| |
| |
| |
Monetaire crisis en economische integratie
Ward Thielemans
Met vertraging gepubliceerde toespraken en artikelen van leidende figuren die nog net vóór de monetaire crisis van november j.l. uiting gaven aan hun vertrouwen en optimisme betreffende de monetaire ontwikkelingen in de komende weken en maanden, doen nu al even verwonderlijk, zoniet komisch aan, als sommige dagblad- en tijdschriftenartikelen waarin de devaluatie van de Franse Frank als onontkoombaar en lang voorzien werd voorgesteld, en die geschreven zijn juist vóór, maar gepubliceerd juist na de beslissing om de Franse Frank niét te devalueren. In beide gevallen is men bedrogen uitgekomen. Moet men het de schuldigen euvel duiden?
Voor diegenen die de monetaire ontwikkelingen de jongste jaren van nabij hebben gevolgd en die bij ervaring weten hoe moeilijk het is de toekomst te voorzien, zullen alle categorische uitspraken steeds verdacht voorkomen. Zij hebben immers geleerd ‘voorwaardelijk’ te denken en te spreken, d.w.z. de loop van de gebeurtenissen afhankelijk te denken en te stellen van bepaalde voorwaarden. Zij die de monetaire ontwikkelingen slechts met een heel verstrooide belangstelling volgen, zijn de jongste weken en maanden opgeschrikt door al het nieuws dat zelfs de huiskamer is binnengedrongen. In de wirwar van gebeurtenissen zoeken zij een houvast om zich toch enig idee te kunnen vormen van wat in de toekomst kan gebeuren.
De frequentie waarmee zich monetaire tribulaties in de jongste paar jaren hebben voorgedaan stemt tot nadenken en verwekt terecht onrust. Het ware verkeerd deze tribulaties aan zg. speculanten toe te schrijven die door hun winstbejag de valuta's van sommige landen op ongeregelde tijdstippen in het gedrang zouden brengen om hieruit profijt te halen. Men moet door de oppervlakkigheid van deze en soortgelijke voorstellingen heen boren, wil men werkelijk beseffen waarover het bij deze monetaire crisissen gaat en wil men werkelijk iets doen om ze in de toekomst te voorkomen. Dit laatste is van belang, want er zijn niet veel ‘verkeerde manoeuvers’ nodig om een internationale monetaire crisis te doen overslaan in een economische crisis met schadelijke gevolgen voor de produktie, de werkgelegenheid, de inkomensvorming en de welvaart. De jaren dertig hebben ons geleerd dat monetaire crisis, economische depressie, sociale ellende, politieke ontreddering en oorlogschaos ineens een noodlottige keten kunnen vormen.
| |
| |
De recente monetaire moeilijkheden houden verband met een dubbel probleem: het probleem van de internationale monetaire ordening en het probleem van de betalingsbalansen. Die twee zijn onafscheidbaar met elkaar verbonden en in de toestand waarin wij ons thans, meer dan twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog, bevinden, kan het eerste niet meer worden opgelost zonder het tweede.
| |
Waarover gaat het?
In het internationale ruilverkeer hebben de verschillende economieën behoefte aan een instrument waarmee zij de verschillen tussen hun aan- en inkopen uit het buitenland kunnen aanzuiveren. Men noemt dit instrument dan ook ‘internationale betaalmiddelen’. Met het oog op mogelijke wisselvalligheden in hun buitenlands betalingsverkeer houden de landen een zekere voorraad van deze betaalmiddelen aan. Internationale liquiditeiten - daarover gaat het dus - vervullen derhalve een tweevoudige functie: een betaalfunctie en een reservefunctie.
Beide functies schragen elkaar en beide onderstellen een zeker vertrouwen in de huidige en toekomstige voldoende beschikbaarheid en gangbaarheid van de internationale liquiditeiten en in hun waardevastheid. De landen zullen immers niet geneigd zijn liquiditeiten als reserve aan te houden waarvan ernstig wordt gevreesd dat zij niet behoorlijk bruikbaar zullen blijven of dat zij in waarde zullen verliezen, bijvoorbeeld door devaluatie. Omgekeerd zullen vermoedens betreffende mogelijke toekomstige waardevermeerderingen van andere liquiditeiten, bijvoorbeeld door verhoging van de goudprijs of revaluatie, tot gevolg hebben dat men bij voorkeur dié liquiditeiten gaat aanhouden en niet de andere. Gaat men nu, zoals men sedert enkele jaren op alle niveaus druk doende is, confereren en debatteren over de aspecten van beschikbaarheid en waardebehoud van de internationale liquiditeiten, dan komt dat uiteraard het onmisbare vertrouwen niet ten goede.
Sedert ongeveer vijfentwintig jaar leven de Westerse economieën vooral met goud, dollars en ponden-sterling als internationale liquiditeiten. Men rekent daarbij de zg. automatische trekkingsrechten op het Internationaal Monetair Fonds, hetgeen hierop neerkomt, dat de lidstaten, op aanvraag, automatisch van het Fonds voor bepaalde bedragen goud en deviezen kunnen verkrijgen. Eind juni 1968 beschikten de Westerse landen - inclusief Joegoslavië - samen over 73 miljard dollar officiële reserves, waarvan 38 miljard aan goud, 28 miljard aan deviezen en 7 miljard aan reserves bij het Fonds. Daarbij kunnen nog voor ongeveer 28 miljard dollar deviezentegoeden van banken worden gevoegd.
Elke valuta heeft een goudwaarde die door de overheden van het betreffende land wordt bepaald. De voornaamste valuta, de dollar, is bovendien inwisselbaar tegen goud, voorzover het om officiële dollartegoeden gaat, d.w.z. dat een centrale bank bij de Amerikaanse Schatkist haar dollartegoeden tegen goud kan omzetten. Zolang de dollar onbesproken is, worden dollars in de reserves
| |
| |
opgenomen. Ontstaat er twijfel betreffende de waarde van de dollar dan wordt er geen verdere dollarreserve meer gevormd en gaat men zelfs dollars inwisselen tegen goud. Aangezien de dollar de belangrijkste valuta en de Amerikaanse economie de belangrijkste economie ter wereld is, zouden weinig of geen valuta's stand kunnen houden indien de goudwaarde van de dollar werd verminderd. Vandaar dat een crisis van het vertrouwen in de dollar een algemene vertrouwenscrisis ontketent en dat in zulke omstandigheden uit alle munten in het goud wordt gevlucht. Dit heeft zich voorgedaan na de pond-sterlingdevaluatie van november 1967.
Het vertrouwen in de dollar kan verzwakken wanneer twijfel ontstaat hetzij aan zijn toekomstige goudwaarde, hetzij aan het behoud van zijn goudinwisselbaarheid. Beide hangen samen met het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans. De U.S.A. hebben sedert twintig jaar een deficitaire betalingsbalans; het tekort betaalden zij met goud en met dollars. Aldus verminderden hun goudreserves van 24 miljard dollar in 1948 tot ongeveer 10 miljard nu, terwijl de kortlopende dollartegoeden van het buitenland in dezelfde periode toenamen van 6 miljard dollar tot 33 miljard. Over de oorzaken van dit Amerikaans tekort hoeft hier niet te worden uitgewijd. Van belang is echter te weten dat de Amerikaanse overheden sedert ongeveer vijf jaren pogingen doen, die alsmaar crescendo gaan, om het evenwicht op hun betalingsbalans te herstellen. Tot nog toe werden geen overtuigende resultaten geboekt en moesten de U.S.A. tot voor kort hun goudreserves blijven aanspreken. Men vermoedt dat deze reserves dicht bij het strategisch minimum zijn gekomen en acht het derhalve niet uitgesloten dat de U.S.A. uiteindelijk dan toch de waarde van hun resterende goudvoorraad zullen verdubbelen, bijvoorbeeld door tot een verhoging van de officiële goudprijs, d.i. een devaluatie van de dollar over te gaan. In dezelfde gedachtengang is het niet uitgesloten dat de U.S.A. zullen beslissen de vrije inwisselbaarheid van de dollar tegen goud op te heffen.
Het zijn deze eventualiteiten die reeds geruime tijd hun schaduw werpen op de monetaire verhoudingen en op de wissel- en goudmarkten. De devaluatie van het pond-sterling, een andere internationale valuta, in november 1967, heeft de onzekerheid nog vergroot, temeer daar de Britse betalingsbalans tot nog toe slechts geringe tekenen van verbetering te zien gaf en de Amerikaanse betalingsbalans ondanks het drastisch Johnson-programma van begin 1968 en afgezien van speciale aankopen van V.S.-schatkistpapier door de Bondsrepubliek en Canada, deficitair blijft.
Allerlei voorstellen zagen in de loop van de jaren het licht om het huidige internationaal monetair bestel, dat gebaseerd is op het goud en een paar belangrijke deviezen én op het principe van de vaste wisselkoersen (d.w.z. dat de feitelijke koersen op de wisselmarkten niet meer dan 1% van de officiële pariteit mogen afwijken) te vervangen, aan te vullen of te verbeteren. Deze voorstellen kwamen meestal uit academische kringen. De ‘officiële’ wereld daarentegen houdt het, met uitzondering van Frankrijk, bij het huidige stelsel, aangevuld door een intense internationale monetaire samenwerking onder vele vormen en ‘speciale’ trekkingsrechten bij het Internationaal Monetair Fonds.
| |
| |
| |
De crisis van oktober-november
In oktober-november jl. veranderde het decor. De crisis betrof toen niet de dollar, en van goudspeculatie was praktisch geen sprake. De hoofdspelers waren de Franse Frank en de Duitse Mark. Met een overvloed van ministeriële en zelfs presidentiële verklaringen heeft het scenario zulk een publiciteit gekregen, dat iedereen de hoofdgebeurtenissen nog in het hoofd heeft en we er hier dus niet bij stil hoeven te staan. Het kan daarentegen interessant zijn, even in te gaan op de eigen kenmerken van deze crisis, de oorzaken ervan en het verband met het internationaal monetair gebeuren.
Typisch is dat de twee hoofdbetrokkenen - het pond-sterling bevond zich eveneens in de branding vanwege zijn intrinsieke zwakheid - valuta's waren van twee E.E.G.-landen, van landen dus die in een economisch integratieproces zijn gewikkeld en waarvan men tot voor kort dacht, dat wijzigingen in de onderlinge pariteiten zeer onwaarschijnlijk waren geworden, vooral wegens de techniek van de eenheidslandbouwprijzen in rekeneenheid uitgedrukt. Typisch is ook dat de crisis van deze twee valuta's tot een internationaal gebeuren is uitgegroeid, met een opzienbarende conferentie te Bonn met ministers, presidenten van centrale banken en vertegenwoordigers van internationale monetaire instellingen. Dit wijst erop dat de monetaire verhoudingen ziek zijn en dat het vertrouwen diep is aangetast.
De twee valuta's kenden tegengestelde moeilijkheden: vlucht uit de Franse Frank, vlucht naar de Duitse Mark, omdat de zakenwereld en de particulieren een devaluatie van de FF en een revaluatie (herwaardering) van de DM waarschijnlijk achtten.
De Franse moeilijkheden contrasteerden zeer scherp met de monetaire toestand en het internationaal monetair beleid van Frankrijk tijdens de jongste jaren. De devaluatie van de FF in december 1958 en de herstelpolitiek van het nieuwe bewind versterkten de monetaire en economische positie van het land zienderogen. Het meest spectaculaire was de toename van de officiële internationale reserves, hoofdzakelijk goud, van nauwelijks 5 miljard FF eind 1957 tot 35 miljard FF op de vooravond van de meirevolte. Maar deze revolte brak de geschetste evolutie brutaal af. Het klimaat van psychologisch vertrouwen verdween, de afgedwongen sterke loonsverhogingen en de gewaagde expansieve aanpak door de autoriteiten, met de daarmee gepaard gaande snelle toename van kredietverlening, geldhoeveelheid en prijzen, verwekten de vrees voor inflatie en betalingsbalansmoeilijkheden. Vanaf dat ogenblik werd de FF een voorwerp van wantrouwen en kwam de kapitaaluitvoer los, die sterk werd gestimuleerd door de verhoging van de erfenisrechten. Een en ander deed de Franse reserves met ongeveer 40% verminderen en noopte Frankrijk steunkredieten te aanvaarden.
De Duitse moeilijkheden waren van een heel andere aard. De overschotten op de Duitse handelsbalans waren aanzienlijk opgelopen: 6 miljard DM in 1966, 17 miljard DM in 1967, 18 miljard DM waarschijnlijk in 1968. Reeds vroeger had de Bondsrepubliek af te rekenen gehad met handelsoverschotten en kapi- | |
| |
taalinvoer met het oog op een herwaardering van de DM, die er tenslotte ook kwam, in 1961. De Duitse recessie in 1967 en het evenwichtiger prijsverloop in vergelijking met de andere geïndustrialiseerde landen deden de handelsoverschotten snel toenemen, met het onvermijdelijke gevolg dat de DM opnieuw grote aantrekkingskracht uitoefende en dat in de eerste drie weken van november voor ongeveer 10 miljard DM kortlopende gelden binnenkwamen.
De pogingen om de Bondsrepubliek tot een nieuwe herwaardering van de DM te doen besluiten mislukten. De regering hield het been stijf, gesteund door de tegenkanting van de arbeiders, die beducht zijn voor een nieuwe afkoeling van de conjunctuur en dus van de werkgelegenheid en de loonsverhogingen, gesteund ook door de weerstand van de zakenwereld, die liever geen verscherping van de concurrentie met het buitenland heeft, en van de landbouwers, die in het kader van de E.E.G.-prijspolitiek een vermindering van hun verkoopprijzen en inkomens zouden ondergaan, tenzij de Staat zou bijspringen met subsidies - voor Strauss, de gezagvolle Minister van Financiën, natuurlijk een reden te meer om niet te herwaarderen.
Het probleem van de Duitse handelsoverschotten en van de DM-herwaardering dreigt te blijven bestaan zolang de overige landen er minder dan de Bondsrepubliek in slagen de inflatie onder de knie te houden. Men kan daar, als men wil, ook allerlei comparatieve beschouwingen over arbeidszeden, produktiviteit en organisatietalent aan toevoegen. Men kan de zaak natuurlijk ook omdraaien en in plaats van over een herwaardering van de DM te spreken, de mogelijkheid van een devaluatie van andere valuta's overwegen. Dit spel is nog niet gespeeld en de hardnekkigheid waarmee de Duitse politieke leiders de huidige DM-pariteit hebben verdedigd, wijst erop dat belangrijke politieke belangen op het spel staan. Vandaar dan ook dat velen verwachten dat het debat heropend zal worden in 1970, na de Westduitse parlementsverkiezingen....
Er is natuurlijk een groot verschil tussen de positie van een deficitland en die van een overschotland. Wil een deficitland de pariteit van zijn munt op peil houden en heeft het daartoe niet de nodige reserves aan goud en deviezen, dan hangen zijn mogelijkheden grotendeels af van de bereidheid en de voorwaarden van derden om kredieten te verlenen die het mogelijk moeten maken de periode van betalingsmoeilijkheden te overbruggen. Dit is het geval met Groot-Brittannië, dat in de jongste jaren herhaaldelijk steunkredieten heeft gevraagd en gekregen. Men mag dit nu ook niet zó opvatten alsof een deficitland helemaal geen onderhandelingspositie zou hebben. Een economisch monetair belangrijk land als Groot-Brittannië zal men graag krediet verlenen - daarom nog niet onbeperkt! - omdat een devaluatie van de Britse valuta een weerslag kan hebben op zijn eigen economie en munt. En wanneer een land als Groot-Brittannië tenslotte toch devalueert, zal het nog steunkredieten verkrijgen om het devaluatiepercentage beperkt te houden. Een overschotland daarentegen - zoals de Bondsrepubliek - behoeft geen steun en theoretisch zou het dus rustig de zaken op hun beloop en de lasten van het evenwichtsherstel aan zijn partners over kunnen laten. Het heeft zelfs een sterke morele positie in het debat wanneer het, zoals de Bondsrepubliek, kan aantonen dat het beter dan zijn
| |
| |
partners de prijsinflatie, die een van de bijzonderste oorzaken is van betalings-onevenwicht, heeft kunnen beheersen.
Overschot- en deficitlanden zijn er zich thans echter scherp van bewust dat de onevenwichtigheid slechts uit het internationaal betalingsverkeer kan worden weggewerkt of tot draagbare verhoudingen herleid, indien beiden daartoe hun bijdrage leveren. Men mag niet vergeten dat onder invloed van de na-oorlogse activiteit in verschillende internationale instellingen een vrij behoorlijk inzicht in de onderlinge afhankelijkheid en de noodzaak van solidariteit is gegroeid. De maatregelen die uiteindelijk werden getroffen rond de bijeenkomst te Bonn op 22 november zijn daar een typische illustratie van.
| |
Maatregelen
Het overschotland, de Bondsrepubliek, revalueerde zijn munt niet, maar nam enkele maatregelen precies op die gebieden waar de moeilijkheden waren ontstaan, nl. de handelsbalans en de kortlopende kapitaalinvoer. De vermindering met 4% van de teruggave van de belasting op de toegevoegde waarde bij uitvoer van goederen en de vermindering eveneens met 4% van dezelfde belasting op de goedereninvoer hebben tot doel de uitvoer af te remmen en de invoer te vergemakkelijken. Het overschot op de handelsbalans zou hierdoor met 4 miljard DM afnemen. Deposito's van buitenlanders bij Duitse financiële instellingen werden aan een vergunningstelsel onderworpen, zowel wat de opname als wat de rentevergoeding betreft. Deze maatregel, samen met de verplichting voor de financiële instellingen de volle tegenwaarde van nieuwe buitenlandse deposito's renteloos bij de centrale bank aan te houden, zijn erop gericht de toevloeiing van kortlopende gelden uit het buitenland te stoppen.
Een en ander zou tot gevolg hebben dat de groei van het bruto nationaal produkt met 1% zou worden afgeremd. Aldus hopen de Duitse autoriteiten te ontsnappen aan het dilemma dat zich voor de economische en monetaire politiek stelt: ofwel de interne economische expansie haar gang laten gaan, hetgeen de Duitse economie vlug in de inflatie zou brengen en de overschotten op de betalingsbalans zou wegwerken; ofwel deze expansie afremmen door monetaire en budgettaire maatregelen, hetgeen bijvoorbeeld via hogere rentevoeten het betalingsbalansoverschot zou kunnen doen oplopen. Concreet hopen zij dat de getroffen maatregelen zowel aan de interne conjunctuur als aan de externe onevenwichtigheid alle excessieve omvang zullen ontnemen.
Frankrijk weigerde de devaluatie waarvan de pers reeds het precieze percentage had aangekondigd, en alles samen genomen lijkt dit een wijze beslissing te zijn. De speculatie tegen de Franse Frank vond haar oorsprong niet in een ongunstige economische toestand, maar in een ernstige vertrouwenscrisis. De meigebeurtenissen hebben velen een politieke instabiliteit in het land doen aanvoelen. De gevoelige loonsverhogingen - gemiddeld 15% - en de prijsstijgingen - gemiddeld 5% tot nog toe - deden twijfels ontstaan over de toekomstige internationale concurrentiepositie van de Franse bedrijven. De participatiegedachten en de verhoging van de erfenisrechten wekten de indruk dat
| |
| |
‘linkse’ tendensen meer aan bod kwamen. Dit alles leidde tot een sterke kapitaalvlucht, die zelfs de vorm aannam van de biljetten in het koffertje.
De Franse overheden waren zich goed bewust van deze problemen en van de absolute noodzakelijkheid om het vertrouwen van de Fransen zelf in hun munt en hun economie te herstellen. Zij hadden een kleine devaluatie kunnen doorvoeren die theoretisch de concurrentiepositie van het Franse bedrijfsleven op de eigen en vreemde markten had kunnen versterken, de weerslag van de recente loon- en prijsstijgingen opvangen en aldus tot een herstel van het vertrouwen bijdragen. In de gegeven sociaal-politieke omstandigheden in Frankrijk zou het echter erg moeilijk zijn een voldoende harde economische en sociale politiek te voeren die de prijsstijgingen als gevolg van de devaluatie zou kunnen voorkomen. Het zal zonder devaluatie al heel wat meeval vragen om de beperkte restrictieve maatregelen er te doen ingaan: verhoging van de tarieven voor de belasting op de toegevoegde waarde, beperking van de loonsverhogingen tot wat in de akkoorden na de meigebeurtenissen is voorzien, verlaging van sommige begrotingsuitgaven, beperking van de kredietverlening. De uitvoer wordt aangewakkerd door de afschaffing van de loon-belasting. In het onmiddellijke worden al deze maatregelen echter in belang overtroffen door de invoering van 'n straffe wisselcontrole om de kapitaaluitvoer te stoppen.
Beide landen nemen dus elk een deel van de aanpassingslasten op zich. Ook in Groot-Brittannië werden bijkomende maatregelen getroffen die de politiek van bestedingsbeperking en afremming van de invoer kracht moeten bijzetten, om tot de verhoopte omslag van de deficitaire betalingsbalans te komen. De benarde toestand van Groot-Brittannië blijkt o.m. hieruit dat het thans voor ongeveer 2 miljard pond-sterling terugbetaalbare steunkredieten heeft opgenomen, terwijl zijn officiële goud- en deviezenreserves nauwelijks 1,1 miljard pond bedragen. Het heeft een overschot in zijn betalingsverkeer met het buitenland broodnodig, niet alleen om tijdens de eerstvolgende jaren de kredieten terug te betalen maar ook om het erg zwakke vertrouwen in zijn valuta te versterken, zodat niet elke verslechtering van zijn handelsbalans tot een kleine speculatie tegen het pond op de wisselmarkten aanleiding geeft.
Zo ziet men steeds dezelfde dubbele grondidee opduiken: noodzakelijkheid van vertrouwensherstel en noodzakelijkheid om belangrijke onevenwichtigheden in het betalingsverkeer weg te werken.
| |
Economische integratie
De recente monetaire crisis zou waarschijnlijk niet zulke internationale allures hebben gekregen, indien er niet de ontwikkelingen en gebeurtenissen der jongste jaren waren geweest, die de vrees doen ontstaan dat de landen hun verloren extern evenwicht zouden gaan herstellen door manipulaties van de pariteiten van hun valuta's.
Het evenwicht op de betalingsbalans onderstelt grosso modo dat een land economisch in de pas loopt met zijn partners. Wanneer dat niet gebeurt - hetzij omdat de produktiviteit minder snel toeneemt dan in het buitenland en men
| |
| |
nochtans een zelfde inkomensstijging wenst, hetzij omdat men grote inspanningen doet op militair gebied of inzake ontwikkelingshulp of inzake de uitbouw van een economisch imperium via directe investeringen in het buitenland, zonder dat men de nodige deviezen daartoe verwerft door uitvoer van goederen en diensten, enz. - komt men vroeg of laat in deficit. Men kan dit deficit wegwerken door een soms harde politiek van allerlei beperkingen; men kan het ook oplossen door een geslaagde devaluatie. Voor beide oplossingen is voorkomen beter dan genezen, maar daar ligt juist de moeilijkheid, want voorkomen betekent in de pas lopen, dus afstemmen van zijn eigen economische ontwikkeling en politiek op hetgeen bij de partners gebeurt.
In een klein land als België met een grote uitvoergerichtheid is men zich vrij algemeen bewust van de internationale afhankelijkheid en kan derhalve het beleid zonder veel horten en stoten mede worden afgestemd op het externe evenwicht. In grotere landen is dit bewustzijn begrijpelijk minder scherp, zeker bij de bevolking, waardoor het moeilijker wordt de interne doelstellingen van de economische politiek, die vooral groei, volledige werkgelegenheid en welvaart nastreven, in overeenstemming te brengen met de vereisten van het externe evenwicht, die vaak matiging, prijsbeheersing e.d. inhouden.
De komende ontwikkelingen hangen natuurlijk niet van de kleine maar wel van de grote landen af. Zij zijn het die uiteindelijk zullen beslissen of de snelle en weldoende aangroei van de internationale handel en van de kapitaalbewegingen die zich in de jongste twintig jaren heeft voorgedaan, zal voortgaan of niet. De economische welvaart heeft het steeds moeten hebben van de verruiming der markten, dat is het tegengestelde van protectionisme en van monetaire onzekerheid. Wij zullen in de volgende maanden en jaren kunnen nagaan of de grote landen de lessen van de geschiedenis goed begrepen hebben.
Met enige verbeelding kan men stellen, dat wij op weg zijn naar een wereldeconomie, waarin de arbeidsverdeling en -specialisatie en de daarmee verbonden ruil van goederen en diensten en verplaatsing van produktiefactoren steeds meer doorgedreven zullen worden en de grondslag zullen leggen voor een hoge veralgemeende welvaart. Dit is een lang proces, en de vrucht van nooit verpozend en hardnekkig streven naar verruiming en openheid en vechten tegen afscherming.
Waar komt het integratiestreven meer tot uiting dan in Europa en, om het even te beperken, in de E.E.G.? De douane-unie is er, zij het nog steeds onvolledig, en de bouw van een economische unie is begonnen. Men waande tot voor kort de cohesie tussen de Zes zo sterk, dat de verhoudingen tussen hun muntpariteiten onderling als vast voorkwamen. De november-gebeurtenissen hebben ons doen inzien dat we nog niet zo ver staan. Wat meer is, deze gebeurtenissen hebben maatregelen doen nemen die op het economische en psychologische vlak tegen de integratie en de eenmaking indruisen. Zeer vlug is het E.E.G.-gebied het epicentrum geworden van een internationale monetaire verstoring, hetgeen totaal tegengesteld is aan de idee die men zich van de E.E.G. had gemaakt ten tijde van de pond- en de dollarcrisis en van de grote debatten rond de hervorming van het Internationaal Monetair Fonds en de invoering van de
| |
| |
speciale trekkingsrechten. Werd met name niet van Groot-Brittannië gezegd dat het nog niet ‘rijp’ was, gelet op zijn nadelige betalingsbalanspositie, zijn sterlingprobleem, enz. om tot het zg. stabiele integratiegebied van de E.E.G. toe te treden?
Indien de zes lidstaten zich hadden verbonden hun onderlinge pariteiten niet meer te wijzigen, dan zou de FF-DM-crisis nooit zijn losgekomen. Vaste onderlinge pariteiten in de E.E.G. houden in, dat met de integratie van de economieën snel wordt voortgegaan, dat de coördinatie van het beleid een werkelijkheid wordt en dat de ruimte voor een autonome politiek van de lidstaten wordt beperkt. Het komt neer op een definitieve keuze die de zg. onomkeerbaarheid van de integratieresultaten in de E.E.G. zou bevestigen.
Hoe men het ook draait of keert, monetaire stabiliteit tussen de economieën onderling is rekening houden met de onderlinge afhankelijkheid en erkennen van de begrenzingen welke de externe verhoudingen opleggen aan de eigen autonomie.
|
|