voor een hoop westerlingen zal het een verrassing zijn om te zien hoeveel verschillende opvat- | |
| |
tingen er binnen het dialectisch materialisme mogelijk zijn. Het opsporen van al deze stromingen moet een monnikenwerk geweest zijn.
In dit zeer systematisch opgebouwde boek behandelt de schrijver niet alleen de verschillende stromingen, maar levert daarop ook zijn kritiek. Daarbij concludeert hij telkens dat ondanks alles de verschillende Sovjet-filosofen in idealistisch vaarwater terechtkomen. Hierin schijnt hij een falen van het dialectisch materialisme te zien. Dat is niet geheel juist. Hij vergeet namelijk dat het gaat om dialectisch materialisme en niet om materialisme zonder meer. Dat houdt in dat weliswaar het zijn een primaat heeft over het denken, maar dat zijn en denken nooit los van elkaar gedacht kunnen worden en dat hoewel er een zijn zonder denken is, wij dat alleen kunnen constateren, maar wij kunnen ons deze objectieve realiteit niet subjectief realiseren. De idealistische trekken die het dialectisch materialisme schijnbaar vertoont, wijzen dus op haar dialectisch karakter en mogen niet beschouwd worden als een falen van het materialisme.
C.J. Boschheurne
| |
Roges Verneaux
Le vocabulaire de Kant - doctrines et méthodes
Coll. Philosophie de l'esprit. Aubier-Montaigne, Paris, 1967, xvii/201 pp..
Wie in dit boek een soort lexicon zou willen vinden waarin de moeilijke kantiaanse woordenschat alfabetisch gerangschikt en verklaard wordt, zal ongetwijfeld teleurgesteld zijn. Dit vocabularium is tegelijk minder en meer. Eigenlijk beperkt het zich tot de klassieke sleutelwoorden van het kantianisme, maar behandelt ze dan weer niet alfabetisch doch wel systematisch gegroepeerd in zes hoofdstukken en zeven appendices. Het gaat dus meer gelijken op een kritisch exposé van de kern van Kants filosofie, in zover ze kan gecentreerd worden rondom het speciaal door hem gebruikte vocabularium. Toch is er vooraan een kort alfabetisch register waarmee men de voornaamste woorden in de tekst kan terugvinden. Als vademecum bij Kantlezing zal het boek dus uitstekende dienst bewijzen. Het geeft telkens een klare oriëntering en, aan de hand van talrijke Kantteksten, een uitvoerige bespreking van de duistere terminologie. De specialist echter zal stellig de indruk krijgen dat men soms te uitsluitend op het persoonlijk inzicht van Schr. zelf is aangewezen.
A. Poncelet
| |
Christian Thiel
Sense and Reference in Freges Logic
Reidel, Dordrecht, 1968, 172 pp., f 36,-.
In de moderne taal-filosofie kan men het niet doen zonder de begrippen sense en reference, hoe men ook staat tegenover bepaalde facetten van de moderne anglo-amerikaanse filosofie. Schrijver laat zien hoe deze begrippen zich bij Frege hebben ontwikkeld. Daarbij kan ik niet mee gaan met de opvatting dat veel van de opvattingen van Frege tot rijpheid zijn gekomen door zich af te zetten tegen Husserl. Freges Begriffschrift dateert van 1875 en de Grundlagen der Aruthmetik 1884, terwijl Husserls Ueber dem Begriff der Zahl van 1887 stamt. Ook meen ik dat de schrijver, als hij de voorgeschiedenis behandelt, Leibnitz te veel als een positivist ziet. Men mag niet vergeten dat de monade een ziel was. Behalve wat deze twee kleinigheden betreft een voortreffelijk boek.
C.J. Boschheurne
| |
Sociologie
Dr. E. Warries
Externe en interne vormingscursussen
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 189 pp.
Dit als dissertatie uitgekomen evaluatie-onderzoek op het gebied van vormingswerk met volwassenen tracht op streng empirische wijze de effecten van vormingscursussen na te gaan. Uitgangspunt vormde de opdracht van de Federatie van Vormingscentra het verschil na te gaan tussen interne en externe cursussen. Deze studie vormt het verslag van dit onderzoek met een uitvoerige methodologische verantwoording van de gebruikte meetinstrumenten. Het is een model van een empirische studie in het nog zo weinig empirisch ontgonnen onderzoeksgebied van het onderwijs en is dan ook zeer terecht in de serie ‘empirische studie over Onderwijs’ van Wolters-Noordhoff uitgegeven. Een vraag die men zich kan stellen na lezing van dit vaktechnisch knap opgezette evaluatie-onderzoek betreft de effectiviteit van een dergelijk verslag t.a.v. de beleidsvoering in het vormingswerk. Maar een evaluatie van een evaluatie-onderzoek zou het onderwerp van een volgend onderzoek kunnen zijn.
G. Wilkens
| |
| |
| |
De Kerk van Morgen
Deel 1:
Broeders- en zustersreligieuzen in Nederland per 1 - 1 - 1967
69 pp., f 5,50.
Deel 2:
Hoe denken de gelovigen over de celibaatswet? Resultaten van een onderzoek
40 pp., f 4,50.
Deel 3:
Parochies in Nederland per 1-1-1967 waarin opgenomen het zondagsmisbezoek in januari 1967 naar woonkern 80 pp., f 7,50.
Uitgegeven door het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie, in samenwerking met Katholiek Archief.
Het eerste deeltje in deze nieuw gestarte serie ‘Kerk van Morgen’ is samengesteld door het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut. Sociografische gegevens over broeders-en zusterscongregaties en -ordes worden hier weergegeven naar het ledenaantal, type van congregatie, leeftijdsopbouw en toekomstige ontwikkelingen met behulp van gegevens van aanmeldingen en uittredingen. Pastoraal-theologische beschouwingen van de hand van drs. A.J. van Galen besluiten dit sociografisch overzicht. Het geheel wordt - uiteraard bij deze benadering - zeer overzichtelijk uiteengezet.
Het tweede deeltje bevat het verslag van een drietal onderzoeken naar meningen over de celibaatswet. Het is samengesteld door drs. J. van der Lans, medewerker aan de afdeling cultuur- en godsdienstpsychologie van de Nijmeegse Universiteit. Commentaar en interpretatie worden door hem ‘gaarne’ overgelaten aan de pastoraaltheoloog, die in de figuur van prof. dr. F. Haarsma een pastoraal-theologische nabeschouwing geeft. Verslag van onderzoek en nabeschouwing zijn zeer leesbaar en bevattelijk, misschien nog niet genoeg overtuigend voor sommigen, laat staan getuigend voor anderen. Het derde deeltje, samengesteld door het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, geeft een aantal sociografische gegevens over het aantal en de omvang van parochies, rectoraten en vicariaten, over de bevolking en de kerkelijke praktijk, omdat bij ‘de planmatige begeleiding en beleidsadvisering.... de parochiestatistiek een in zich beperkt doch onmisbaar uitgangspunt is’ (p. 11). Wat ons echter bij deze serie ‘De Kerk van Morgen’ minder bevredigt, is de aard van de hier geboden pastoraal-theologische beschouwingswijze en de gevonden samenwerking met de sociale wetenschappen.
Het blijft onduidelijk waaraan de pastoraal-theologische beschouwingswijze in het eerste deeltje eigenlijk de benaming pastoraal-theologie te danken heeft. Toch niet omdat deze kanttekeningen bij sociografische gegevens gaan over kloosters, religieuzen, communiteiten en slechts vragen weten te stellen als b.v. ‘wat is de zin van het leven der contemplatieven?’ (p. 33)? We menen dan ook dat de laatste zin van deze pastoraal-theologische beschouwingen op de eerste plaats van toepassing is op deze beschouwingen zelf: ‘Slechts weinigen denken aan nieuwbouw en toch.... is dat nodig als men de cijfers weet te ontcijferen’ (p. 33) (cursivering van G.W.).
Ook lijkt ons dat de psycholoog in het tweede deeltje te gaarne het commentaar en de interpretatie overlaat aan de pastoraal-theoloog. Is de verhouding tussen de gedragswetenschapper en de theoloog er een van resp. aandrager van de feiten te zijn en interpretator van deze feiten? Dan is het gevaar groot dat de gedragswetenschap zich teveel gaat verschuilen achter ‘de’ feiten en de pastoraal-theoloog met zijn interpretatie niet aan de verleiding kan weerstaan van pastoraal-theologie een sociografie per Jesum Christum te maken en zo uitwijkt naar een ‘theologisch behaviorisme’. De gedragswetenschapper heeft naast ‘zijn’ feiten ook een psychologische interpretatie en geloof, zoals ook de theoloog naast ‘zijn’ geloof ‘het’ feit van Jezus Christus in zijn thematisering dient te betrekken. Al zou het alleen maar zijn omdat het een ‘in zich beperkt doch onmisbaar uitgangspunt is bij een planmatige begeleiding en beleidsadvisering’ in de Kerk van morgen.
G. Wilkens
| |
Hubert Buntinx
Kerk en Management
Aggiornamento van het gezag, het beleid en de structuur van de katholieke Kerk, met woord vooraf van L.J. Kard. Suenens. Patmos, Antwerpen, 1968, 280 pp., B.Fr. 240.
Wanneer een erkend specialist in bedrijfsorganisatie en ervaren medewerker aan seminaries voor navorming van priesters zich buigt over de Kerk waarvan hijzelf actief lid is, moet ieder die enige verantwoordelijkheid draagt, met de bevindingen van de
| |
| |
vakman rekening houden. Vooral de problemen van gezagsuitoefening en beleid van mensen worden hier rustig en eerlijk behandeld. Zoals Kard. Suenens in het woord vooraf schrijft, wordt hier bewezen dat ‘de dialoog van leken en priesters zeer stimulerend en verhelderend kan werken’. Een soortgelijk boek over het management van de wereldkerk in de postconciliaire tijd zou zeer welkom zijn.
J. Kerkhofs
| |
Dr. H.H. Frese
Vormingswerk en wetenschap
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1968, 27 pp.
In deze Openbare les, gegeven bij het aanvaarden van het ambt van lector in de theorie en praktijk van het vormingswerk aan de universiteit van Leiden, geeft Dr. H.H. Frese een antwoord op een aantal vragen betreffende het vormingswerk als: het doel en de inhoud, de middelen en de methoden van het vormingswerk, tot wie men zich richt in het vormingswerk alsmede de bijdrage van de wetenschap tot het vormingswerk. Wat men met deze kennis kan gaan doen illustreert S. door de gevonden inzichten toe te passen op het studentenvormingswerk. Voor degene die niet is ingewijd in het vormingswerk, maken vele inzichten de indruk vanzelfsprekendheden te zijn, met het gevaar dat deze vanzelfsprekendheden een abstracte kennis vormen.
G. Wilkens
| |
Drs. J.M.M. van Amersfoort
Surinamers in de lage landen
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968, 62 pp.
Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk verleende aan de schrijver de opdracht een overzicht te maken van het karakter en de ontwikkeling van de Surinaamse migratie naar Nederland, teneinde zo de positie van de Surinamers in ons land te verhelderen en verantwoorde voorlichting te kunnen geven om het maatschappelijk contact tussen Surinamers en autochtone Nederlanders te verstevigen. De schrijver is in zijn opdracht, lijkt ons, geslaagd. Deze studie, welke door de aard van de opdracht en bij het ontbreken van reeds gedaan onderzoek duidelijk het karakter van een exploratiestudie draagt, schetst de historie van de migratie, het aanpassingsproces in Nederland, de verschillen in de migratiesituatie, de standpuntbepaling in ons land t.a.v. de Surinamers en de gegeven begeleiding. Een toegevoegde literatuurlijst alsmede de verzorgde, met foto's verluchte uitgave, verhogen de aantrekkelijkheid van deze brochure. Of objectieve kennis een zekere vooringenomenheid, welke kan leiden tot discriminatieve gevoelens wegneemt, zoals Dr. G. Hendriks, Directeur-Generaal voor de Maatschappelijke Ontwikkeling in een Ten Geleide suggereert, valt te betwijfelen. Men zou dan eerder een brochure over het gedrag van Nederlanders ta.v. Surinamers op de arbeidsmarkt en bij de huisvesting, met name de onderverhuur, wensen. Een opgave voor het Ministerie van Maatschappelijk Werk! Intussen hopen we dat van de zeer goede bedoelingen van deze brochure het beste gemaakt wordt.
G. Wilkens
| |
Psychologie
Dr. J. van Meel
Bedreigd denken
Cognitie bij kinderen met leermoeilijkheden
Wolters, Groningen, 1968, 224 pp., f 20,90.
Een onderzoek bij normaal intelligente kinderen, die ernstige leermoeilijkheden ondervinden en die een affect-labiele structuur vertonen. Deze kinderen, leerlingen van LOM-scholen, worden vergeleken met leerlingen van G.L.O. en van B.O. Steunend op een brede kennis van de literatuur en op velerlei proeven geeft de auteur een nadere beschrijving van de karakteristieke wijze van kennen en denken, die hij bij deze groep kinderen aantrof. Dit is een dissertatie, die een nuttige aanvulling geeft van de nog zo beperkte kennis omtrent kinderen met leermoeilijkheden.
J. Kijm
| |
C. Mueller
Psychologie van de zintuigen
(Prisma-compendia), Utrecht / Antwerpen, 1968, 186 pp., f 2,90.
Vertaling van een boek dat oorspronkelijk verscheen in Amerika. Het biedt een overzicht van psychofysisch onderzoek, met veel gegevens over de fysische analyse der zintuigprikkels verduidelijkt door meerdere grafieken en met uiteenzettingen over bouw en werking der zintuigorganen.
J. Kijm
| |
| |
| |
Th. Bucher
Dialogische Erziehung
Ausgewählte Kapitel aus der Sozialerziehung
Benziger Verlag, Einsiedeln/Zürich/Köln, 1968, 185 pp., Zw. fr. 15,80.
Na een inleidend hoofdstuk over de dialoog als kenmerk van opvoeding en als behorend tot de doelstelling ervan, geeft de schrijver over zeven onderwerpen, zoals eerbied, dankbaarheid en rechtvaardigheid, een schematisch overzicht. Hierbij vermijdt hij zorgvuldig eenzijdigheden en wijst hij steeds weer op het dialectische in de werkelijkheid. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vragen die kunnen helpen bij verdere overdenking van het onderwerp, en met een opsomming van de vele publikaties die in de tekst ter sprake kwamen. Een boek dat een goede steun kan bieden bij het overdenken van het opvoedingswerk in enkele belangrijke aspecten.
J. Kijm
| |
Politiek
L.A. van Vlijmen
Polen tussen Oost en West
(Terra-bibliotheek), Boom en Zoon, Meppel, 263 pp., f 14,50.
Schr. geeft een goed overzicht van de politieke, economische, culturele en godsdienstige ontwikkeling in dit land, daarbij telkens de nadruk leggend op de moeilijke ligging van Polen tussen twee grote buren. Hij tracht - en slaagt hierin ook goed - de angst zowel voor Duitsland als Rusland aan te tonen en laat zien hoe het tegelijk door het Westen wordt aangetrokken en afgeschrikt. De moeilijkheden over de Oder-Neissegrens, die hierbij een grote rol spelen, worden uitvoerig en gedegen behandeld. Interessant was de lezing van het boek vooral in verband met de huidige Tsjecho-Slowaakse ontwikkelingen. Schr. wijst op de nationale tendensen die van begin af aan in de Poolse communistische partij aanwezig waren, en op het streven van Gomulka naar een eigen Poolse weg naar het communisme, alsmede op zijn sympathie rond 1950 voor Tito's opvattingen. Tevens signaleert hij de voortzetting van deze tendensen onder de Poolse jongeren en geeft hiermee aan, dat het Tsjecho-Slowaakse voorbeeld van 1968 voor deze groepen een grote aantrekkingskracht heeft.
Een paar schoonheidsfouten: op p. 130 moet 1882 zijn 1822; de pp. 94 en 95 zijn verwisseld. Verwonderlijk vinden wij, dat wel wordt gesproken over Pilsudski's Ooststreven, maar de Franse generaal Weygand nergens vermeld wordt. Ook missen wij een verwijzing naar de van begin af aan onmogelijke positie van het land in 1919, dat zijn bestaan moest bouwen op de zwakte van zijn buren. Het vasthouden aan de neutraliteit in de jaren '38 en '39 is wel verklaarbaar, maar was daarom nog niet goed. Wij missen node een personen- en zaken-register, waardoor de bruikbaarheid van het boek zou zijn verhoogd.
Desondanks een prettig geschreven, zeer interessant boek met vele goede foto's en kaarten over een land dat o.i. alle aandacht verdient van hen die geïnteresseerd zijn in de vraag hoe Polen zijn rol als ‘brug tussen Oost en West’ verder zal spelen.
J. Oomes
| |
Marianne Alexandre
On Trial. Fidel Castro. Régis Debray
Lorrimer, London, 1968, 111 pp., geïll., 9/6.
Marianne Alexandre
Viva Che! Contributions in tribute to Ernesto Che Guevara
Lorrimer, London, 1968, 120 pp., geïll., 12/6.
On trial bevat, na een korte inleiding, de zelfverdediging van Fidel Castro in 1953 en van Régis Debray in 1967. Een pleitrede is uiteraard een gekleurde voorstelling van de feiten, emotioneel geladen. Die van Castro is echter ook als technische beschrijving van een onderontwikkeld land met totalitair regime lezenswaard. Ze is in hoofdzaak een aanval op de methodes van dit regime. Niet zonder enige verbazing leest men de veroordeling van die methodes die Castro later zelf toepaste, zij het met edeler motieven. Hij steunt op het principe dat de bron van alle macht bij het volk ligt, zonder op de vraag in te gaan hoe dan iemand op een bepaald ogenblik zich kan of mag opwerpen als vertolker van de volkswil. Debray blijft meer terzake bij de beschuldiging dat hij actief aan de guerilla meewerkte. Het meest belangwekkend is ook in zijn rede de ideologie. In allerhande facetten komt deze revolutionaire ideologie voor in Viva Che. Na een machtig gedicht van Cesar Vallejo (Peru), komt een korte levensschets van
| |
| |
Guevara, samengesteld uit herinneringen en getuigenissen van zijn bekenden. Het resterende driekwart van het boek geeft huldebetuigingen van mensen uit allerlei landen. Uit de levensschets treedt ons een andere en waarachtiger Guevara tegemoet dan wij uit persberichten kenden. De huldeblijken tonen welke heldenfiguur Che is voor velen: ‘Without men like Che there would be no more hope left’ (Jiri Mucha, Tsjechoslowakije). Uiteraard wegen niet alle bijdragen even zwaar. Sommige lijken niet meer dan gemeenplaatsen. Andere zijn tijdgebonden als reactie op reacties. In alle spreekt een revolutiegeest die een vreemd - soms stotend - mengsel is van haat en liefde: ‘the mad and reasonable love’ (Ania Francos) die mensen ertoe brengt van front te veranderen en aan de kant van de onderdrukte te gaan staan. Uit veel getuigenissen blijkt het verlangen naar een totale gave, een revolutie zonder compromissen: to remain clean. Alleen Herbert Read betwijfelt of dit mogelijk is wanneer men geweld aanvaardt.
G. Boeve
| |
Wetenschap
Dr. E.J. Trimmer
Wege zur Verjüngung
(aus dem Englischen von Wilhelm Höck), Paul List Verlag, München, 1968, 235 pp., DM. 19,-.
Geboeid door de plezierige schrijftrant leest men dit boek in één adem uit. De auteur vertelt hoe de wens van de mens gezond en wel een hoge leeftijd te bereiken in oude en nieuwe tijden vorm heeft gekregen. Hij doet verslag van gevaarlijke mislukkingen en geeft ruimte aan op bedrog berustende verjongingskuren van notoire charlatans.
Tegen deze achtergrond van zelfbedrog en misleiding beschrijft hij vervolgens een aantal behandelingen welke zijns inziens wel degelijk reden van bestaan hebben en veelal ten onrechte door de officiële geneeskunde zouden worden gehekeld: o.m. de Frischzellentherapie van Paul Niehaus, de novocainekuur van Anna Aslan, de toepassing van geslachtshormonen en van Gelée Royale. Toewel Trimmer vertrouwenwekkend schrijft, wetenschappelijke overtuigingskracht heeft zijn verhaal evenmin als vergelijkbare uiteenzettingen van Rudolf Friedrich, Heinz Graupner e.a. De houding van de doorsnee Nederlandse arts is misschien ál te nuchter en afwijzend t.o.v. verjongingskuren, de welwillendheid van Trimmer is daarentegen onvoldoende gegrond. Evaluatie en kritische bestudering van genoemde behandelingen ten onzent heeft weinig positiefs opgeleverd.
Wat niet wegneemt dat het boek van Trimmer een goed leesbare weergave is van de geschiedenis van een idee.
J.J.C. Marlet
| |
E. Steigleder
Mörder und Totschläger
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 183 pp., DM. 24,-.
Van de 111 bij dit onderzoek betrokken delinquenten werden er 5 bij de eerste selectie geëlimineerd op grond van organisch-cerebrale afwijkingen of aperte geestesziekten. De overigen werden onderscheiden in ‘normale’ en ‘abnormale’ persoonlijkheden. De auteur gaf de voorkeur aan het begrip ‘abnormale persoonlijkheid’ boven de veelzinnige termen ‘psychopaat’ en ‘neuroticus’ na deze voorkeur aan de hand van een korte literatuurstudie te hebben toegelicht. De veelheid van goed verwerkte literatuurgegevens in aanmerking genomen, lijkt de conclusie relatief pover: de hanteerbaarheid van een indeling dezer delinquenten in affectieve-, driftmatige- en rationele misdadigers. De eerste categorie valt nog uiteen in delinquenten bij wie zich het affect accuut of geprotaheerd ontlaadt in de agressieve daad.
De schrijver bedient zich zowel van de biologische als van de antropologisch gerichte psychopathologische onderzoekmethode. Op de keper beschouwd is deze benaderingswijze, hoewel zeer systematisch toegepast, niet principieel anders dan de ten onzent gebruikelijke werkwijze van de psychiater in foro. Steigleders indeling is behalve oorspronkelijk ook verhelderend, zulks mede door de duidelijke kenschesing van elke afzonderlijke categorie en door zijn gevolgtrekking dat de betekenis van exogene factoren voor het tot stand komen van het agressieve delict afneemt in de volgorde affect - drift - ratio. Uit de verhouding van endogene en exogene voorwaarden leidt hij de criteria af van de schuld c.q. de toerekeningsvatbaarheid. De kans op recidief acht de schrijver bij de affectieve groep gering in tegenstelling tot de beide andere groepen.
Een belangwekkende studie voor psychiaters en criminologen.
Prof. Dr. W. Hallermann schreef een waarderend woord ten geleide.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Toneel
Pierre-Aimé Touchard
Le Théâtre et l'angoisse des hommes
Ed. du Seuil, 1968, 221 pp.
Deze 14 ORTF-radiocauserieën (oorspronkelijke titel: Avant Freud, le théâtre) verraden te sterk hun herkomst en opzet: randcommentaren bij geanimeerde readings van fragmenten, nu eens als illustratie, dan weer als kernstuk. S. maakt nogal wat onderscheid tussen de soorten angst, van antiek over christelijk naar modern, wat dat aan dubieuze terminologie ook mag betekenen. Van angst naar utopie-beelden is blijkbaar maar één (radiogene) stap en meteen liggen ook weer de vertrouwde adjectieven klaar: klassiek, romantisch. Tenslotte belijdt S. zijn grote (te respecteren) verering voor ‘le réalisme tragique’, waaronder je de Franse renaissancetragedie terugvindt, als kordate aanloop tot het uitwissen van alle andere tendensen als ‘didactisme social’ en ‘didactisme politique’. Om zijn leeftijd te verdoezelen, gaat S. dan wat rumoerig doen over ‘l'explosion révolutionnaire’, maar het blijft zielig. In dramatische visie en menselijke instelling, in theatraal besef en in de verantwoording van het theater als maatschappelijke functie blijft het allemaal verstokt conservatief. Dat is S.'s recht, maar als fundering alleen op humeurigheid of zwijgen berust, is ze onmogelijk te accepteren.
C. Tindemans
| |
Friedrich Burschell
Schiller
Rowohlt, Reinbek, 1968, 580 pp., DM 25.
In zorg en omvang blijkbaar bedoeld als een tegenhanger van R. Friedenthals Goetheportret (cfr. Streven, maart 1964, p. 608), blijft deze Schillermonografie ver bij haar model achter. Kennelijk is dit boek bedoeld voor wat een zo ruim mogelijk publiek heet, en daarom is een licht thrillerachtig karakter verkozen. Alles wordt chronologisch aan elkaar gebreid met eindeloze citaten, overigens onwetenschappelijk zonder duidelijke bronvermelding, zij het dat je de experten vrij gemakkelijk kunt achterhalen. Deze dagboekachtige reconstructie bezit vooral geen standpunt, geen nieuwe visie, blijft het traditionele en te sterk 19e-eeuwse Schillerbeeld volgen, is bedaard en vriendelijk en verkiest steeds de psychologische persoonslijn boven klimaat en tijd waarin het werk past. Prettige maar nutteloze faits-divers worden overbelicht ten nadele van de literairhistorische betekenis.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Fokke Veenstra
Ethiek en moraal bij P.C. Hooft
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 268 pp., f 24
Schrijver toont aan dat P.C. Hooft, met name in de Gerard van Velzen een aristocratische moraal verkondigt. Zoals bekend vormt dit werk een symbolisering van de vrijheidsstrijd tegen Spanje. De opvattingen die Hooft, zeker een exponent van het opstandige land, tegenover die van de Spaanse heerser zet, zijn niet die van de vooruitstrevende burger, maar die van de feodale adel. Floris V, de personificatie van het Spanje van Philips II, streeft naar een monopolisering van de feodale macht bij de landsheer. Anders dan bij de Engelse revolutie van Cromwell willen de Hollandse Heren terug naar een overwonnen maatschappijstructuur en ontbreekt bij hen iedere behoefte om aan de burgerlijke maatschappij die in ons land aan het ontstaan is, een ruggegraat te geven in de vorm van een burgerlijke staat. Schrijver maakt het duidelijk dat de structuur van het werk typisch renaissancistisch is, maar daarmee demonstreert hij dat in ons land de renaissance niet burgerlijk was. Daarmee is dit een belangrijke studie geworden voor wie een dieper begrip wil hebben van de geestelijke achtergrond van onze revolutie.
C.J. Boschheurne
| |
R. Hinton Thomas & Wilfried van der Will
The German Novel and the Affluent Society
Manchester University Press, Manchester, 1968, XX en 168 pp., 32/6
Een serie diepgaande besprekingen van moderne Duitse romanciers. De keuze van de behandelde schrijvers is niet helemaal duidelijk. Böll, Grass, Walser en Johnson horen inderdaad bij elkaar, maar wat Gaiser en Koeppen in dit gezelschap doen, is niet geheel duidelijk. In ieder geval geeft dit boek een diepgaande analyse van het werk van al deze schrijvers.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Film
Sheldon Renan
An Introduction to the American Underground Film
Dutton Paperback, E.P. Dutton, New-York, 1967, 318 pp., geïll., $ 2,25.
Men zal hier tevergeefs een persoonlijke approach vinden over het wezen van de underground-film. Buiten een vage situering in de avant-garde-traditie, wil dit boek niet meer zijn dan een overdadig gedocumenteerde brok informatie. De beweging heeft recht op een totaal andere belichting, die haar afzondert van de andere traditionele experimenten op filmgebied, omdat zij juist zo omvangrijk is en zo'n uitstraling kent. Maar afgezien daarvan kan men alleen maar met vrucht kennis nemen van dit lexicon dat de belangrijkste persoonlijkheden uit die beweging schetst en situeert. Informatief dus een zeer nuttige wegwijzer in het oerwoud van de underground-beweging, en per definitie: onvolledig.
E. De Kuyper
| |
Pierre Leprohon
Le Monde du Cinéma
Pierre Waleffe Ed., Paris 1967, ‘Connaissances’, 200 pp., geïll..
Het zijn nog altijd de acteurs die in de filmwereld de eerste en belangrijkste aanlokkingsfactor zijn. Deze inleiding tot of terreinverkenning van het filmmedium geschiedt dan ook via een degelijke, alhoewel geenszins verrassende bespreking van de verschillende mythevormende elementen in het ontstaan en de evolutie van de film. Verschillende types zoals bv. ‘l'homme traqué’ of ‘le Monstre Sacré’ worden voorgesteld aan de hand van markante sterfiguren, en telkens ook wordt een brokje filmgeschiedenis geschetst. De recente evolutie naar een ‘non-stardom’ wordt eveneens aangehaald, zodat dit werkje - als men het neemt voor wat het wil zijn: een soort inleiding - beslist aanbevolen kan worden. Vanzelfsprekend kan het niet de basiswerken van een Morin (La Star) of een Siclier (La femme dans le cinéma Français, La femme dans le cinéma Américain) doen vergeten. Rijkelijk geïllustreerd; maar jammer genoeg zonder referenties wat de herkomst van de foto's betreft: het enige mankement in dit ‘didactisch’ werkje.
E. De Kuyper
| |
Léon Poirier
A la recherche d'autre chose
Desclée De Brouwer, 1968, Tournai, 363 pp., geïll..
L. Poirier (1884-1968), een cineast die grote successen oogstte in de periode van de stomme film, is alleen bekend uit de filmgeschiedenis en enkele fragmenten van Verdun, visions d'histoire (1928), een film over de oorlog '14-'18 die documentaristische opnamen verwerkte in fictie-gedeelten. Sadoul noemt Poirier ‘grandiloquent’ en Poiriers' vriend, de filmhistoricus Charles Ford, rondt de hoeken af door hem ‘romantisch en vol liefde voor de natuur’ te noemen. Hoe dan ook, Poirier leek mij altijd een (esthetisch) verdachte persoonlijkheid, wiens succes steunde op verkeerde motieven, die toen nog meer dan nu gemeengoed waren: nl. de erkenning van iemand met ‘cultuur’ werkzaam in het kermisachtige gedoe van de filmwereld. Deze mening ben ik bereid te corrigeren na Poiriers' mémoires doorgenomen te hebben; hij lijkt mij een eenvoudige en authentieke persoonlijkheid te zijn, die mij niet zo direct in staat lijkt erg bombastische dingen te doen. Een feit is dat de gebeurtenissen uit zijn artistieke omgeving in dit boek sterk op de achtergrond blijven. De man zou nochtans heel wat kunnen ophalen uit zijn drukke artistieke bezigheden: hij was achtereenvolgens secretaris van het ‘Théâtre du Gymnase’, administrateur van de toen pas gebouwde ‘Comédie des Champs Elysées’, filmregisseur bij Gaumont, de succesrijke cineast van Verdun, Jocelyn en andere adaptaties van Franse klassiekers. Dit blijft voor Poirier echter slechts een decor waarin zich heel wat belangrijker gebeurtenissen afspelen: zijn persoonlijke zoektocht naar dat ‘andere’ waar hij het in de titel over heeft, een zoektocht waarvan Jeanne, zijn echtgenote, de eenvoudige maar indrukwekkende gids geweest is. Het is trouwens de enige figuur
die in deze bladzijden tot leven komt; de vele beroemdheden die Poirier van nabij gekend heeft (Valéry, Bernstein, Auguste Perret, om er maar een paar van te noemen) blijven randfiguren. Het lijkt dus wel of Poiriers' drukke theatrale en cinematografische bezigheden hem minder beïnvloed hebben dan zijn eigen persoonlijke zoektocht waarvan hij op het einde van zijn leven de belangrijkste passages heeft samengebracht in dit werk. Om deze reden - hoewel men ook hier geenszins opzienbarende mystieke gedachtengangen moet zoeken; meer dan een genuanceerd simpel getuigenis is het niet - zijn deze mémoires wel lezenswaard.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
F. Maurice Speed, editor
Film Review, 1968-1969
W.H. Allen & Co, London, 1968, 228 pp., geïll., 30/-.
Volledig en heel handig is dit jaarboek van Maurice Speed dat - buiten de volledige lijst van de in Groot-Brittannië tijdens het seizoen 1967-1968 uitgebrachte films, met volledige generiek en illustraties - heel wat informatie bevat. Ik citeer: een ‘in memoriam’ gewijd aan de overleden filmpersoonlijkheden, de op festivals bekroonde werken, een overzicht door P. Cowie van de film in de wereld (de Nederlanden worden er vertegenwoordigd door Paranoïa, Jozef Katusz en Monsieur Hawarden), een artikel over de Britse film tijdens de jaren dertig, dat tevens een soort van revalorisatie is, een korte geschiedenis van de Britse bioscoopzaal, en nog economische gegevens over het voorbije jaar. Vlot en boeiend. Enig nadeel: de prijs die wel in proportie staat tot de uitgave, maar niet tot de functie die een dergelijke uitgave meestal vervult.
E. De Kuyper
| |
Lotte H. Eisner
Murnau, der Klassiker des deutschen Films
Friedrich Verlag, Hannover, 1967, 148 pp., geïll..
Dit is een nieuwe en aangevulde versie van de oorspronkelijke Franse uitgave (Le Terrain Vague, 1964), ‘aangepast’ aan de Duitse toestand. S. meent nl. dat het Duitstalige lezerspubliek niet zo vertrouwd is met de figuur van Murnau en dat daarom haar studie algemener diende te zijn. Ze slaagt hier geenszins in. Meermaals is zij overdreven ‘filologisch’ (of ‘filmologisch’): de vraag b.v. wie het meeste invloed gehad heeft op de uiteindelijke vormgeving van bepaalde werken, Murnau of diens talentrijke draaiboekschrijver Carl Mayer. Dit blijft bij een vitten op detailaspecten, in plaats van na te gaan of in die werken de stijlcontinuïteit van Murnau aanwezig is of niet. Maar hiervoor had ze natuurlijk het wezen van Murnau's kunst moeten onderzoeken, en dat blijft, onbegrijpelijkerwijze, volledig achterwege. Nergens verneemt men waarom Murnau een belangrijk cineast geweest is. Het is natuurlijk niet door wat te leuteren over schaduw of lichteffecten dat men de kern van iemands stijl kan vatten. Dit wezenlijke tekort wordt door niets anders gecompenseerd. Ook het biografische facet van deze studie is onafgewerkt. S. beschikte blijkbaar over belangwekkende documenten, maar zij weet er geen gebruik van te maken; slechts hier en daar wordt - ineens boeiend - een of ander secundair aspect ontwikkeld. Eigenlijk een waardeloos werk.
E. De Kuyper
| |
Alexander Kluge
Abschied von Gestern
no. 17, 94 pp., geïll..
Jean-Luc Godard
Les Carabiniers
no. 18, 100 pp., geïll..
Franz-Joesef Spieker
Wilder Reiter GmbH
no. 19, 144 pp., geïll..
Tennessee Williams
Baby Doll
no. 20, 96 pp., geïll..
Cinemathek, Verlag Filmkritik, 1967.
In afwachting dat ieder kan beschikken over zijn eigen filmotheek, is de beste manier om films die niet meer te zien zijn, verder te analyseren en te bestuderen, nog altijd het lezen van draaiboeken. De reeks Cinemathek voorziet in deze behoefte. Het zijn meestal de redacteurs van de equipe van Filmkritik die het ‘Protokoll’ en de vertaling verzorgen, wat een waarborg is voor degelijk werk. Soms lijkt de keuze een beetje eigenzinnig. Of commercieel ingesteld: ik kan moeilijk een andere uitleg vinden voor het opnemen van Wilder Reiter GmbH, dat in draaiboekvorm al even oninteressant is als de film die er door Spieker naar gemaakt werd. Erg nuttig daarentegen is het uitgeven van een draaiboek als dat van Les Carabiniers van Godard, waarvan bij mijn weten zelfs geen oorspronkelijk Franse uitgave bestond; uit de periode tussen A bout de Souffle en Pierrot le Fou waarschijnlijk het minst bekende, maar misschien wel het beste werk van Godard. Ook voor een werk als Abschied von Gestern van Alexander Kluge is het altijd erg revelerend om nader in te gaan op de dialogen en bv. de juiste herkomst van de citaten terug te vinden. De auteurs van de ‘Protokollen’ gaan hier heel nauwkeurig te werk: een overvloed aan filmtechnische gegevens wordt zo duidelijk mogelijk meegedeeld, wat voor dit soort films erg moeilijk is! Minder filmtechnisch uitgewerkt daarentegen is het draaiboek van
| |
| |
Elia Kazans' Baby Doll: hier valt het accent vooral op de beschrijvende tekst en de dialogen. In dit geval heus geen nadeel, daar het script van Williams door Kazan toch vrij klassiek in beeld werd omgezet. Terecht heet het boekje dan ook Tennessee Williams' Baby Doll.
E. De Kuyper
| |
Kunst
B. Haak
Rembrandt, zijn leven, zijn werk, zijn tijd
Nederlandse Boekenclub, Den Haag/Antwerpen, 1969, 348 pp., 612 pl., 109 klpl.
De Nederlandse Boekenclub mag terecht fier gaan op de prestatie die ze in samenwerking met de Amerikaanse uitgever H.N. Abrams leverde ter gelegenheid van het Rembrandtjaar. Er kunnen cijfers geciteerd worden om het indrukwekkende boek te beschrijven: groot formaat van 35 × 27 cm, 348 bladzijden, 612 afbeeldingen, waarvan 109 in kleur, gewicht van bijna vier kilo. Maar dit zegt niets over de kwaliteit van het boek, en deze is het die er iets unieks van heeft gemaakt. Het opzet was een vlotte, goed leesbare synthese te bieden van Rembrandts persoonlijkheid tegen de achtergrond van het milieu waarin hij geleefd en gewerkt heeft. Iets te nadrukkelijk wordt er in het boek voortdurend op gewezen dat het geen wetenschappelijke pretenties heeft. Dit betekent echter niet dat het niet wetenschappelijk zou zijn. Daarvoor staat de auteur borg. Een literair meesterwerk heeft hij niet gemaakt, maar op een systematische wijze de onoverzichtelijke veelheid aan nieuwe gegevens en inzichten omtrent de Rembrandtstudie samengebracht in een informatieve, nuchtere stijl, zoveel mogelijk beschrijvend en niet interpreterend. Een soortgelijke synthese betekent in de wetenschappelijke studie een belangrijk moment. Zoals de auteur opmerkt staan we voor een echte vernieuwing in de Rembrandtstudie, er moet nog veel onderzoek gebeuren, maar daarvoor kan het onderhavige werk van groot nut zijn. De boekenclub stelt dit werk bescheiden voor als een gezinsboek. Het is meer: een standaardwerk voor ieder die interesse heeft voor Rembrandt en de Hollandse schilderkunst. Het gebeurt zelden dat een tekst zo goed gediend wordt door de specifieke kwaliteiten van het boek, lay-out, typografie, illustratie. Wim Crouwel en Jolijn van de Wouw van Totaldesign hebben er een prachtwerk van gemaakt, vol fantasie en toch uiterst beheerst, van een efficiënte functionaliteit
en toch ook van een ruimtelijke weelde. Het woord ruimte klinkt misschien vreemd bij een boek, maar het is het enige waarmee deze lay-out gekarakteriseerd kan worden. Zo goed als alle werken die in de tekst vermeld worden, zijn afgebeeld, vaak met meerdere details, met parallellen van tijdgenoten, met voorstudies en schetsen. Gelegenheidswerken als deze bij geboorte-en sterfdata brengen vaak niet veel bij. Van het Rembrandt-boek kan men dat niet zeggen.
G. Bekaert
| |
Kunst in beeld
G. Hafner
Kreta en Hellas
264 pp., 273 pl.
Wolfhart Westendorf
Het oude Egypte
260 pp., 248 pl.
François Souchal
De hoge Middeleeuwen
264 pp., 242 pl.
Robert E. Wolf en Roland Millen
De Renaissance
264 pp., 269 pl.
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1968, bij int. f 23,50, los f 26,50.
De eerste vier delen van de serie Kunst in beeld - de titel geeft de bedoeling van de serie juist weer - werden voorgesteld in Streven, februari en augustus - september 1968. Vier nieuwe delen komen deze aanvullen. In de rangorde van de serie, die achttien titels telt, sluit het deel over Kreta en Hellas onmiddellijk aan bij Europa in de oertijd. Het oude Egypte komt als vierde deel, na Athene en Rome. Die rangorde heeft echter niet al te veel belang, want elk van de delen vormt een afgesloten geheel. Kreta en Hellas is uitstekend, gemaakt door een van de beste kenners van de Griekse kunst, G. Hafner (Zie Streven, dec. 1962). Men kan wel bezwaar hebben tegen het al te sterk benadrukken van het ‘eenmalige’ van de Griekse kunst, maar voor de keuze van en de commentaar bij de afbeeldingen, waar het in deze serie op aankomt, kan men alleen bewondering opbrengen. In de bibli- | |
| |
ografie had de uitgever kunnen vermijden sommige titels niet in hun oorspronkelijke taal op te geven. Zoals in het deel over Hellas een nieuwe synthese wordt gegeven van de Griekse kunst, zo primeert ook in het deel over het oude Egypte het geheel van de kunstevolutie van de oudste tijden tot en met de koptische kunst op de afzonderlijke perioden en werken. De auteur, W. Westendorf, besteedt terecht een bijzondere aandacht aan het religieuze wereldbeeld. Ook in dit deel wordt het traditionele illustratiemateriaal grondig vernieuwd en krijgt men in de samenhang van de afbeeldingen een volledig overzicht én van de meesterwerken, én van de iconografie, én van de materialen en technieken, én van de genres. Het deel over de hoge middeleeuwen van het begin van de elfde tot omstreeks midden de dertiende eeuw is niet zo synthetisch. Fr. Souchal is er niet zo goed in geslaagd in zijn
commentaar de eigen kenmerken van elk werk en zijn samenhang met het geheel te verduidelijken, hoewel ook hier de keuze een goed algemeen beeld geeft van verschillende facetten van de romaanse kunst in de verschillende delen van Europa. Het deel over de Renaissance is boeiend door zijn tegenstellingen, van Van Eyck tot Michel-angelo, van Fouquet tot Greco. De auteurs hebben geopteerd voor een doorlopende geillustreerde tekst, geografisch ingedeeld, boven een commentaar bij een beeldverhaal. Ook zij houden echter vast aan het principe van de beschrijving van de illustraties. De kleurreprodukties, die in dit tijdvak van de kunstgeschiedenis de eerste heel genuanceerde schilderijen te reproduceren hebben, blijven wel een beetje in gebreke.
G. Bekaert
| |
Alfred Werner
Amedeo Modigliani
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 160 pp., 46 kl.pl., 74 afb..
De meest populaire figuren zijn vaak de minst bekende, slachtoffers van een gemakkelijke legende. Zo is Modigliani een van de bekendste figuren uit de moderne kunstgeschiedenis, wiens werk het minst is bestudeerd. Alfred Werner probeert deze Modigliani-legende, van de bohémien die slechts werkte onder invloed van alcohol of drogue, te doorbreken om zowel de persoonlijkheid als het werk opnieuw te ontdekken en de betekenis ervan in het kader van de moderne kunst aan te duiden: ‘Wat Modigliani dacht en voelde, welke schilderijen en beelden invloed hadden op zijn kunst, welke boeken hij las, is van belang en niet dat hij vrouwen hun mannen of minnaars afhandig maakte’. De auteur had er aan kunnen toevoegen: welke kunstenaars hij frequenteerde. Het is immers opvallend hoeveel portretten van kunstenaars in dit boek voorkomen: Diego Rivera, Henry Laurens, Lipchitz, Picasso, Moïse Kisling, Max Jacob, Jean Cocteau, Chaim Soutine, Blaise Cendrars. Op een landschap na, is het hele oeuvre op het menselijk portret afgestemd, ook de naakten, hoewel men in deze naakten een andere motivering ervaart. Ze kunnen niet meer direct noch uitsluitend in de persoonlijke sfeer gesitueerd worden, maar tenderen naar een universeler expressie, zoals die vooral in zijn beelden tot uitdrukking komt. Over die beelden wordt in dit boek niet veel gezegd. Men moet het zien als een tegenhanger van het vroegere werk van Werner over Modigliani als beeldhouwer. Zoals de andere delen in de serie ‘Bibliothek Grosser Maler’ bestaat het boek in hoofdzaak uit 48 kleurreprodukties. Deze worden hier aangevuld door niet minder dan 74 zwartwit-afbeeldingen, voornamelijk van de tekeningen.
G. Bekaert
| |
Heinrich Decker
Renaissance in Italien
Schroll Verlag, Wenen, 1967, 336 pp., 295 pl., 4 klpl., geb. DM. 64.
Heinrich Decker gaat verder met zijn ontdekkingstocht in de stijlperioden van de Italiaanse kunst. Na zijn Italia Romanica en zijn Gotik in Italien roept hij nu het beeld op van de Renaissance. Dit is tegelijk fascinerend en een beetje abstract. Het is fascinerend door zijn nieuwe, oorspronkelijke kijk van de auteur-fotograaf op de overbekende en de onbekende meesterwerken van de Italiaanse Renaissance. Het doet ook enigermate abstract aan omdat het door een toespitsen van het beeld op het sprekende detail de renaissance te veel in zichzelf isoleert, ze te veel losmaakt uit haar levendige samenhang in het geheel van het Italiaanse kunstlandschap. De opbouw van dit boek wijkt enigszins af van de overige delen in de serie, niet zozeer door de groepering van de afbeelding per streek - waardoor het boek als een reisgids bruikbaar wordt - als wel door het inweven van de tekst tussen de afbeeldingen in. Elke groep afbeeldingen wordt voorafgegaan door een korte inleiding en uitvoerige notities bij elk der platen. Deze platen zijn van een uitstekende kwaliteit zowel wat hun opname als
| |
| |
wat hun reproduktie betreft. De reisroute (die min of meer een chronologische lijn volgt) begint in Toscane en gaat over Ligurië, Piemont, Lombardije, Veneto, Emilia, Romagna, Marche, Umbrië, Napels, Sicilië naar Rome. Vooraan in het boek zijn enkele kleurreprodukties opgenomen.
G. Bekaert
| |
Francis D. Klingender
Art and the Industrial Revolution
Evelyn, Adams & Mackay, London, 1968; 222 pp., 117 illustraties, £ 5.5/-.
De laatste jaren hebben een sterk herleefde belangstelling te zien gegeven voor de periode in de Britse geschiedenis die te boek staat als ‘de industriële revolutie’. Menig historicus (om er één te noemen: Kenneth Hudson) heeft aan dit onderwerp een studie gewijd of is nog bezig zich in de feiten te verdiepen, die in de 18e en 19e eeuw onze wereld een ander aanzien begonnen te geven. Het gebruik van cokes bij de vervaardiging van gietijzer, de uitvinding van de stoommachine, het ontstaan van fabrieken, kanalen, bruggen en spoorwegen hadden op maatschappelijk gebied belangrijke gevolgen. De mens zag zich voor nieuwe taken geplaatst. De massa kwam onder de macht van de machine. Nieuwe rijkdom en nieuwe armoede vereisten nieuwe maatregelen om de wereld in evenwicht te houden. Tegenwoordig wordt veel dat aan die tijd herinnert, in Engeland - meer dan waar ook elders - als historisch fenomeen geconserveerd. Primitieve lokomotieven, antieke bruggen en aquaducten, duizenderlei werktuigen worden als museumstukken in hoge ere gehouden. De industriële archeologie is een graag beoefend vak geworden. Francis Donald Klingender (1907-1955), een uit Duitsland afkomstig economisch historicus aan de universiteit van Hull, hield zich vooral bezig met culturele en artistieke verschijnselen die de industriële revolutie begeleidden. Van hem is de opzet van het magistrale boek, dat thans is verschenen onder redactie van Arthur Elton. Herziening van Klingenders opzet was nodig, omdat hij zijn materiaal gedurende en kort na de oorlog moest verzamelen en in die periode maar al te vaak op tweederangsbronnen aangewezen was. Zijn werk droeg de sporen van vluchtig onderzoek en de kenmerken van voorlopige notities, die de nodige documentatie ontbeerden. Na zijn dood heeft toen Arthur Elton alle ontbrekende
elementen bij elkaar verzameld om het werk te completeren.
Wat thans voor ons ligt, is een kunstwerk van de eerste orde - men zou het een standaardwerk kunnen noemen. Het geeft allereerst een bondig overzicht van de ‘revolutie in de techniek’, de geschiedenis van nieuwe werkwijzen in verschillende industrieën, waaraan grote namen als Thomas Newcomen, James Watt, Matthew Boulton, Abram Darby (I, II en III), Arkwright, Wedgwood, Telford en Brunel verbonden zijn. Een volgend hoofdstuk houdt zich bezig met de literaire en poëtische weerslag van deze omwenteling, ‘het enige middel om de intellectueel met zijn tijd in harmonie te houden’. Goede aandacht wordt besteed aan genootschappen als ‘The Lunar Society’, waartoe belangrijke progressieve figuren behoorden. De voornaamste figuur van dit genootschap was stellig dr. Erasmus Darwin (1731-1802), dichter van een aantal didactische verzen, w.o. The Botanic Garden, dat het gehele terrein van wetenschap en de industriële toepassing daarvan bestrijkt.
Vervolgens wordt een hoofdstuk gewijd aan de eerste schilder die de geest van de industriële revolutie in zijn kunst tot uiting bracht: Joseph Wright uit Derby (1734-1797). Over de beeldende kunst van deze revolutie geeft het boek trouwens een schat van belangwekkende beschouwingen en gegevens ten beste, waarbij voortdurend de aandacht wordt gevestigd op de twee tendenties die de kunstenaars beheersten: het sublieme en het pittoreske, de machtige industrietaferelen met hellevuur, woeste spelonken en monsterachtige rookkolommen enerzijds en de geïdealiseerde werk-idyllen in mythologische landschappen (Engeland op z'n lieflijkst) anderzijds. De sombere kant van de industriële omwenteling werd gevormd door de werkloosheid, ontstaan doordat de machine de mens veel werk uit de handen nam. ‘The age of despair’ - titel van een volgend hoofdstuk - kwam ook in de kunst tot uiting, maar daarnaast leefde de zuivere vreugde om ‘het mooie ding van louter kracht en vooruitgang’: de locomotief - nog altijd in Engeland vereerd, want er is geen land ter wereld waar zóveel boeken over spoorwegen worden geschreven en verkocht. Na nog een bijzonder leesbaar hoofdstuk over de modegrillen uit de tijd van de industriële revolutie besluit het boek met een groot aantal notities en een catalogus van de waarlijk schitterende verzameling fijngerasterde fotoreprodukties van oude prenten, op zwaar glanzend papier afgedrukt. Tussen de tekst bevinden zich ook nog verscheidene platen in voortreffelijke kleurendruk. Men weet niet wat men aan dit boek het
| |
| |
meest moet bewonderen: de volledig gedocumenteerde tekst of de verzameling zeldzaam schone illustraties. Een werk, dat van blijvende waarde is - dát is zeker.
Herman Besselaar
| |
Miscellanea
Gaston Durnez
Denkend aan Nederland
Lannoo, Tielt/Den Haag, 1968, 168 pp., B.Fr. 98.
Het spelletje speldeprik tussen Nederland en Vlaanderen wordt, om voor de hand liggende redenen, graag aangemoedigd door uitgeverijen. Durnez' speeltrant is mild van humor en fijne woordkunst. Er is met overgave van te genieten. Een vergelijking met Bomans' tegenhanger Denkend aan Vlaanderen blijft beter achterwege: Durnez' boekje heeft waarde genoeg op zichzelf. Na enkele indrukken van Hollandse leef- en streefpatronen, komen drie portretten, uit bewondering geschreven: Prof. Geyl, Anton van Duinkerken en Jozef Deleu. Het slotgedeelte - een satirisch stukje over dichtkunst in de alledaagsheid van de reclame - is wat te uitgesponnen om echt krachtig aan te spreken.
G. Boeve
| |
H.C. Brandenburg
Die Geschichte der Hitler-Jugend
Verlag für Wissenschaft und Politik, Köln, 350 pp., 10 ill., 61 documenten, DM. 24.
Men kan de bespreking van dit boek beginnen met de zin die nogal eens misbruikt wordt: ‘Wie de jeugd bezit, bezit de toekomst’. Het verschijnsel staatsjeugd was niet nieuw toen in Duitsland de Hitler-jeugd ontstond. Reeds eerder bestonden in de Sovjet-Unie de Komsomols, in Italië de Balilas en in Roemenië de jeugdafdelingen van de IJzeren Garde. Voor Duitsland echter beschikken we over een afgesloten geheel en vele documenten. Daarin is de opkomst en de ondergang van deze staatsjeugd helemaal mee te maken. De studie, die gebruik maakt van alle beschikbare documenten en archiefstukken, bevat drie delen: 1) De opkomst van de nationaal-socialistische jeugdbeweging en de strijd om de macht tegen de andere jeugdbewegingen, van 1922 tot 1933. 2) De periode van 1933 tot 1936: in navolging van de NSDAP grijpt de Hitler-jeugd naar de macht op haar specifiek terrein, de jeugdzorg; zij bindt de strijd aan met de confessionele, de communistische en de socialistische jeugdorganisaties. 3) De inzet van de Hitlerjeugd in de oorlogsinspanning van het Derde Rijk, waarbij ook de rol van de andere (veelal illegale) jeugdbewegingen (b.v. de Weisse Rose) bestudeerd worden. De auteur geeft tenslotte 61 belangrijke documenten weer, met een zeer degelijke bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Israël
Honderdzestig foto's van Hed Wimmer met een inleidende tekst van Gabriella Rosenthal.
Kosmos, Amsterdam - Antwerpen, z.j. (1968), 184 pp., f 35,-.
Dit is een prachtig fotoboek over de jonge staat Israël met zijn eeuwenoude geschiedenis. De inleiding, door Aisha Bakker voor Nederland aangepast en vertaald, beschrijft de actuele situatie van land en volk en wordt gevolgd door ‘Kroniek van een bedreigde staat’, de korte geschiedenis van het ontstaan der politieke onafhankelijkheid tot en met 1967. Voorlichting op hoog niveau.
J.H. Nota
| |
Jan Mens
Bewogen beelden
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1968, 517 pp..
Daar Jan Mens bij een groot publiek geliefd is, heeft men drie van zijn boeken in één band uitgegeven, nl. Koen, Er wacht een haven en Mensen zonder geld.
R.S.
| |
Hans Werner
Geen tijd voor toerisme
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1968, 125 pp., f 6,90.
Kosmos heeft een nieuwe reeks reisverhalen, met dezelfde onverwachte humor, uitgegeven, thans handelende over Griekenland, Israël en Cyprus. Genoeglijke lectuur.
R.S.
|
|