Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
‘De erwtensoep is klaar’
| |
[pagina 511]
| |
dat er in Christus twee naturen zijn en één persoon
dat Christus de mensheid heeft verlost
dat het christelijk huwelijk een sacrament is
dat Christus zal terugkeren op het einde der tijden
dat het gebed noodzakelijk is ter zaligheid
dat St. Jozef niets aan Maria heeft gehad
dat God de zondaars wel zal krijgen, ook al willen zij dat niet beseffen’.
Geloof ik dat nu werkelijk? En als ik dat nu niet zou geloven, wat dan nog? Sommigen antwoorden hierop, dat ik dit wel moet geloven, omdat deze waarheden geopenbaard zijn en dus door God gegarandeerd! Dat kan niet zonder belang zijn! Ik zal dit natuurlijk niet ontkennen, maar de vraag is wat het betekent. Het is misschien het eenvoudigste eerst te proberen uit te spreken wat dit niet betekent. Tegelijk kom ik dan wellicht op het spoor, waarom ik me vaak zo ongelukkig voel, wanneer anderen mij voorhouden wat ik geloof. Dit ‘voorhouden’ kan namelijk op een zodanige wijze geschieden, dat daarin allerlei voor-onderstellingen als even zovele options secrètes meespreken en het is de vraag of deze houdbaar zijn. | |
Geloof in uitspraken‘Geloof ik dat nu werkelijk?’ - vroeg ik me af. Deze vraag betrof de oordelende zinnen, de uitspraken die ik onder elkaar zette. Het is, dunkt me, evident dat het geloof ook uitgesproken moet worden om in de gelovige gemeenschap te kunnen blijven leven. Dit geldt voor alles wat menselijk is. Wij brengen de fabuleuze voetbalprestaties van Johan Cruijf ter sprake, en mede daardoor houden wij zijn toekomst open. Wanneer de gemeenschap tegen Johan Cruijf zou samenspannen en niet meer over hem zou spreken, zou hij binnen zeer korte tijd teruggestoten worden naar de rangen van de middelmatige voetballers. Door ons spreken houden wij hem echter voorlopig nog op het niveau van de uitblinkers. Mede daardoor is hij ook een uitblinker. Dat het ‘ter sprake brengen’ het menselijke in leven houdt, blijkt ook op niveaus van existeren die ‘serieuzer’ zijn dan het niveau van de voetbalkunst. Wie zich bekwaamt in de techniek, schakelt zichzelf in in een ‘gang van zaken’ die door anderen werd ontworpen en gevestigdGa naar voetnoot2. Daardoor bereikt hij een niveau van authenticiteit op het domein van het technisch werkzaam zijn dat hij nooit bereikt zou hebben, wanneer hij niet de erfgenaam van de traditie der techniek zou zijn. Maar de traditie van het technisch werkzaam zijn wordt begeleid en in leven gehouden door de traditie van een bepaalde taal, in casu de taal van de natuurwetenschappen. Wie zich bekwaamt in de techniek is ook de erfgenaam van het natuurwetenschappelijke sprekenGa naar voetnoot3. Wat nu het geloof betreft, is het, dunkt me, onbetwistbaar dat een geloofs- | |
[pagina 512]
| |
traditie primair bestaat in het doorgeven van een bepaalde wijze van leven. Dit geschiedt echter nooit zonder een bij die wijze van leven behorende taal. Het geloof spreekt zichzelf uit en mede daardoor blijft het leven en heeft het een toekomst. Het resultaat van dit spreken kan worden ‘aangetroffen’. Men vindt het, voor wat het Westen en het Nabije Oosten betreft, in de H. Schrift, in dogmatische formuleringen, in pauselijke uitspraken, in theologische meningen en tegenwoordig ook in kranten- en tijdschrift-artikelen. Time vermeldt herhaaldelijk: ‘De katholiek gelooft dat...’. Er is natuurlijk een zekere gradatie in het gezag dat de verschillende uitspraken genietenGa naar voetnoot4. Het is echter van belang op te merken, dat wij bijna spontaan spreken over het gezag van uitspraken. Verraadt dit niet dat er in het geheim een soort verschuiving van accent heeft plaatsgevonden, een accentverschuiving van ‘wijze van leven’ naar ‘uitspraken’ daarover? Primair gezagvol is natuurlijk een bepaalde wijze van leven. Onder gezag versta ik dan ‘iets’ waardoor anderen een gezagsdrager volgenGa naar voetnoot5. De helden van het christelijke leven hebben dus gezag, omdat zij dit leven zo hebben voor-geleefd, dat anderen daardoor geïnspireerd werden en hen volgden. Maar waarom spreken wij dan van ‘het gezag van uitspraken’? Het is duidelijk dat het geen zin heeft aan uitspraken alle gezag te ontzeggen. Een wijze van leven kan immers niet bestaan en niet blijven bestaan zonder dat deze ter sprake gebracht wordt. Het resultaat daarvan is een uitspraak. Maar het bestaan van een uitspraak is ook een gevaar voor het leven. Het leven kan ingeruild worden voor de uitspraken. Wanneer Johan Cruijf uitsluitend gaat leven in onze uitspraken over hem en niet beseft dat het op voetballen aankomt, stoot hij zichzelf terug naar de rangen van de middelmatige voetballers. Ook het geloofsleven kan ingeruild worden voor uitspraken. Er zijn theologen die het christelijke leven vaarwel gezegd hebben, omdat zij moesten constateren dat zij het in hun eigen uitspraken niet konden uithouden. Zouden zij de mogelijkheid gezien hebben om in andere uitspraken te leven, dan zouden zij gebleven zijn. Mijn vermoeden dat er in het geheim een soort verschuiving van accent heeft plaatsgevonden, blijkt intussen meer dan een vermoeden te zijn. Het inzicht dat het menselijke leven geen werkelijkheid en geen toekomst heeft zonder taal, is in het verleden verwilderd en tot een soort absolutisme geworden. Die verwildering bracht met zich mee dat het geloof werd opgevat als een ‘ja’ tot uitspraken. Maar daarmee kwam het ‘geloof’ volkomen buiten het leven te staan. Het geloofsleven werd beroofd van alles wat het de moeite waard maakte om er ‘geloof op na te houden’. Men stelde toen zelfs de vraag of het wellicht mogelijk zou zijn theologie te beoefenen zonder geloof. Het feit dat men een dergelijke vraag stelde, illustreert welsprekend hoezeer de opvattingen omtrent het geloof verschraald waren. Als het geloof uitsluitend een ‘ja’ tot uitspraken is, dan is niet in te zien waarom men niet zou kunnen doen alsof men die | |
[pagina 513]
| |
uitspraken bevestigt, om daaruit vervolgens conclusiones theologicae te trekken. En daarmee is de theologie tot een soort logica verworden. Geloven is dan niet meer geloven in GodGa naar voetnoot6. | |
Waarheid-los-van-de-mensAan de consequentie dat het geloof totaal van het leven vervreemd wordt, wanneer het wordt opgevat als een ‘ja’ tot uitspraken, heeft men proberen te ontkomen door te benadrukken dat déze uitspraken door God gegarandeerde waarheden inhoudenGa naar voetnoot7 en als zodanig wel betekenisvol voor het leven moeten zijn. Opmerkelijk is hierbij dat men gebruik maakte van de theorie dat het oordeel, de uitspraak, de ‘plaats’ van de waarheid zou zijn. Waarheid werd opgevat als de overeenkomst van het oordeel met de werkelijkheidGa naar voetnoot8. Maar onder invloed van de Griekse filosofie werd de term ‘werkelijkheid’ opgevat als betrekking hebbend op werkelijkheid-los-van-de-mens, werkelijkheid-zonder-mens, werkelijkheid-’an-sich’, waarvan het intellect verondersteld werd een getrouwe kopie te bezitten. Ik zie momenteel af van de behandeling van de theorieën die men ontworpen heeft om de oorsprong van de ‘kopieën van de werkelijkheid’ te verklaren, en wil slechts nagaan welke consequenties de bovenvermelde waarheidstheorie voor het geloof heeft. Dat is eenvoudig in te zien, wanneer men zich realiseert dat ‘werkelijkheid-an-sich’ betekent: ‘werkelijkheid waar de mens principieel niets mee te maken heeft’. Maar dan betekent dit voor het geloof, dat ook geloofsuitspraken werkelijkheid ter sprake brengen waar de mens principieel niets mee te maken heeft. En laat het nu eens waar zijn dat God door Zijn Openbaring de waarheid van de geloofsuitspraken garandeert, dan sluit dit niet in dat de waarheid daarvan voor de mens van betekenis is, want hun waarheid werd opgevat als weerspiegeling van ‘werkelijkheid waar de mens niets mee te maken heeft’. Hoe zou God kunnen openbaren dat ik iets te maken heb met datgene waarmee ik niets te maken heb? Uit bovenstaande moge tevens gebleken zijn dat de Griekse zijns- of werkelijkheids-idee de opvatting dat het geloof primair een ‘ja’ tot uitspraken zou zijn, wel moest begunstigen. Het zijn werd immers voorgesteld als zijn-‘los’-van-de-mens, dus als niet-‘bevestigd’-zijn. Dienovereenkomstig werd ook God voorgesteld als God-‘los’-van-de-geloofsbevestiging, dus als God-an-sich. Maar hoe zou het geloof deze God kunnen bevestigen? God zou nog slechts ‘informatie’ kunnen verstrekken omtrent zijn Wezen. Maar dan kan de gelovige mens slechts deze informatie bevestigen. Het geloof moet dan begrepen worden als | |
[pagina 514]
| |
het voor-waar-houden van oordelende zinnen, omdat God garandeert dat zij overeenkomen met de werkelijkheid-an-sch van God. Ook de wijze waarop Thomas van Aquino zelf het resultaat van zijn overdenken van het Godsbestaan heeft beoordeeld, heeft de opvatting dat het geloof een ‘ja’ tot uitspraken zou zijn, ongewild bevorderd. Thomas is op zijn denkweg voortdurend diep doordrongen van de onkenbaarheid Gods, omdat de God van het christendom een transcendente God is. ‘Wij kunnen niet weten wat God is’Ga naar voetnoot9. Elke poging om iets omtrent God te zeggen, is veeleer een poging om te zeggen hoe God niet isGa naar voetnoot10. Dan dringt zich echter de vraag op of het nog wel mogelijk is te zeggen dat God is. Op deze vraag antwoordt Thomas dat het woordje ‘is’ op twee wijzen gebruikt kan worden, namelijk als bevestiging van zijn of werkelijkheid, en als koppelwerkwoord. Als koppelwerkwoord verbindt het het subject en het praedicaat van een oordelende zin of uitspraak. Volgens Thomas kan het woordje ‘is’ in verband met God niet in de eerste zin gebruikt worden; dit zou de transcendentie Gods miskennen. Het is slechts toepasselijk in de tweede zin. Wie zegt dat God is, bedoelt immers te zeggen dat de uitspraak, waarin gezegd wordt dat God is, waar isGa naar voetnoot11. Het is duidelijk waar het Thomas om gaat: de transcendentie Gods. Maar de wijze waarop hij deze voor zijn denken veilig stelt, is zo riskant dat het van daaruit maar één stapje is naar de opvatting dat het geloof een ‘ja’ is tot uitspraken die verondersteld worden God-an-sich te weerspiegelen. Leslie Dewart is van mening dat Thomas ook zelf deze stap heeft gezetGa naar voetnoot12. Ik heb de indruk dat zijn exegese niet welwillend is tegenover Thomas en kan er ook niet mee instemmenGa naar voetnoot13. Maar het is onbetwistbaar, dat anderen de fatale stap wel gezet hebbenGa naar voetnoot14. | |
Waarheid als weerspiegelingDe deskundige lezer zal in de bovenstaande opvatting de options secrètesGa naar voetnoot15 herkennen van wat Husserl de natürliche Einstellung heeft genoemdGa naar voetnoot16. Daaronder verstaat hij de in het Westen tot een ‘tweede natuur’ geworden maar niet te rechtvaardigen overtuiging, dat kennis zou bestaan in de weerspiegeling-in-het-subject van een werkelijkheid-‘los’-van-het-subject, en wel door middel van een getrouwe ‘kopie’ van die werkelijkheid. De onmogelijkheid daarvan heeft | |
[pagina 515]
| |
Husserl ertoe gebracht de fenomenologie te lanceren als een ‘poging om te funderen’, als een poging om een grond te vinden voor welke uitspraak dan ook. Want het is evident dat, zolang de waarheid uitsluitend in het oordeel, de uitspraak, gelegd wordt, en zolang de uitspraak ‘waar’ genoemd wordt omdat de spreker verondersteld wordt een ‘getrouwe kopie’ van de werkelijkheid-an-sich te bezitten, voor het waar-zijn van het oordeel geen werkelijk fundament kan worden aangewezen, omdat niet gerechtvaardigd kan worden dat deze ‘kopie’ werkelijk een ‘kopie’ is, zonder dat het kennende subject aan de beoordelende werkelijkheid onmiddellijk tegenwoordig isGa naar voetnoot17. De rechtvaardiging van het ‘kopie’-zijn van een ‘kopie’ veronderstelt immers een vergelijking van de ‘kopie’ met de werkelijkheid, en dus de onmiddellijke tegenwoordigheid van het subject aan de verschijnende werkelijkheid. De erkenning dat het subject onmiddellijk tegenwoordig is aan een aanwezige werkelijkheid, vernietigt echter de mogelijkheid om de werkelijkheid op te vatten als werkelijkheid-an-sichGa naar voetnoot18. Uit het bovenstaande volgt, dat ook geloofsuitspraken geen fundament of grond hebben, wanneer hun waarheid wordt opgevat als hun overeenkomst met God-an-sich. Ook een eventuele goddelijke garantie kan die grond of dat fundament niet verschaffen, want ook die garantie zou ‘voorwerp’ van geloof zijn. Maar als het geloof wordt opgevat als een ‘ja’ tot uitspraken waarvan de waarheid verondersteld wordt gelegen te zijn in hun overeenkomst met God-an-sich, dan geldt dit ook voor het geloof in een goddelijke garantie; ook dit geloof zou een ‘ja’ tot een uitspraak zijn die verondersteld wordt overeen te komen met God-an-sich. Maar zo blijft de moeilijkheid zich tot in het oneindige verplaatsen. | |
Waarheid als ‘gebeuren’‘Geloof ik dat nu werkelijk?’ - vroeg ik me af, naar aanleiding van het feit dat anderen mij in een serie uitspraken voorhouden wat ik geloof. Ik zei reeds dat ik niet met een eenvoudig ‘nee’ meen te kunnen volstaan. Maar ik voel me bijzonder ongelukkig, wanneer anderen veronderstellen dat ik daarom met een eenvoudig ‘ja’ zou willen antwoorden. Uit het bovenstaande blijkt namelijk dat noch het ‘ja’, noch het ‘nee’ ook maar iets betekenen. Het maakt geen verschil of ik met ‘ja’ of ‘nee’ antwoord, omdat noch het ‘ja’, noch het ‘nee’ zonder ‘fundering’, dus zonder interpretatie, ook maar iets zeggen. Ik heb reeds geïnsinueerd, dat degene die vraagt: ‘Geloof je dit of geloof je dit niet?’, noodzakelijk een interpretatie van de betekenis van het eventuele ‘ja’ of ‘nee’, dus van het is-‘zeggen’ of is-niet-‘zeggen’ vóór-ondersteltGa naar voetnoot19, en ik heb reeds uitgesproken dat, wanneer de options secrètes van de natürliche Einstellung vóór-ondersteld worden, noch het ‘ja’, noch het ‘nee’ | |
[pagina 516]
| |
enige betekenis hebben. Geloven is niet het bevestigen van geloofsuitspraken, en de waarheid van uitspraken is niet hun overeenkomst met een werkelijkheid-an-sichGa naar voetnoot20. In vele discussies over het geloof wordt dit echter nog steeds onuitgesproken verondersteld, en daarom zijn die gesprekken vaak zo vermoeiend en onvruchtbaar. Zolang men niet terugkeert naar de oorspronkelijke en werkelijke ‘bevestigingen’, die aan de expliciete bevestigingen in oordelende zinnen ten grondslag liggen, wordt er niet werkelijk bevestigd en niet werkelijk gesprokenGa naar voetnoot21. Uitspraken waarin expliciet ‘is’ gezegd wordt, veronderstellen het impliciete is-‘zeggen’ dat het menselijk subject als fungierende Intentionalität zelf isGa naar voetnoot22. Wanneer dit niet het geval is, wordt er eigenlijk niets gezegd. Soms overkomt het me, dat ik, bij gelegenheid van een tentamen of examen, de uitspraken waar ik zelf verantwoordelijk voor ben, als het ware terug ontvang, maar dan zó dat ik ze eigenlijk niet eens terug zou willen nemen. Want het is dikwijls een ‘lange geschiedenis’ geweest, voordat ik een bepaalde uitspraak tot de mijne maakte. Die ‘lange geschiedenis’ is de geschiedenis van de fungierende Intentionalität van mijn eigen subjectiviteit. Zij geeft zin aan een uitspraak en zonder die geschiedenis zijn uitspraken niet meer dan woorden.
Wat het bovenstaande voor het begrijpen van het geloof betekent, zou ik duidelijk willen maken met behulp van een voorbeeld dat niet op het terrein van het geloof ligt. Het gaat er om de betekenis van het is-‘zeggen’, dat het subject als fungierende Intentionalität zelf is, te expliciteren. Wanneer ik een wandeling maak door de bergen, kan ik achteraf een objectieve beschrijving geven van de begaanbaarheid en de onbegaanbaarheid van het bergpad. Die beschrijving bevat een serie uitspraken waarin door middel van praedicaten de begaanbaarheid en onbegaanbaarheid van het bergpad ter sprake gebracht wordt. De oordelende zinnen die ik uitspreek, zijn wijzen van expliciet is-zeggen; ik schrijf uitdrukkelijk bepaalde praedicaten aan een oordeels-subject toe, en gebruik daarvoor het koppelwerkwoord ‘is’Ga naar voetnoot23. Wanneer ik echter deze uitspraken voorhoud aan iemand die volstrekt niet weet wat een berg is en die ook niet tot enig besef daarvan te brengen zou zijn, dan gaan mijn uitspraken over de begaanbaarheid en onbegaanbaarheid van het bergpad voor hem nergens over. Deze uitspraken betekenen iets voor mij, omdat mijn voeten, mijn handen, mijn ogen, ja, mijn hele lichaam de begaanbaarheid en onbegaanbaarheid van het bergpad reeds lang ‘bevestigd’ hebben. Mijn lopen, kruipen en klauteren, mijn vermoeienis, mijn inzinkingen, mijn verwondingen en mijn vastberadenheid om voort te gaan zijn zelf het ‘bevestigen’ van het bergpad. Dit ‘bevestigen’ veronderstelt een oorspronkelijk ‘gebeuren’, het ‘gebeuren’ van het doorbréken en overschrijden van het ‘ding’-in-mijn-zijn, het | |
[pagina 517]
| |
‘ontspringen’ van het is-‘zeggen’ dat de subjectiviteit zelf is. In een steen die over het bergpad rolt, ‘geschiedt’ geen subjectiviteit. Het over-een-bergpad-rollen van een steen is dan ook totaal verschillend van mijn over-een-bergpadrollen. Ik ben het ‘bevestigen’ van het bergpad. Mijn subjectiviteit, verzonken in mijn lichaam, is zelf het is-‘zeggen’ dat ik expliciet maak door het in oordelen uit te drukken. Aan deze oordelen gaat het ‘gebeuren’ van de zinwording-voor-het-subject vooraf. Aan mijn begaan van het bergpad kleeft het ‘geschieden’Ga naar voetnoot24 van de waarheid-als-onverborgenheid van het bergpad vastGa naar voetnoot25. Deze waarheid kan ik in oordelen uitdrukken, maar geen van deze oordelen heeft ook maar enige betekenis, wanneer zij losgemaakt wordt van het ‘bevestigen’ dat mijn existentie isGa naar voetnoot26. Losgemaakt van de existentie is een oordeel noch waar, noch vals. Het zegt eenvoudig niets. | |
Geloofswaarheden veronderstellen een ‘gebeuren’Ik heb dit voorbeeld uitsluitend gegeven om de betrekkelijke onbelangrijkheid van het oordeel aan te tonen, en om te laten zien dat de waarheid van het oordeel niet bestaan kan in de overeenkomst daarvan met een werkelijkheid ‘los’ van de menselijke existentie. Zo'n eenvoudige waarheid als de waarheid omtrent een bergpad veronderstelt een zeer gecompliceerd ‘gebeuren’, het ‘gebeuren’ van mijn subjectiviteit en van de onverborgenheid van het bergpad. Dit voorbeeld moet echter dienen om te doen beseffen dat aan de waarheid van geloofsuitspraken een nog veel gecompliceerder ‘gebeuren’ ten grondslag ligt. ‘Geloof je, of geloof je niet in het eeuwige leven na de dood?’ - vraagt men soms. De vraag heeft geen enkele zin, als men bedoelt een ‘ja’ of ‘nee’ tot een oordelende zin uit te lokken en de waarheid daarvan opvat als overeenkomst met het eeuwige-leven-an-sich. Het geloof in het eeuwige leven ligt vervat in een specifiek gebeuren, zoals het bevestigen van de begaanbaarheid en de onbegaanbaarheid van een bergpad vervat ligt in een specifiek gebeuren - het maken van een bergwandeling. Als ik dus tracht uit te spreken wat het geloof in het eeuwige leven inhoudt, moet ik eveneens verwijzen naar een specifiek ‘gebeuren’, een wijze van leven waarin het gelovige subject, als fungierende Intentionalität, het eeuwige leven veel oorspronkelijker ‘bevestigt’ dan in de uitspraken daarover. Dit verwijzen heeft theologisch dezelfde betekenis als de fenomenologische reductie bezit voor de filosofie: het herstellen van de oorspronkelijke eenheid van wederzijdse implicatie van noësis en noëma. Ik ben mij ervan bewust dat dit, voor wat het voorbeeld van het eeuwige leven betreft, wellicht op meerdere wijzen geschieden kan. Ik sluit niet uit dat het doel ook op andere manieren bereikt kan worden en verwacht dus dat de lezer bereid is uitsluitend te letten op het te bereiken doel. Toen het erom ging om aan de uitspraken over de begaanbaarheid en onbegaanbaarheid van het bergpad een fundament te geven, was het ook mogelijk de bergwandeling anders te beschrijven dan ik deed. | |
[pagina 518]
| |
Geloofswaarheden doen....Het geloof in het eeuwige leven betekent: een taak in de wereld op mij nemen in ‘gehoorzaamheid’ aan de eisen die in die taak zelf leven; het betekent: gevoelig zijn voor het appèl dat anderen tot mij richten, om die taak zó uit te voeren dat zoveel mogelijk mensen hun eigen taak in de wereld kunnen vinden; het betekent: de erkenning dat ik me mijn ‘gehoorzaamheid’ niet zelf als plicht heb opgelegd; het betekent: dat mijn ‘gehoorzaamheid’ mijn wezen doet ‘ontspringen’ als über-die-Welt-hinaus-sein; het betekent: dat ik in Christus mijn eigen wezen als über-die-Welt-hinaus-sein herken; het betekent: dat in Christus de Vader mij in liefde nabij komt. En als ik dit allemaal heb gezegd, nee! - ik moet zeggen: als ik dit allemaal heb gedaan, als ik het ‘gebeuren’ van dit alles ben, dan behoef ik, als mijn taak in de wereld mij ontvalt en als ik van al mijn medemensen die mij lief zijn afscheid moet nemen, niet uit te roepen: ‘Bah! allemaal oplichterij!’, maar dan mag ik belijden dat de barmhartige Liefde van de Vader tot over de dood heenreikt en mij deelgenoot zal maken van Zijn beloften. | |
....en doen alsofAls ik het zo zeg, is het duidelijk dat een kind van tien jaar nog niet in het eeuwige leven na de dood kan geloven. Het kind vervult nog geen taak in de wereld; het betekent nog niets voor anderen; zijn wezen is nog niet ‘ontsprongen’ als über-die-Welt-hinaus-sein; Christus betekent voor het kind nog niet de verwijzing naar de Vader; de Vader is nog niet zó nabij, dat de belijdenis van zijn liefde en barmhartigheid, als over de dood heenreikend, beleden kan worden. Hiermee beweer ik natuurlijk niet, dat het voor een kind niet uiterst belangrijk zou zijn ‘te doen alsof’. Integendeel! Alle authenticiteit van leven ontspringt aan het ‘doen alsof’. Maar zolang een kind ‘doet alsof’, is de authenticiteit nog niet geboren. Ik spreek nu over een kind, maar eigenlijk zou ik er beter aan doen mezelf af te vragen of ik zelf het recht heb te beweren dat ik in het eeuwige leven geloof. Dat kan ik slechts uitmaken door te zien naar mijn eigen leven! Dan blijkt echter terstond de noodzaak om te bidden om meer geloof. Maar dit betekent niet dat ik zou moeten bidden om de kracht te verkrijgen om ‘ja’ te zeggen tot een oordelende zin of uitspraak waarvan de inhoud, op grond van het geloof, verondersteld wordt te ‘kloppen’ met een werkelijkheid-an-sich, want dan zou mijn geloof altijd een ‘doen alsof’ blijven. Het betekent: bidden om bekering. | |
Het zal mij een zorg zijn‘Christus is God’ - zegt de een. ‘Christus is geen God’ - zegt een ander. ‘Wat denk jij ervan?’ - vraagt een derde. In de lijn van wat ik boven heb uiteengezet zou ik moeten antwoorden: ‘Het zal mij een zorg zijn!’. Zolang de discussies over de Godheid van Christus niet | |
[pagina 519]
| |
gaan over de waarde en de betekenis van een specifieke wijze van leven, kan de bevestiging of de ontkenning van Christus' Godheid slechts betrekking hebben op een geïsoleerde oordelende zin. In vaktermen uitgedrukt: ook de theologie veronderstelt een ‘transcendentale methode-leer’ (Kant) of een Fundamentalanalyse des Daseins (Heidegger). | |
De waarheid van sociologische onderzoekingenWanneer deze gedachte hout zou snijden, dan moet wellicht ook de gretigheid waarmee sommige pastoraal-theologen naar de resultaten van een bepaald soort sociologische onderzoekingen grijpen, om daarin een vertrekpunt te zoeken voor hun pastoraal-theologische overwegingen, met een kritisch oog bezien worden. Heeft het zin om door middel van een enquête, een wetenschappelijk opgezette opinie-peiling, de leer van de Kerk te vergelijken met het geloof van haar leden? Een dergelijke opiniepeiling kiest vragen die men de respondenten voorlegt ‘om hun geloofsinhoud te peilen’Ga naar voetnoot27. Prof. Haarsma heeft op het risico daarvan gewezen. Wanneer de vragen bijvoorbeeld ontleend zouden worden aan een ouderwets handboek voor theologie, dan moeten de vragen zelf het hele onderzoek frustreren. Maar laten wij nu eens veronderstellen dat er ‘juiste’ vragen gesteld zouden worden - wat dit dan ook mag betekenen -, dan zijn het toch nog altijd ‘oordelende zinnen in vraagvorm’ die aan de respondenten worden voorgelegd. Het antwoord daarop is noodzakelijk een positieve of negatieve oordelende zin. Deze kan men vergelijken met de oordelende zin die het leergezag voorhoudt, en vervolgens kan men overeenkomst en verschil in percentages uitdrukken. Maar heeft een dergelijk onderzoek de theoloog dan werkelijk informatie geleverd betreffende het geloof van de respondenten? Hierop kan de theoloog slechts dan bevestigend antwoorden, wanneer ook hij veronderstelt dat het geloof een ‘ja’ is tot oordelende zinnen. Hiermee wil ik niet suggereren dat de sociologie geen betekenis voor de pastoraal-theologie kan hebben. Wil de sociologie echter aan de pastoraal-theoloog een wetenschappelijk vertrekpunt bieden, dan zal zij geen ‘opinies moeten peilen’, maar ‘wijzen van leven’ moeten onderzoeken. Het geloof is immers primair een wijze van leven. Wanneer krantenkoppen op grond van een opinie-onderzoek vermelden dat het percentage van hen die in de hel geloven weer is gedaald, dan betekent dit theologisch gezien precies hetzelfde als de vaststelling dat dit percentage is gestegen, namelijk niets. | |
‘Niet-objectieve’ of ‘metafysische’ waarheid?Het besef dat het geloof geen goddelijke werkelijkheid ter sprake brengt die opgevat zou mogen worden als werkelijkheid-an-sich, dus als ‘brute realiteit’, ‘los’ van de mens, heeft vele denkers ertoe gebracht te beweren, dat het gelovige denken en spreken niet ‘objectiverend’ of niet ‘objectief’ isGa naar voetnoot28. Het is duide- | |
[pagina 520]
| |
lijk wat zij bedoelenGa naar voetnoot29, maar voor degenen die nog staan in de natürliche Einstellung is deze uitspraak bijzonder misleidend. Zij roepen met deze formulering immers noodzakelijk het verwijt op, dat zij subjectivisten zijn. Daartegen moeten zij zich dan verdedigen door te benadrukken, dat zij toch niet willekeurig te werk gaan, omdat zij zich bij hun denken en spreken gebonden weten aan.... het ‘objectieve’. Maar dan doen zij er natuurlijk veel beter aan te zeggen, dat zij wel objectief spreken, maar weigeren het objectieve in een objectivistische zin te interpreteren. Anderen willen precies hetzelfde zeggen, maar gebruiken een afwijkende terminologie. In plaats van de term ‘objectief’ gebruiken zij de termen ‘supra-naturalistisch’Ga naar voetnoot30 of ‘metafysisch’Ga naar voetnoot31. Evenals degenen die uitsluitend de termen ‘objectief’ of ‘objectiverend’ gebruiken, bedoelen zij met de afwijzing van het ‘supra-naturalistische’ of ‘metafysische’ spreken de afwijzing van de options secrètes van het objectivisme, dat in het theologisch spreken is binnengeslopen. Wij komen op de termen ‘objectiverend’ en ‘objectief’ nog terug, want de afwijzing daarvan heeft nog een diepere betekenis. | |
Diverse taalspelenDe misleidingen die in een verkeerd verstaan van de betekenis van de diverse taalspelen besloten liggen, zijn er de (derde) oorzaak van, dat ik geneigd ben af te wijzen wat anderen mij voorhouden als de uitdrukking van mijn geloof. Men zou namelijk - ten onrechte - kunnen menen, dat de taal van het geloof een zuiver beschrijvende taal is. De gelovige belijdt: ‘Christus is uit zijn graf opgestaan’. Grammaticaal bezien ziet deze zin eruit als de zin: ‘Chris is uit zijn strandstoel opgestaan’, maar de betekenis van deze zinnen is eenvoudig niet te vergelijkenGa naar voetnoot32. In de laatste zin is er sprake van een feit dat geconstateerd en beschreven kan worden, en de taal die daarbij gebruikt wordt, is de taal van het verslag, van het objectieve, beschrijvende spreken. De taal van het geloof is echter een heel andereGa naar voetnoot33. De uitspraak: ‘Christus is uit zijn graf opgestaan’ bedoelt niet primair verslag uit te brengen van een voor iedereen constateer- | |
[pagina 521]
| |
baar feit, maar moet veeleer begrepen worden als een oproep om op een bepaalde wijze te leven. Zij impliceert een belofte van toekomst, een belijdenis van hoop, voor allen die trachten Christus na te volgen. Het gebruikte taalmodel is dus niet primair beschrijvend, maar belijdend, proclamerend en oriënterendGa naar voetnoot34. Wie een belijdende, proclamerende, oriënterende taal gebruikt, kent zichzelf niet terug, wanneer anderen hem deze taal teruggeven als uitsluitend beschrijvend. | |
Het belijdend, proclamerend en oriënterend taal-model van het geloofAan dit inzicht geven sommige auteurs uitdrukking door te zeggen, dat de taal van het geloof niet ‘objectiverend’ of niet ‘objectief’ isGa naar voetnoot35. Wij hebben deze uitdrukkingen reeds ontmoet. Toen bleek ons dat zij betekenen: de objectiviteit van de Goddelijke Werkelijkheid voor de gelovige mag niet in objectivistische zin, dus niet als ‘brute realiteit’ geïnterpreteerd worden. Wanneer men dit echter niet doet, is er opnieuw een reden om te zeggen dat de taal van het geloof niet ‘objectiveert’, zodra men namelijk ziet dat gelovig spreken belijdend spreken is. ‘Niet-objectiveren’ betekent dan: de taal van het geloof niet interpreteren als op voor-wetenschappelijke, wetenschappelijke of filosofische wijze de Goddelijke Werkelijkheid beschrijvend. Daarmee wil men niet beweren dat de taal van het geloof minder zegt dan de beschrijvende talen. Integendeel! De beschrijvende talen zeggen niet genoeg. Wie de taal van bijvoorbeeld de historische wetenschappen gebruikt om ter sprake te brengen wat de gelovige het heilsgebeuren noemt, zegt per se te weinig, omdat het heilsgebeuren voor de gelovige niet zo iets is als welk gebeuren dan ook voor de beoefenaar van de historische wetenschappenGa naar voetnoot36. Het verschil tussen het belijdende, proclamerende en oriënterende spreken enerzijds en het beschrijvende spreken anderzijds wordt door sommigen geformuleerd als het onderscheid tussen ‘spreken over’ en ‘spreken tot’. Zodra deze wijzen van spreken verward zouden worden, zou daardoor de oorspronkelijke en eigen aard van het gelovige spreken gecorrumpeerd worden, waardoor de werkelijkheid-voor-de-gelovige niet meer zou kunnen ‘verschijnen’, zoals zij ‘verschijnt’ in het belijdende spreken. De taal van het geloof is de taal van de liefde, van de hoop, van het vertrouwen; het is bidden, zingen, juichen, klagen en rouwen; het is de taal van wie ‘zijn hart verheft tot God’ en deelneemt aan de liturgie. Voor hem ‘is’ God werkelijk God-voor-de-gelovige. | |
Het verifiërend en beschrijvend taalmodel van de theologieNu zijn er echter enkele theologen die ook van de theologie eisen dat zij een ‘spreken tot’ zij; de theologie zou niet mogen ‘objectiveren’; zou zij dit toch | |
[pagina 522]
| |
doen, dan zou de theologie zelf een soort ongeloof zijn. Heinrich Ott vermeldt deze opvattingGa naar voetnoot37. Hij stemt er niet mee in. De reden waarom hij dit niet doet, ontleent hij aan Heideggers interpretatie van de betekenis van het wesentliche Denken. Daarin ziet Ott echter niets anders dan de overwinning op de natürliche Einstellung, dus de ontkenning van het objectivisme. Hij houdt zich dus uitsluitend bezig met de betekenis van de term ‘objectiveren’ voor zover deze gebruikt wordt om dat denken aan te duiden waarin de options secrètes van het objectivisme zijn binnengeslopenGa naar voetnoot38. Ott geeft dus geen antwoord op de vraag die hij zelf opwerpt. De vraag is namelijk niet of het objectivisme toelaatbaar is in de theologie, maar of het theologische spreken belijdend, proclamerend en oriënterend moet zijn. Ik ben met Paul van Buren van mening dat de theologie dit niet moet en ook niet mag zijn. De gelovige zegt: ‘Gij zijt de Christus’. ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft’. ‘Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens’. Wie meer voorbeelden onder elkaar zet, is in staat te laten zien dat de taal van het geloof inderdaad de taal is van de liefde, van de hoop en van het vertrouwen, dat geloven bidden is en zingen, juichen, klagen en rouwen. De taal van het geloof is een ‘spreken tot’ en in deze zin ‘niet objectiverend’Ga naar voetnoot39. Hiermee kan de theologie zich echter niet tevreden stellen. De theologie veronderstelt het geloof, maar voert uitdrukkelijk een ‘kritische instantie’ inGa naar voetnoot40. Wat het gevolg daarvan is, zou ik het liefst met een voorbeeld illustreren.
Wanneer ik, op een fietstocht door het platteland, achter de ramen van een eenvoudige uitspanning het bordje: ‘De erwtensoep is klaar!’ waarneem, weet ik dat daarmee niet slechts een eenvoudig feit wordt vastgesteld en beschreven, maar dat ik uitgenodigd word om binnen een portie erwtensoep te gebruiken, als ik daar zin in heb. Bij mijn lezers thuis is de erwtensoep natuurlijk ook talloze keren klaar, maar niemand hangt daarom een bordje aan het raam om verslag te doen van dit feit. Zou een van de kinderen stilletjes toch zo'n bordje aan het raam hangen, dan krijgt dat kind een tik(je), omdat het een taalspel speelt waarmee zijn moeder niet wil meespelen. De taal van het bordje is immers ‘oproepend’, ‘uitnodigend’ en ‘oriënterend’, en niet een objectief verslag van een constateerbaar feit. Wanneer ik echter genoemde uitspanning binnenga en de erwtensoep blijkt niet klaar te zijn, kan de waard zich niet verontschuldigen met mij erop te wijzen, dat de door hem gebruikte taal ‘slechts’ oproepend en oriënterend was, en geen beschrijving van een constateerbaar feit bedoelde te zijn. Want in dat | |
[pagina 523]
| |
geval zou ik hem volkomen terecht mogen verzoeken wat voorzichtiger te zijn met zijn ‘oproepen’. Het is dus zeker niet zinloos dat mijn vrienden mij eerst even naar binnen sturen om datgene wat zich in de taal van een oproep en een uitnodiging aandient, aan een ‘verificatie’ te onderwerpen. Blijkt de erwtensoep dan inderdaad klaar te zijn, dan doe ik mijn vrienden in een beschrijvend taalspel mededeling van het resultaat van mijn ‘verificatie’. Ik zou daarbij desnoods de door mij geconstateerde of vermoede kwaliteiten van de erwtensoep kunnen opsommen, en dan is het evident dat ik spreek ‘over’ de erwtensoep. Is dit zinloos? Evident niet!
Misschien kan dit verhaal dienen om duidelijk te maken wat ik bedoel met de ‘kritische instantie’ die de theologie in het geloof invoert. De theoloog spreekt niet ‘tot’ zijn Geliefde; hij spreekt ‘over’ zijn GeliefdeGa naar voetnoot41. De theoloog veronderstelt het gelovige belijden, maar ‘verifieert’ en ‘beschrijft’ de beleden geloofswerkelijkheid. Ik zou nu eigenlijk nog onder ogen moeten zien wat de termen ‘verifiëren’ en ‘beschrijven’ in theologisch verband betekenen, want zij worden ook gebruikt met betrekking tot het klassificeren van insectenGa naar voetnoot42. Dit is echter een thema apart, dat centraal staat in de theologische hermeneutiek. Het is echter duidelijk dat niemand de theoloog ervan mag beschuldigen het geloof te vervalsen, wanneer hij ‘spreekt over’, ‘verifieert’ en ‘beschrijft’, omdat dit per se zou insluiten dat hij de geloofswerkelijkheid ‘behandelt’ zoals de entomoloog zijn insecten. Wanneer de theoloog ‘verifieert’ en ‘beschrijft’, voert hij een ‘kritische instantie’ in het geloven binnen, om te voorkomen dat iedereen zomaar ‘op de erwtensoep afvliegt’, ook als er ‘helemaal geen erwtensoep klaar is’. Hoeveel ‘oproepen’, ‘uitnodigingen’, ‘proclamaties’ worden er niet tot de mens gericht waarvan de onbetrouwbaarheid direct zou blijken, zodra de waarheid die zij moeten veronderstellenGa naar voetnoot43, ‘geverifieerd’ zou worden. De theoloog spreekt ‘objectiverend’, dus kritisch, ‘over’ de in het geloof beleden werkelijkheid. | |
Moet de filosofie verworpen worden?Binnen de context die momenteel de onze is, is de vraag naar de betekenis van de filosofie op zijn plaats. Niemand kan zich van deze vraag afmaken met de bewering dat ‘de’ metafysica of ‘de’ theologia naturalis het geloof noodzakelijk vervalst en doet verzinken in ‘het’ theïsme. Het heeft geen zin allerlei idealistische, objectivistisch-realistische en sciëntistische verwilderingen voor ‘de’ metafysica of ‘de’ theologia naturalis te laten doorgaan. Toch moet men dit bij vele auteurs constaterenGa naar voetnoot44. Zij zouden eigenlijk voorzichtiger moeten zijn in hun wijze van spreken. Zij zouden niet ‘de’ metafysica moeten afwijzen, maar | |
[pagina 524]
| |
uitsluitend datgene wat zij metafysica wensen te noemen. Zij zouden daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid open moeten houden dat anderen een afwijkende interpretatie van de metafysica verdedigen. | |
Wat de filosofie niet kanDe betekenis van de filosofie voor het geloof kan misschien het beste beschreven worden door eerst aan te geven waarin deze niet gelegen is. Ik probeer dit, door mezelf de vraag te stellen of ik als filosoof God mag belijden. Het feit dat de gelovige een belijdende, proclamerende en oriënterende taal spreekt, is dat niet een omstandigheid waardoor de filosoof eenvoudig genoopt wordt er het zwijgen toe te doen met betrekking tot de poging God ter sprake te brengen? Mag ik als filosoof God belijden? Neen, dat mag ik niet! Er zijn natuurlijk filosofen die God belijden, en terecht. Maar dat doen zij niet als filosofen. Ik weet dat dit onderscheid velen irriteert, maar het is niet te vermijden, als men tenminste niet volstrekt overbodig redenen tot misverstand wil rondstrooien. Alle nadruk moet natuurlijk vallen op de woorden ‘als filosoof’ en ‘belijden’. Hiermee wil ik echter niet insinueren dat de mens zichzelf ‘in tweeën zou kunnen snijden’, zodat hij voor de ene helft filosoof zou zijn en voor de andere helft gelovige. Maar moet de uitspraak dat ik als filosoof God niet kan belijden nu per se zo dwaas geïnterpreteerd worden? Dat doet men toch ook niet, wanneer iemand zegt dat de bacterioloog als bacterioloog de ethische ongeoorloofdheid van een bacteriologische oorlog niet kan uitspreken! Men aanvaardt deze uitspraak, om te voorkomen dat de ethiek opgevat zou worden als een deel van de bacteriologie. Natuurlijk hebben bacteriologen het recht zich te begeven op het terrein van de ethiek. Maar zij doen dat als ethici, en niet als bacteriologen. Zo hebben ook filosofen het recht God te belijden, maar zij doen dat als gelovigen en niet als filosofen. Het beoefenen van de filosofie verzet zich namelijk krachtens zijn eigen, innerlijke intentie tegen het belijden en proclameren. Vóór alles is de filosoof kritisch. Hij gaat na wat er voor de menselijke rationaliteit houdbaar is in welke uitspraak dan ook, ook in een belijdende, proclamerende en oriënterende. Deze ‘terughoudendheid’ is er de oorzaak van dat hij, wanneer zijn kritiek positief uitvalt, toch niets anders overhoudt dan de beschrijvende affirmatie van wat hem als belijdenis, proclamatie en oriëntatie is aangeboden. Dit is ook de reden waarom politieke propagandisten niets met filosofen kunnen beginnen. Politieke propaganda is noodzakelijk belijdend, proclamerend en oriënterend. Het antwoord van de filosoof is: ‘Wij zullen eens kijken’. Maar als hij kritisch ‘gekeken’ heeft en met het programma meent te moeten instemmen, dan is alle ‘belijden’ in ‘beschrijven’ verkeerd, en is voor de politicus alle aardigheid eraf. De filosoof kan natuurlijk politieke propaganda maken, maar niet als filosoof. Filosofie is ‘terughoudendheid’. Dit geldt ook met betrekking tot de verhouding van het filosoferen tot het gelovige belijden. Zodra de filosoof zich daarmee inlaat, schiet er hoogstens een beschrijvende affirmatie over. | |
[pagina 525]
| |
Wat de filosofie wel kanBetekent het bovenstaande nu dat de filosofie in ieder geval gemist kan worden en misschien wel verworpen moet worden, als het erom gaat God ter sprake te brengen? Ik ben van mening dat dit niet het geval is. Ik heb reeds uiteengezet dat ook in de theologie het belijdende spreken van de gelovige tot een beschrijvend spreken wordt. Dit spreken is en blijft echter een spreken over de werkelijkheid-voor-de-gelovige, in laatste instantie over God-voor-de-gelovigeGa naar voetnoot45. Nu zou het echter een misvatting zijn te menen dat degenen voor wie de filosofie iets betekent bij de poging God ter sprake te brengen, de pretentie zouden hebben God ter sprake te brengen zoals dit door de theoloog geschiedt. Deze pretentie hebben zij niet! De theoloog tracht het geloof als geloof tot begrip te brengen, uit te spreken en te ‘ontvouwen’Ga naar voetnoot46. Hij spreekt ‘over’ zijn in geloof beleden God. De filosoof als filosoof gelooft echter niet. Hij kan dus God nooit ter sprake willen brengen zoals de theoloog dat wil. Geloof en theologie kunnen nooit door filosofie vervangen worden. Maar wat wil de filosoof dan wel? De filosoof vestigt zich in het wonder van alle wonderen dat er iets te zien en iets te zeggen isGa naar voetnoot47. Dat wonder is de menselijke subjectiviteit, de rationaliteit, het is-‘zeggen’. Van dit is-‘zeggen’, dat de existentie zelf is, tracht hij, zowel noëtisch als noëmatisch, de betekenis en implicaties te ontvouwen. Daarbij voert de overdenking van de betekenis van het is-‘zeggen’ als zodanig en van de zin van het zijnde als zodanig hem tot het besef dat er eenvoudig niets kan zijn wanneer er niets anders zou zijn dan zijnden. Maar er is niet niets! ‘Anders-dan-zijnde’ moet dus.... Hij kan niet eens zeggen: ‘zijn’, want alleen het zijnde is! Hiermee heb ik de denkweg van een.... ‘bewijs’ gesuggereerd. Maar ik vul de puntjes niet eens in. Als filosoof weet ik niet of ‘Anders-dan-zijnde’ genoemd mag worden: quod omnes vocant Deum, ‘wat iedereen God noemt’. Ik weet echter wel dat het is-‘zeggen’ dat de existentie zelf is, over zichzelf heenwijst. Dat kan de filosoof aanwijzen. Daarbij gaat hij tot de uiterste mogelijkheid van de menselijke rationaliteit; dit is niet het geloof, maar het.... ‘bewijs’. Dit.... ‘bewijs’ is de explicitatie van ‘het metafysische in de mens’; het hoort dus in de wijsgerige antropologie thuis. Het expliciteert een wezenlijk moment van de existentie als is-‘zeggen’; het is dus ook geen bewijs in strikte zin, geen inductie of deductie.
Uit het bovenstaande moge gebleken zijn, dat gelovigen en theologen gelijk hebben als zij niet wensen te spreken over de.... -voor-de-filosofen. Zij benadrukken volkomen terecht het volstrekt unieke en voor de filosoof onbereikbare wezen van het gelovige belijden en van het denken over het gelovige belijden. De vraag is echter, of men zich daarop mag beroepen om de eisen | |
[pagina 526]
| |
van de rationaliteit niet te willen verstaan. Wanneer het geloof een ‘ja’ van heel de existentie tot de transcendente God genoemd wordt, moet de mogelijkheid daarvan dan niet voor de rationaliteit verantwoord worden? Is alle geloven per se authentiek? Wanneer alleen het geloof zich volstrekt aan de rationaliteit zou onttrekken, zou alleen het geloof de mens ‘onwaardig’ zijn. Voor de gelovige zegt de filosoof inderdaad niet ‘genoeg’. Men mag echter niet stiekem veronderstellen dat hij ‘even veel’ zou willen zeggen, en vervolgens triomfantelijk vaststellen dat hij bij de uitvoering van zijn eigen intentie niet een andere intentie kan uitvoeren, om dan tenslotte ook de betekenis van de uitvoering van zijn eigen intentie te miskennen. Ook het volstrekt unieke van het gelovige belijden kan verwilderen tot volstrekte onbeduidendheid. | |
Eindeloos ‘verifiëren’Laat ik, bij wijze van besluit, het ‘verhaal over de erwtensoep’, dat ik begonnen ben, uitvertellen. Ik heb de indruk dat althans sommige van mijn medemensen er iets aan kunnen hebben. Zij zijn immers ‘moderne mensen’, en als zodanig ‘verifiëren’ zij graag. Ja, voor sommigen is dit een niet meer te bedwingen passie geworden. Tot op het potsierlijke af! Wat mag de waard van de uitspanning waar ik binnen ging om te verifiëren of de erwtensoep inderdaad klaar is, verwachten, wanneer ik met een ‘bevestigende beschrijving’ naar mijn vrienden terugkeer? Dat wij binnen komen, natuurlijk! Wanneer het ons voldoende is dat wij de oproep en uitnodiging van de waard geverifieerd hebben en niet naar binnen gaan, slaan wij een figuur tegenover de waard. Ik heb echter de indruk dat er tegenwoordig velen zijn die een figuur slaan door deze houding aan te nemen. Overal schieten zij naar binnen om te verifiëren of de erwtensoep werkelijk klaar is. Nergens zijn zij in staat van de erwtensoep te genieten! Toch schijnen zij nog een verontschuldiging te hebben. Zij zijn immers ‘moderne mensen’. Zij maken gebruik van ‘elektriciteit en radio’Ga naar voetnoot48, die door de sciences mogelijk gemaakt werden. Zij zijn ook zelf beoefenaars van de sciences! Er moeten dus wetenschappelijke modellen en technieken ontworpen worden om te verifiëren of de erwtensoep klaar is. Maar terwijl zij in hevige discussies verwikkeld zijn over de aard van die modellen en technieken, ontgaat het hun volkomen dat anderen allang aan de erwtensoep zitten! |
|