| |
| |
| |
Forum
Toegift op het vergelijk der rassen
Op het moment dat in Streven enkele bijdragen verschenen over de rassenproblematiek, publiceerden Martin Deutsch, Irwin Katz en Arthur R. Jensen de bevindingen van het Amerikaanse onderzoek van de laatste tien jaar. De bundel, waaraan een tiental onderzoekers medewerkten, verscheen bij Holt, Rinehart and Winston te New York onder de titel Social Class, Race, and Psychological Development. De studie, die is opgedragen aan de nagedachtenis van Martin Luther King, kreeg een voorwoord van Ernest Hilgard, waarin deze de sociale wetenschappen verwijt dat zij interdisciplinaire behandeling van vitale vraagstukken teveel uit de weg zijn gegaan. Hij geeft daarbij toe, dat het wat spijtig is dat de onderhavige studie geen sociaalhistorische afdeling bevat, waardoor men had kunnen achterhalen hoe de waardeoordelen over rassen in omloop zijn geraakt. Daardoor komt deze Amerikaanse studie ook niet toe aan de doorlichting van het rassenprobleem in zijn algemene politieke dimensies van ontwikkelingspolitiek en rasmenging.
Maar er blijft voldoende over. Centraal staat de vraag hoe omstandigheden als biogenetische variabiliteit (cf. bijdrage Verschuuren in het oktobernummer), culturele voorstellingen over meer- en minderwaardige rasgroepen, en economische verschillen, inwerken op de ontwikkeling van het kind. De tussenliggende processen worden gedetermineerd, zodat antwoord kon worden verkregen op het oorzaak-en-gevolg-effect van de relaties. Centraal staat daarbij het concept van de zelf-visie. Het gebeuren in de vroegste kinderjaren - het gevoelsleven, de waamemingsfunctie en de intelligentie - wordt geplaatst tegen de achtergrond van een culturele situatie waarin dominant en diverse minderheden op grote sociale afstand van elkaar toch een samenleving vormen.
Het biogenetisch onderzoek van de laatste jaren heeft nagegaan dat de Amerikaanse neger geen eenheidsfiguur is, doch gevarieerd is in de mate waarin het oorspronkelijke ras reeds vermengd is. Zou de menging die zich heeft ingezet voortgang vinden, dan zou omstreeks het jaar 3025 het Amerikaanse volk biogenetisch een gemengd ras zijn. Voorts werd nagegaan dat intelligentietesten nog altijd weinig exact zijn op het punt van erfelijke factoren. Men meet heel wat psychologische en culturele omstandigheden die vanaf de eerste dag de erfelijke bagage hebben beïnvloed. Als I.Q. op aanleg zou slaan, zou het beter zijn een zekere marge aan te geven, b.v. tussen 90 en 100, daarbij de ontwikkeling van het kind afwachtend wat er gerealiseerd zal worden. Enige aandacht wordt voorts geschonken aan wat men het vraagstuk-Hooykaas kan noemen. Onderzoek - met name van de Engelsman Burt - heeft uitgewezen dat als gevolg van duizenden jaren ontwikkeling de sociale klassen in zekere mate ook intelligentieklassen zijn geworden. In onze tijd gaan nog steeds verborgen gebleven talenten hogerop, daarbij hun achterland draine- | |
| |
rend. Combineert men dit gegeven met de nogal grote fertiliteit van de lagere klassen - en denkt men niet verder na - dan zit men in Hooykaas zijn probleem. Zo'n vaart loopt het echter niet. De lagere klassen trouwen minder dan de andere groepen; er zijn correcties door een verschillend niveau van kindersterfte; op het moment dat de doorbraak naar een kleiner kindertal in de lagere klassen wordt voltrokken, is zij algemener en meer star dan ‘hogerop’. Tenslotte - en dat is waarschijnlijk de belangrijkste factor - beschikt een ontwikkelde samenleving over de financiële middelen om zich de kennis omtrent erfelijkheid, omstandigheden en omtrent de relatie tussen beide ten nutte te maken. Het is om die reden dat wij over een
algemene verhoging van de intelligentie kunnen spreken, al is het nuttig daarbij steeds minder te denken aan slimme Pieten dan aan mensen die in een gecompliceerde samenleving redelijk hun weg weten.
In Deel II wordt de intellectuele ontwikkeling van het kind nader onderzocht. De mens, het hoogst staande in de ontwikkeling van het leven, kan het minst vertrouwen op ingebouwde actie-patronen (instincten). Hij moet een fijnzinnig aanpassing-systeem ontwerpen, waarvan de intelligentie een belangrijke stut is. Ruime aandacht wordt geschonken aan het feit dat de mens het waarnemen moet leren. Wat men ziet van een gelijksoortig gezichtsveld is per sociale groep, per cultuursegment en per samenleving verschillend. De waarneming stelt zich in dienst van de specifieke levenseisen waarmee de groep geconfronteerd wordt. Het gezichtsvermogen van de Lappen weet 41 soorten sneeuw te onderscheiden; in tropische landen zijn oor en oog geoefend om zich in het oerwoud te kunnen bewegen; in onze samenleving zien sommigen veel in auto's, terwijl anderen, geconfronteerd met tabellen, hun weg er in weten te vinden.
In de waarneming speelt bovendien een waarde-oordelend element mee. Kinderen uit verschillende culturele milieus reageren op prentjes van warenhuizen, politie-agenten en verkeersopstoppingen verschillend, zo men hen vraagt deze te interpreteren. Dan blijkt de mate van sociale onlust die voortkomt uit de maatschappelijke setting van het gezin, zijn invloed uit te oefenen op de waarneming als entree tot waarde-vorming. In deze milieus komen daardoor verhoudingsgewijs veel kinderen voor met een zelf-visie die beneden hun kunnen ligt. Zij hebben de neiging zichzelf meer te onderschatten dan nodig is.
In deze milieus bestaat dus de neiging zichzelf in het slop te wanen. Er gaat nu een samenspel ontstaan met feitelijke factoren zoals lager loon, geringere sociale actie-radius, slechte taalontwikkeling, o.m. als gevolg van het vroegtijdig de straat opsturen van de kleuters, te krappe woningen e.d. Zelf-visie en prestatie worden functies van elkaar: zijn de sociale vooroordelen jegens een bepaalde groep sterk - zoals bij zwaksocialen en negers - dan sluit de kring zich. Wanneer men van dit soort kinderen een bepaald I.Q. weet, is het nauwelijks duidelijk wat men te pakken heeft. En dat zou nodig zijn zo men wil weten welk soort onderwijsprogramma's voor deze kinderen nuttig kan zijn. (Zie afdeling IV van deze studie).
In Deel III wordt expliciet ingegaan op de vraag op welke wijze sociaal-economische en culturele factoren door het kind worden aangevoeld en verwerkt. In het artikel ‘The Nature and Meaning of Negro Self-Identity’ van Harold Pros-hansky en Peggy Newton wordt uitgegaan van het feit dat kleur een onmiskenbaar feit is in de Amerikaanse samenleving. Geholpen door het visuele van kleur komt het kind met 3 à 4 jaar tot de ontdekking van het rasverschil. Deze witte en zwarte tinten zijn echter geen aanduidingen om de boeiende verscheidenheid van het menselijk spectrum te openbaren. Integendeel, van jongsaf inhaleren het blanke en het zwarte kind de vooroordelen en stereotypieën van hun samenleving. Beide associëren zwart met vies, slecht en lelijk en blank met helder, aardig en goed. In een studie van Morland uit 1962 bleek dat 60% van de negerkinderen een blank kind als speel- | |
| |
makker uitkoos en dat slechts 10% van de blanke kinderen een negertje uitverkoor.
De blanke cultuur wordt tot normbeeld. Doordat negerouders in terloopse uitlatingen, de toon van hun vermaningen, de kleur van adviezen niet anders kunnen doen dan de hen omgevende segmentatie illustreren, worden de kinderen vroegtijdig voor een dilemma geplaatst dat voor het kwetsbare evenwicht in hun psyche onoplosbaar is. In de ogen van ieder kind verschijnt de ouder als de absoluut waardevolle, die hem beschermt. Het negerkind, zeker als het, wat veelvuldig voorkomt, in de laagste klasse geboren is, moet het meemaken dat de man en vrouw die hem van nature moeten beschermen, falen. Hoewel het uit solidariteit de afkeer deelt tegen die anderen die voor dit alles verantwoordelijk zijn, begint het te hunkeren om blank, rijk, aanzienlijk en gewaardeerd te mogen zijn. Uit solidariteit - d.i. identiek aan zelfhandhaving bij het kind - verdringt het kind deze hunkering. Doch in het onbewuste kan deze hunkering - niet gestoord door het geweten - werken. Voordat het negerkind dit ‘weet’ is het reeds afgedreven van de eigen groepsidentiteit: de zelf-visie is negatief; het waardegevoel is geminiseerd; het falen der ouders geeft hem schuld- en wraakgevoelens; hij hunkert iets te worden wat hij nooit zal kunnen zijn: blank. Hij haat zichzelf: Black Power is ‘psycho’-logisch. Gestoord in hun eigenliefde lijden zij aan de vreselijke ziekte van de ik-malaise, die in de samenleving op allerlei fronten gehonoreerd wordt: door deze malaise - n.b. geïnduceerd door die maatschappij - bevestigen de negerkinderen de vooroordelen van diezelfde samenleving.
Het is op grond van deze theorie - bevestigd door veelsoortig onderzoek - dat de schrijvers zoveel waardering opbrengen voor de sociaal-psychologische functie van Luther King's beweging. Immers deze sleutelde vóór alles aan een eigen groepsidentiteit door in collectieve en gestileerde marsen de omgeving en zichzelf de (jeugd)-schelven van de ogen te laten vallen. Uit het feit dat King door White en Black Power tesamen werd neergeschoten moge blijken dat macht het natuurlijke reactie-patroon is op onderdrukking, doch niet de uiteindelijke solutie. Ik neig tot de opvatting dat de mensen de dag van de mentale verzoening voorbij dreigen te laten gaan, zodat nog slechts de roede en de geseling blijft om in eerste instantie over ons toekomstig lot te beschikken.
Th. P.M. de Jong
| |
Menselijke trekken bij chimpansees
Van de zijde van primatologen en antropologen worden ijverig pogingen ondernomen om meer inzicht te krijgen in het gedrag der primaten (half-apen, apen en mensapen). De chimpansee is daarbij verreweg favoriet, vooral vanwege een aantal ‘gelukkige’ karaktertrekken zoals zijn sterke expressiviteit, imitatievermogen, speelsheid en ‘exhibitionisme’. Momenteel meldt Science een nieuw experiment waarbij de chimpansee Washoe geleerd zou hebben zich symbolisch uit te drukken. Om dit beter te verstaan is een kort overzicht gewenst van de inzichten die tot nu toe verkregen zijn over het normale gedrag, vervolgens de intelligentie en tenslotte de esthetische vermogens van chimpansees.
In het verleden werd sterk de klemtoon gelegd op de seksuele ativiteiten der primaten als basis voor hun groepsleven. Geleidelijk (vgl. Yearbook of Physical Anthropology 1966) is er meer aandacht ontstaan voor de affectieve relaties die een primatengroep samenbindt en stabiliteit verleent: het jong is tijdens de relatief lange adolescentie-periode sterk aan de moeder gehecht (letterlijk) en vindt bij haar veiligheid en toevlucht; geleidelijk groeien er dan relaties met kameraadjes, die tenslotte uitmonden in heteroseksuele contacten; in het laboratorium bleek dat isolatie - dus het verbreken van deze affectieve banden - agressie, angst en contactstoornissen tot gevolg had bij de volwassen aap.
De eerste onderzoeker die zich uitgebreid en streng methodisch met de intelligentie
| |
| |
van chimpansees heeft beziggehouden, is Köhler geweest. Overzichtelijke, voor de chimpansee problematische situaties werden na kortere of langere tijd doorzien. Enkele aanwijzingen dat we hier niet alleen met instinct te doen hebben, kunnen slechts kort opgesomd worden: bij herhaling van het experiment kwam de oplossing evenzeer als de eerste maal moeizaam of na lang aarzelen; er moet uitzicht zijn op succes, anders wordt de chimpansee teleurgesteld, moe of zelfs kwaad; imitaties bleken alleen mogelijk als de aap werkelijk inzicht had in datgene wat hij zou kunnen imiteren; bovendien merkt Kortlandt nog op dat er zoiets als cultuur of overdracht van gedragingen tussen chimpansees bestaat, zoals het vechten met stokken in savannegebied, het leren eten van nieuwe vruchten, en vooral in de dierentuin het krijgen van hoogtevrees of het verleren van het bouwen van boomnesten. Dat er toch nog een groot hiaat tussen de intelligentie van mens en mensaap bestaat, wordt door Kortlandt onder andere toegeschreven aan hun zeer uiteenlopende milieuomstandigheden in het verleden: de eerste mensen leefden van jacht en waren dus sterk afhankelijk van coöperatie (taal), technieken, overzicht van het terrein en bewegende objecten; de chimpansee daarentegen is een vegetariër die alleen op zoek gaat naar vast gelokaliseerde vruchten.
Een ander facet dat sterk de aandacht getrokken heeft in het gedrag van chimpansees, is hun ‘kunstgevoel’. Desmond Morris (sic) heeft schilderstukken van de chimpansee Congo geanalyseerd in zijn boek ‘Biology of Art’, waaruit wij enkele conclusies trekken. Het typische van een kunstuiting is, dat de auctor het als een zichzelf belonende activiteit ervaart. Voor Congo gold hetzelfde: elk werkstuk was een uitdaging waarvan niemand hem mocht weerhouden; toen na lange tijd voor elke nieuwe creatie een beloning volgde, daalde het peil van de kunstwerken - aangepast aan de commercie. Onderbroken of doorsneden lijnen wijzen op een visuele controle van de chimpansee; het geleidelijk ontstaan van lussen en spiralen toont aan dat er een stijlontwikkeling plaats vindt. Parallellen met kindertekeningen zijn zo frappant dat in 1953 enkele vingerschilderingen door een kinderpsycholoog aan een schizoïed 10-jarig meisje werden toegeschreven - voor wie dit een compliment is, laten we buiten beschouwing.... Toch ziet Morris ook hier een duidelijk hiaat: bij kinderen vinden we vooral een aanleg voor beeldvorming en minder voor compositie; de chimpansees daarentegen zijn goed in de compositie, zoals het opvullen van vlakken en het maken van regelmatige patronen. Misschien geldt ook hier de interpretatie van Kortlandt.
Minder succesvol is men evenwel geweest op het gbied van de taal. Tot nu toe heeft men op enkele gelukkige momenten aan de chimpansee Viki de woorden ‘papa’ en ‘mama’ kunnen ontlokken. Dit heeft Kellogg doen suggereren dat communicatie in symbolen bij chimpansees niet zozeer in woordentaal gezocht moet worden, maar eerder in een gebarentaal, gezien hun sterke expressiviteit (gelaat) en imitatievermogen. Nu hebben dan R. en B. Gardner kunnen bereiken dat de chimpansee Washoe, na 16 maanden alleen maar gebarentaal gezien te hebben, 19 tekens kent zoals ook doofstommen die zouden kunnen gebruiken. Enkele voorbeelden: het luistergebaar met een wijsvinger achter het oor om bijvoorbeeld naar voetstappen te luisteren, een verontschuldigend gebaar door met een gebogen hand over de borst te wrijven. Dit alles zou erop kunnen wijzen dat chimpansees inderdaad een potentieel vermogen bezitten symbolische vormen te gebruiken, hetgeen tot nu toe met taaiwoorden nooit bereikt is.
G.V.
(Science)
| |
Mogelijkheden voor kankeronderzoek
Arthur Kornberg beschrijft in het oktobernummer van Scientific American het fascinerende verhaal van de reageerbuis-synthese van een dubbel-helix virus-DNA. DNA (desoxyribonucleïnezuur) is de drager van de erfelijkheid en is verantwoordelijk voor de overdracht van
| |
| |
alle eigenschappen van moeder- op dochtercel. Buiten de cel nu kon met behulp van natuurlijk DNA en de daartoe geschikte enzymen een synthetisch DNA worden verkregen, dat volledig dezelfde biologische activiteit bezit als het natuurlijke DNA.
Hoewel de weg naar de synthese van de 10.000 maal grotere menselijke chromosomen uiteraard nog lang en moeilijk zal zijn, is nu toch al de mogelijkheid geopend voor zeer belangwekkende onderzoekingen. Kornberg stipt er enkele aan. In de eerste plaats de synthese van polyomavirus-DNA. Dit virus induceert kwaadaardige tumoren in verschillende knaagdieren. Indien de synthese mogelijk is geworden, kunnen ook variaties van het virus-DNA worden gesynthetiseerd waardoor het tumorverwekkende gedeelte in het chromosoom kan worden gelokaliseerd. Met deze kennis moet het virus zo gemodificeerd kunnen worden dat zijn tumorverwekkende kracht geregeld kan worden. Aldus zou een machtig hulpmiddel bij het kankeronderzoek verkregen zijn.
Dit voorbeeld onderstreept de algemene gedachte dat het kankeronderzoek pas nu goed op gang kan komen, nu iets meer bekend gaat worden van de processen die zich op genetisch niveau afspelen.
Als tweede voorbeeld noemt Kornberg een geneesmiddel tegen suikerziekte. Indien vastgesteld is dat een gebrek aan insuline-produktie veroorzaakt wordt door een genetisch defect, kan toediening van het geschikte synthetische DNA deze produktie weer op gang brengen. Andere onderzoekingen ondersteunen, dat toediening van het corrigerende DNA aan cellen geen onmogelijkheid is.
W.W.
(Scientific American)
| |
Marcuse econoom?
Destijds als economie-student heb ik het als een verrassing ervaren dat Marx, waar ik al op de lagere school van gehoord had, nu ineens econoom bleek te zijn. Zullen volgende studentengeneraties ook Marcuse bij de economie ingelijfd zien? Als het aan Prof. Dr. I. Wemelsfelder uit Eindhoven ligt beslist niet. In Economisch-Statistische Berichten (E.-S.B.) van 23 oktober 1968 zegt hij geen hoge dunk te hebben van Marcuse's economische kennis. Wemelsfelder constateert in dat verband dat Marcuse slechts naar contemporaine economische geschriften van het populaire genre verwijst. (Een schoonheidsfout is dat Wemelsfelder zelf in deze discussie onder meer verwijst naar het tijdschrift Intermediair, dat naar mijn mening in het populariseren van economie ook wel eens een wetenschappelijke steek laat vallen. Zie bij voorbeeld een artikel van Dr. G.J.M. Vlak in het nummer van 25 oktober).
Over de stelling van Wemelsfelder dat de voorkeur van studentenzijde voor Marcuse moet worden toegeschreven aan onvoldoende ontwikkelde kritische zin van onze aspirant-intellectuelen, heeft de Tilburgse econoom Prof. Dr. Th. C.M.J. van de Klundert zich in E.S.B. twee weken later flink opgewonden. In een opvallend agressief betoog worden de bladzijden van Wemelsfelder verkreukeld. Wemelsfelder had Marcuse verweten dat hij zijn anarchistische adviezen niet van een uitgewerkt alternatief maatschappijbeeld met inbegrip vooral van de economische implicaties daarvan, vergezeld had doen gaan. Dat bezorgt de criticus op zijn beurt Van de Klunderts verwijt geen begrip te hebben voor een ‘dialectiek’ die de oplossing in het midden laat. Blijkens het naschrift blijkt dat begrip inderdaad afwezig.
Aan het door Wemelsfelder geopperde bezwaar dat het met beeldspraken verdikte betoog van Marcuse niets zou bewijzen, tilt Van de Klundert niet zwaar. Exacte bewijsvoering is slechts mogelijk aan de hand van maatschappijmodellen die ver van de realiteit afstaan. Dat Marcuse's economisch inzicht niet verder rijkt dan dat van Marx in 1868 acht Van de Klundert een uit de lucht gegrepen stelling, zich overigens afvragend wat Marcuse gemist zou hebben, als Wemelsfelders verwijt in deze richting wèl terecht zou zijn geweest. Sinds Marx is de visie van de econoom op afzonderlijke
| |
| |
vraagstukken aanzienlijk verrijkt en die vraagstukken evolueren steeds, maar daarbij houdt het op.
Van de Klundert legt de nadruk op de Freudiaanse oriëntering van Marcuse, bij Wemelsfelder komt slechts de Marxistische basis naar voren. Van de Klundert vraagt zich daarbij af waarom Marx er zo slecht afkomt en voelt er meer voor om mee te gaan met J. van Santen die onlangs in zijn proefschrift zo veel positiever stelde dat het er om gaat bloot te leggen wat levend is in Marx.
Ook ten aanzien van vraagstukken als het al dan niet manipuleren van consument door industriële bestel en het al dan niet achterhaald zijn van Marcuse door de feitelijke ontwikkeling van de welvaartsstaat, staan de beide Nederlanders verder van elkaar af dan de paar kilometer die Eindhoven en Tilburg scheiden.
De vraag of Marcuse al dan niet zou slagen voor een proeve van bekwaamheid als economist verdient een uitgebreider behandeling dan deze schermutseling - hoe lezenswaardig ook - in een economisch actualiteitenblad.
J.J.M.
(Economisch-Statistische Berichten, 23 oktober 1968, 6 november 1968)
| |
Godsdienst en politiek
Herhaaldelijk achten bedienaren van de godsdienst in Amerika zich geroepen om openlijk de staf te breken over concrete beleidsbeslissingen van de Amerikaanse regering. In goed twee jaren tijds vermelde de New York Times 185 van dergelijke uitspraken alleen over de Viet-nampolitiek. Bij honderden kon men in diezelfde periode soortgelijke protesten van priesters en predikanten vinden tegen concrete beleidsbeslissingen ten aanzien van andere problemen als de armoede, het rassenvraagstuk, het optreden van de politie, enz.
Welke waarde moet men nu aan dergelijke uitlatingen toekennen?
Niet meer dan aan soortgelijke uitlatingen van ieder ander burger der Verenigde Staten, meent Quentin L. Quade in The Review of Politics. Zou men er meer in moeten zien dan zouden deze uitlatingen bemoeienissen vormen van de godsdienst met de politiek en daar is men in Amerika van ouds uitermate huiverig voor. Kerk en staat zijn nu eenmaal gescheiden; zij hebben allebei hun eigen werkterrein; zij handelen allebei uit hun eigen overwegingen; zij komen allebei langs hun eigen weg tot beslissingen en zij hebben niet het recht op elkaars werkterrein te komen en moeten elkaars overwegingen respecteren.
Dit betekent volgens Quentin Quade echter niet, dat godsdienst en staatkunde helemaal niets met elkaar te maken hebben en elkaar links moeten laten liggen. In een democratische Staat als Amerika steunt de politiek op de opinie van de burgers en die opinie wordt mede bepaald door hun godsdienstige overtuiging. De bedienaren van de godsdienst kunnen die overtuiging vorm en richting geven, maar zij mogen daarbij hun eigen terrein niet verlaten om zich op dat van de Staat te begeven. De Staat moet beslissingen nemen die op overwegingen van velerlei aard gebaseerd zijn. Met sommige van die overwegingen heeft de Kerk niets te maken (financiële overwegingen bijvoorbeeld); met andere echter wel - met name met de morele overwegingen die in iedere beleidsbeslissing van de Staat meespreken. Dáár ligt het ontmoetingsterrein tussen Kerk en Staat. Daar houdt de scheiding tussen Kerk en Staat op. Daar kan men zelfs stellen dat de Kerk in haar taak tekort zou schieten wanneer zij naliet de morele waarden, waarvoor zij staat, en die van invloed kunnen zijn op de plaatsbepaling van de gelovigen tegenover concrete politieke problemen, die gelovigen duidelijk onder de aandacht te brengen. De Staat moet erop kunnen rekenen, dat zij die relevante morele waarden zo luid en zo duidelijk mogelijk verkondigt. Doch zij moet de keizer geven wat des keizers is: op zijn minst het respect, dat de keizer toekomt op zijn eigen terrein. Hoe meer zij richting geeft aan de morele overtuiging van haar gelovigen, des te meer houvast geeft zij de staaslieden in een democratisch bestel, wanneer zij in hun concrete beslissingen de publieke opinie, de wil van de burgers dus, sonderen. Maar de be- | |
| |
oordeling van die concrete beslissingen zelf is een kwestie van de burgers, niet van de Kerk.
H.H.
(The Review of Politics)
| |
De oorlog van de kaarsensnuiters
De Frans-canadese leken maken over het algemeen de indruk van gehoorzamer en gewilliger achter hun kerkelijke overheden aan te lopen dan de leken van Nederland. Men heeft dat wel eens verklaard uit de omstandigheid dat deze voormalige Franse kolonie vlak voor de grote revolutie van het moederland werd afgesneden en aan Engeland kwam zodat de ideeën en de praktijken van de Revolutie daar niet konden doordringen. Frans Canada bleef met andere woorden steken in het ‘ancien régime’, althans voor wat de verhoudingen in de Kerk betreft.
Deze verklaring klopt echter niet helemaal met de feiten. Tussen de leken en de geestelijkheid van franstalig Canada heeft zich in de eerste helft van de negentiende eeuw een complete oorlog afgespeeld: de oorlog van de kaarsensnuiters.
Prof. Howard Adams van de Universiteit van Saskatchewan geeft in de History of Education Quarterly een overzicht van deze oorlog en daaruit blijkt, dat de Bisschoppen in Frans Canada in die tijd in een merkwaardig bondgenootschap met de Britse regering leefden. De Britse regering streefde naar uitbreiding van het volksonderwijs in Canada. Aanvankelijk zou dit zuiver anglicaans onderwijs moeten zijn. De Bisschoppen beschouwden dit als een bedreiging van hun kudde. Zij wilden eigen, katholieke scholen, maar de middelen tot stichting daarvan ontbraken hun. Engeland voelde er bij nader inzien wel voor hun tegemoet te komen. Men vreesde in Londen namelijk voor het onafhankelijkheidsstreven van de Canadezen; zij hadden het voorbeeld van een succesvolle losscheuring uit de koloniale overheersing nu eenmaal naast de deur liggen. De beste manier om een dergelijke losscheuring van Canada te voorkomen lag, meende men, in de oude methode van verdelen en heersen. Men moest kost wat kost verhinderen, dat de Canadezen zich één gingen voelen tegen Engeland. Het meest voordehandliggende middel daartoe lag in het onderwijs. Men wilde dus wel meewerken aan een scheiding in het onderwijs. Voor noordelijk Canada anglicaans en Engels; voor zuidelijk Canada katholiek en Frans. Als de Bisschoppen hun gelovigen tot onderworpenheid aan het koloniale régime wilden aansporen, konden zij geld krijgen voor hun scholen. Dat mes sneed aan twee kanten. De Bisschoppen lieten zich daarvoor vinden. De Gouverneur van Canada kon in 1840 met grote voldoening aan Londen melden, dat bijvoorbeeld de Bisschop van Montreal zijn priesters had bevolen in hun preken de gelovigen te waarschuwen, dat opstand tegen het gezag onder geen enkele omstandigheid ooit geoorloofd is. Diezelfde Bisschop instrueerde zijn priesters in de biechtstoel het standpunt in te
nemen, dat voor opstandelingen tegen de (koloniale) regering geen absolutie mogelijk is.
Tegen die gewetensdwang zijn de katholieke leken in Canada in gewelddadig verzet gekomen - een verzet terwille van de Canadese eenheid en onafhankelijkheid én terwille van een scherpe scheiding tussen Kerk en Staat, die - met behoud overigens van een merkwaardig systeem van schoolbekostiging uit speciale belasting van de huiseigenaren - uiteindelijk tot stand is gekomen.
H.H.
(History of Education Quarterly)
| |
Financiën van de Engelse kerk
Naar een volledig inzicht in de financiën van het Vaticaan moeten wij misschien nog even nieuwsgierig blijven, maar wij weten nu in ieder geval hoeveel méér het had kunnen zijn als Hendrik VIII zich had weten te gedragen.
De financiën van de Church of England zijn sinds kort van alle sluieren ontdaan. Dat ging samen met een centralisatie
| |
| |
waarbij alle eigendommen van individuele parochies, kathedralen e.d. onder beheer werden gesteld van een nieuw lichaam, de Church Commissioners for England. Zitting hebben alle bisschoppen naast een aantal leden benoemd door Koningin en andere autoriteiten. De dagelijkse leiding berust bij het ‘Assets Committee’ bestaande uit een drietal zakenlieden van topformaaat (twee benoemd door de kroon en een door de aartsbisschop van Canterbury). Zij beschikken over een administratieve staf van 450 man.
Het kerkelijk vermogen wordt op commerciële wijze beheerd, zij het dan dat rechtstreekse beleggingen in bijvoorbeeld bierbrouwerijen en wapenfabrieken worden vermeden. Niet iedereen heeft vrede met de zeer zakelijke wijze van beheren. De kerk zou niet in de eerste plaats gebrand moeten zijn op een zo hoog mogelijke opbrengst en liever moeten beleggen in woningen met lage huur dan in dure flats (het luxueuze Londense ‘Water Gardens’-project). Daar staat tegenover dat de opbrengst uit het kerkelijk vermogen ondanks een verdubbeling in enkele jaren tijds tot 20 miljoen pond sterling in 1965, de lopende uitgaven op geen stukken na kan dekken. Slechts twee derden van salarissen en pensioenen van de bisschoppen en de 11.000 predikanten kan uit de vermogensopbrengst worden bekostigd.
Het kerkelijk vermogen is samengesteld uit 200 miljoen pond sterling aan effecten, 80 miljoen aan landerijen en gebouwen en 40 miljoen aan diverse vorderingen. Landerijen geven een rendement van 2%, het overige vermogen werpt 8% af.
Ondanks dit omvangrijke bezit zal de kerk de hand moeten blijven ophouden. En zolang een predikant met 1000 pond sterling per jaar moet rondkomen kan men de kerk niet van extravagantie beschuldigen, hoewel op de gratis tuinman die elke bisschop krijgt toegewezen in elk ander land dan Engeland misschien nog bezuinigd zou kunnen worden.
J.J.M.
(Kerstnummer Queen)
| |
Belastingplicht van het Vaticaan
In de Italiaanse en de wereldpers is al heel wat te doen geweest over wat daarbij wel genoemd werd ‘de grootste fiscale fraude in het naoorlogs Italië’. In Civiltà Cattolica (1968 IV, 215-228) geeft Salvatore Lener S.J. ter zake een fiscaalrechtelijke uiteenzetting. Vooraf keert hij zich echter tegen de uit politieke, antiklerikale of sensatie-oogmerken gegeven tendentieuze voorstelling van zaken, als zou - in een heimelijk samenspel tussen pausgezinde Italiaanse ministers en het pauselijk staatssecretariaat - een belastingschuld van liefst 40 miljard lire zijn weggewerkt, die het Vaticaan wegens de opbrengst uit zijn Italiaans effectenbezit had moeten betalen aan de Italiaanse schatkist. Niet alleen hebben alle onderhandelingen en maatregelen ten deze langs de officiële diplomatieke, parlementaire en administratieve weg plaatsgevonden en heeft de pers daarvan volledig kennis genomen en gegeven. Bovendien kan hier, vóór de definitieve afsluiting der onderhandelingen, niet van kwijtschelding sprake zijn doch slechts van een opschorting, zoals op internationaal niveau bij belastinggeschillen gebruikelijk. En wat het exorbitante bedrag betreft dat in de recente persberichten voor die beweerde belastingschuld werd vermeld, blijkt men uit effectbejag maar een extra nul te hebben toegevoegd.
Het gaat namelijk om de bij wet van eind 1962 ingevoerde imposta cedolare (letterlijk: couponbelasting) die, analoog aan onze dividendbelasting, een persoonlijke belasting is, als voorheffing op de inkomstenbelasting (vandaar cedolare d'acconto) en die in 1964 om belastingtechnische redenen en bij wijze van voorlopige maatregel werd vervangen door de zgn. cedolare secco met het karakter van een zakelijke belasting. Van deze laatste, welke dus over de dividenda als zozdanig geheven werd en zonder verrekening al naar de totale inkomenspositie van de verkrijgenden, is men echter reeds in 1967, mede op aandrang van de socialistische regeringspartners, weer tot het door het draagkrachtprincipe geïnspi- | |
| |
reerde systeem van 1962 teruggekeerd. Nu blijkt het tarief van deze heffing, indien toegepast op de revenuen der in het bezit van 't Vaticaan zijnde Italiaanse effecten, tot een uitkomst te leiden van minder dan één miljard lire 's jaars en dus van hooguit 4 miljard over de periode 1963-1967.
De ‘cedolare’ kan echter niet op het Vaticaans bezit toepasselijk zijn, zo betoogt Lener, en wel wegens de eigen functie van deze bijzondere heffing, gezien ook de betreffende rechtsvorming in precedenten en gezien vooral de wezenlijke positie zelf van het Vaticaan.
De ‘cedolare d'acconto’ betekent geen extra-belasting voor de effectenbezitter doch slechts een naderhand te verrekenen vooruitbetaling op de over diens totale inkomen verschuldigde inkomstenbelasting; en zij is vooral bedoeld om ontduikingen van de inkomstenbelasting te voorkomen voor wat het uit effecten genoten inkomensdeel betreft. Het is echter evident en als zodanig ook in het Italiaans recht zowel vóór als sinds het verdrag van Lateranen steeds uitdrukkelijk erkend, dat het Vaticaan als geheel (dus apart van de daaraan verbonden natuurlijke personen), gezien zijn mondiale, supranationale positie als hoogste instituut van de katholieke kerk en gezien de bestemming alsook de herkomst (met name uit bijdragen van katholieken en anderen over heel de wereld) van zijn revenuen en inkomensbronnen, niet aan een belasting naar zijn totale inkomen kan onderworpen zijn. En hiermee ware voor de ‘cedolare d'acconto’ de kous eigenlijk af: men hoeft geen vooruitbetaling te doen op een schuld die men niet heeft; en ingevolge een niet tot werkelijk nieuwe belasting leidende maatregel kan niemand belastingplichtig worden waar hij het voordien niet was; terwijl enige maatregel tegen ontduiking natuurlijk niet toepasselijk is waar niets te ontduiken valt.
Ter verdere adstructie verwijst L. echter nog naar de precedenten ten deze in de Italiaanse belastingwetgeving, met daarbij vooral de twee analoge gevallen van ‘couponbelasting’ tijdens de eerste en vervolgens tijdens de tweede wereldoorlog. In het eerste geval - dus nog vóór het verzoenend concordaat - werd het Vaticaan door de regering als vanzelfsprekend niet-onderworpen geacht aan deze belasting ‘met een uitsluitend of overwegend persoonlijke strekking’. In het tweede geval (1942) is zelfs uitdrukkelijk als algemeen beginsel in de wet vastgelegd dat de revenuen uit effecten in het bezit van het Vaticaan vrij blijven van belasting. Op dit nimmer herroepen wettelijk beginsel baseerde men zich bij de onderhandelingen die in 1963 n.a.v. de opnieuw ingevoerde ‘cedolare’ plaatsvonden en die resulteerden in een op 26 oktober 1964 door de toenmalige minister van buitenlandse zaken Saragat ingediend wetsontwerp met daarbij de verklaring dat men, ‘gezien de legislatieve precedenten - m.n. het in 1942 geformuleerd beginsel - en gezien de bijzondere positie van de wederpartij, zich in de geest van het concordaat gebonden achtte om ook in verband met de nieuwe “cedolare” aan de verwachtingen ten deze van het Vaticaan te voldoen’.
Tot het van kracht worden van dit akkoord was - aldus L. - een bevestiging bij wet, hoezeer duidelijkheidshalve ook gewenst, niet strikt vereist, daar het zonder meer de toepassing betrof van een reeds wettelijk vastgelegde norm. Bedenkelijk is evenwel dat onlangs de regering zeer nadrukkelijk onduidelijkheid geschapen heeft door in de regeringsverklaring uit te spreken dat zij zich niet verplicht acht het vorenbedoeld onbehandeld gebleven wetsontwerp thans, i.v.m. het hernieuwd inwerkingtreden der wet van 1962 op de ‘cedolare d'acconto’, wederom in te dienen.
Als excuus voor deze gewijzigde houding wordt aangevoerd dat door het decreet waarbij in 1964 voorlopig tot de ‘cedolare secco’ werd overgegaan, een radicaal andere situatie zou zijn geschapen dan die waarop het akkoord van 1963 betrekking had. De oprechtheid van dit excuus wordt inderdaad twijfelachtig als men bedenkt dat 1) indertijd de regering ruim acht maanden nà bedoeld decreet de situatie voldoende ongewijzigd bleek te achten om alsnog een wetsontwerp ter
| |
| |
bekrachtiging van het akkoord 1963 in te dienen met daarbij de hiervoren geciteerde verklaring van minister Saragat; en dat 2) het beroep op de ‘gewijzigde situatie’ pas in 1968 werd gedaan, nadat reeds aanvang 1967 de ‘cedolare secco’ afgeschaft en de in 1962 geschapen situatie praktisch ongewijzigd hersteld was. Wat overigens die tijdelijke tussenregeling zelf betreft, blijft wèl van belang of zij werkelijk - zoals L. stelt - geen radicale wijziging van het systeem betekend heeft. Haar provisoir karakter wijst zeker in die richting. Toch zou men dit graag iets nader gedocumenteerd zien, juist waar de auteur voor de niet-toepasselijkheid der ‘cedolare’ een zo sterk argument wil ontlenen aan haar hoedanigheid van persoonlijke belasting en hij anderzijds de tegengestelde opvatting goeddeels herleidt tot de misvatting dat het hier om een op zichzelf staande, zakelijke belasting zou gaan. We menen echter dat L. zowel vanuit de wezenlijke en wettelijk erkende positie van het Vaticaan alsook vanuit de bijzondere legislatieve precedenten voldoende argumenten aan de hand doet die (hoezeer overigens het Vaticaan in het maatschappelijk-economisch verkeer aan de daarbij geldende louter zakelijke belastingen onderhevig blijft) tegen een zakelijke couponbelasting eveneens geldend kunnen worden gemaakt zodra deze tot praktisch hetzelfde resultaat voert als een persoonlijke inkomstenbelastingmaatregel, n.l. het rechtstreeks wegbelasten van een aanmerkelijk deel der totale revenuen van het Vaticaan.
Bijzonder pikant is tenslotte dat men, als tegenzet tegen het vorengenoemd beroep op een tussen 1964 en 1967 ‘radicaal gewijzigde situatie’, sinds 1967 een nieuw en zeer sterk element ter ondersteuning van het in 1963 bereikte akkoord kan aanwijzen: t.w. art. 6 van het decreet tot herstel van de wet 1962 op de ‘cedolare d'acconto’, welk artikel (jo art. 29 h van het Concordaat) rechtspersonen en stichtingen met doeleinden van liefdadigheid,.... eredienst en religie, vrijstelt van deze couponbelasting. Om deze vrijstelling niet ook voor het Vaticaan te laten gelden, heeft men wel zijn toevlucht genomen tot juristische scherpslijperij, die doorgaans geen symptoom is voor de richtigheid van het verdedigde standpunt en die hier overigens door L. vaardig wordt gepareerd. Natuurlijk schieten juridische spitsvondigheden tekort om te overtuigen dat men datgene wat als faciliteit aan andere kerkelijke, religieuze enz. instellingen in Italië thans - op goede gronden - wordt toegekend, aan het Vaticaan zou kunnen weigeren, juist wegens de bijzondere positie welke dit - op dezelfde goede of nog betere gronden - vooral sinds het Pact van Lateranen rechtens inneemt. Als het in 1967 ingevoerde vrijstellingsartikel formeel niet toepasselijk zou zijn op het Vaticaan, kan zulks redelijkerwijs alleen betekenen dat ten deze het Vaticaan, uit hoofde van zijn bijzondere positie, reeds principieel en a fortiori onbelastbaar is. Maar dan nog blijft in dit verband die nieuwe vrijstellingsclausule in zoverre interessant dat nu van een feitelijke voorkeurpositie voor het Vaticaan in deze niet meer kan gesproken worden.
Hoewel L. bij de opzet van zijn artikel daaraan niet toekomt, lijkt het toch voor de hand liggend en nuttig, in dit verband de verhouding van de Italiaanse schatkist t.o.v. het Vaticaan te vergelijken met die t.o.v. buitenlandse bezitters van Italiaanse effecten. Kan de Italiaanse staat billijkheidshalve niet het bezwaar aanvoeren dat hij aan het Vaticaan zou moeten schelden wat van die buitenlandse effectenbezitters wèl kan ingehouden worden? Hierover het volgende.
Wil zij de buitenlandse beleggers niet afschrikken, dan zal de Italiaanse regering aan de buitenlandse bezitters de op hun Italiaanse effecten ingehouden couponbelasting moeten restitueren; ofwel, inzover geen restitutie plaatsvindt, door fiscale overeenkomsten met andere landen ter voorkoming van dubbele belasting moeten bewerkstelligen dat die buitenlanders de in Italië ingehouden ‘cedolare’ in hun eigen land fiscaal kunnen compenseren; waartegenover Italië dan als tegenprestatie zich zal moeten verplichten, op zijn beurt voor de Italiaanse bezitters van buitenlandse waarden de inkomstenbelasting te verlagen met het bedrag der eventueel elders afgehouden
| |
| |
couponbelastingen; terwijl een soortgelijke tegenprestatie jegens het Vaticaan onbestaanbaar is.
Zo bezien, zou het Vaticaan - indien met de ‘cedolare’ belast - onder alle binnen- en buitenlandse bezitters van Italiaanse waarden per saldo de enige blijken van wie de Italiaanse schatkist netto een extra-profijt uit deze belastingmaatregel overhield en die daardoor een extra-nadeel zou lijden. En dit, terwijl het Vaticaan, anders dan de meeste buitenlandse beleggers, zijn revenuen merendeels binnen Italië zelf besteedt en in belangrijke mate zelfs voor doeleinden die anders ten laste van de overheid zouden komen, zoals velerlei vormen van maatschappelijk werk, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek e.d. en, niet te vergeten, een flink stuk monumentenzorg. Neemt men voorts nog de aanzienlijke indirecte voordelen in aanmerking die, vooral op het gebied van het vreemdelingenverkeer, voor Italië uit de aanwezigheid van het Vaticaan voortvloeien, dan valt moeilijk een billijkheidsgrond te erkennen voor het genoemde extra-profijt.
Tenslotte is het goed de onderhavige kwestie ook eens te bekijken van het standpunt der contribuanten tot het (in Italiaanse effecten belegde) vermogensdeel van het Vaticaan. Het beantwoordt stellig niet aan de bedoeling van deze over de hele wereld verspreide gevers, dat van de revenuen uit dit vermogen een aanmerkelijk gedeelte, zonder voldoende reden van tegenprestatie en zonder politieke noodzaak, aan de Italiaanse schatkist zou afgestaan worden. Hier blijkt duidelijk wat Lener noemt ‘niet alleen het goed recht maar ook de morele plicht’ van de zijde van het Vaticaan om in deze aangelegenheid de nodige diplomatieke stappen te ondernemen. Hierbij gaat het er niet om, het vaticaans bezit zonder meer te handhaven, doch veeleer: te voorkomen dat dit een andere besteding krijgt dan waartoe het krachtens de missie van de Kerk en de intentie van de gevers bestemd is.
H.t.D.
(La Civiltà Cattolica, 2 november 1968)
| |
Beeldende kunst in Nederland
Raad
Zaterdag 19 oktober vergaderde de raad voor de kunst in de Rolzaal te Den Haag in het openbaar over positie en taak van de raad en over de bevordering van de avant-garde kunst. Wie verwacht had dat hier nieuwe voorstellen en initiatieven op tafel zouden komen, kwam bedrogen uit. De voorzitter van de raad, prof. dr. Ph.J. Idenburg sprak vloeiend, maar eenzijdig over de tegenstelling tussen cultuur en economie en over de onbevredigende bevoegdheden en uitingsmogelijkheden van de raad. De minister van cultuur, mej. dr. M.A.M. Klompé ging hier zorgvuldig ingestudeerd (niet al te fel) tegen in. Na de pauze hield drs. W.A.L. Beeren, hoofdconservator van het Stedelijk Museum te Amsterdam, een mooi betoog over avant-garde achteraf. Drs. S.J. Doorman, voorzitter van Teater Terzijde, sloot levendig met een dozijn stellingen over de sociaal-kritische functie van de avant-garde. En daar bleef het bij.
De raads aangevuld met nieuwe leden, de minister naar huis, de toespraken in druk. Dat was dat.
| |
Academie
Twee dagen eerder, op donderdag 17 oktober, vond in de Rijksacademie te Amsterdam een chaotische ‘openbare zitting van het college van hoogleraren der Rijksacademie’ plaats ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar. Een tjokvolle zaal maakte prof. dr. N.R.A. Vroom, die sprak over titel en plaats van de Rijksacademie, onverstaanbaar en demonstreerde door roepen, klappen en het op het podium creëren van een schuimrubber beeld tegen de verouderde structuur van de academie en het verstarde beleid van de hoogleraar-directeur. Prof. Vroom werd later gedwongen een discussie aan te gaan. Ondertussen duurt het rumoer rond de academie voort. Er verschenen reeksen
| |
| |
open brieven en ingezonden stukken van voor- en tegenstanders. Een door prof. Esser aan de jonge beeldhouwer Jan Jacobs aangeboden docentschap van een maand ging (vooralsnog) niet door. Een agendacommissie ter voorbereiding van een openbaar debat onderhandelde enkele malen met prof. Vroom. De Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars is van plan in de tweede helft van deze maand een teach-in te houden.
De minister van cultuur probeert nu olie op de golven te strooien door het instellen van een studiecommissie, waarin ook (doorgaans conservatieve) academieleerlingen en vertegenwoordigers van het ministerie van onderwijs en wetenschappen zitting zullen hebben. Het is niet uitgesloten dat de Rijksacademie en de verwante Jan van Eyck-academie te Maastricht in de toekomst niet langer onder het ministerie van cultuur zullen vallen, maar onder dat van onderwijs en wetenschappen. De inzichten van de studiecommissie zullen t.z.t. voor nader advies aan de raad voor de kunst worden toegestuurd. De vraag is of de opposanten bij deze vertragingstactiek de oppositie zullen volhouden. Jan Jacobs liet zich daarover in De Volkskrant (Dag in, dag uit) optimistisch uit: ‘We moeten oppassen. Vijftien jaar geleden is er ook zo'n crisis geweest, maar toen is de kritiek verzand. Wij laten het nu niet doodbloeden’.
| |
Uitspraak
Temidden van alle fraaie woorden over avant-garde kunst en het gestudeer over de academiestructuur valt deze uitspraak van drs. Beeren op:
‘Het is onze volstrekte onoplettendheid van vroeger jaren die maakt dat de verlangens van jonge creatieve mensen nu, ons zozeer overvallen. Alles wordt al beproefd in die laboratoria der avant-garde: het gebruik van licht en geluid, van nieuwe synthetische materialen, de tactiele kunst, de elektronica, vormen van totaal theater, de pedagogie van het nieuwe beelden. En nu? We hebben zelfs geen categorieën om de onderwerpen en ook de budgetten in te verdelen, we hebben technische hogescholen die niet op kunstenaars zijn berekend, staatsacademies die het systeem en de outillage missen om er iets zinnigs in moderne opvattingen en materialen te doen of te leren. De moderne musea zijn voornamelijk geschikt om er iets te hangen of neer te zetten. Maar interessante kunstenaars van vandaag willen iets doen met water, stoom, ijs, geluid, licht. Plannen voor buiten, voor de stad zouden de samenwerking eisen van zeer uiteenlopende diensten, maar er is tot dat doel nog niets gecoördineerd’.
Dit citaat treft te meer, als u bedenkt dat in het Stedelijk Museum (nog tot 10 januari) een omvangrijke tentoonstelling te zien is over het Bauhaus. Veel van bovengenoemde idealen waren daar in de dertiger jaren al gerealiseerd.
| |
Straat
De in Leiden gehouden expositie van object-kunst is uitgelopen op een teleurstelling. Veel van de in parken, straten en op pleinen opgestelde beelden werden beschadigd of moesten ijlings naar musea worden overgebracht. Vooral de Rotterdamse beeldhouwer Gust Romijn werd zwaar gedupeerd. In totaal is voor meer dan 40.000 gulden vernield. Er zijn klachten over het lakse optreden van de politie.
| |
Vel
Enkele kunstenaars en studenten hebben een documentatievel uitgegeven over gebeurtenissen die zich in 1968 rond de kunst hebben voltrokken. De opgenomen berichten zijn ingangen tot het orginele materiaal, dat zich bevindt in de bibliotheek van het Stedelijk Museum. Voor informatie: postbus 401, Amsterdam.
| |
Prijzen
De staatsprijs voor beeldende kunst en architectuur 1968 (groot f 8000,-) is uitgereikt aan Willem Sandberg (71) voor zijn typografisch werk. De oud-directeur van het Amsterdamse Stedelijk Museum is vier jaar directeur geweest van het Nationaal Museum van Israël (waaraan hij nog steeds is verbonden). Hij brengt
| |
| |
nu overal ter wereld adviezen uit. Er komt een boek over zijn werk, met een inleiding van Bibeb.
De prix de la critique 1968 is toegekend aan de wandkleedkunstenaar Krijn Giezen. Volgende maand organiseert de Lakenhal te Leiden een tentoonstelling van zijn werk.
Niet zes, maar zeven jonge schilders kregen dit keer de koninklijke subsidie voor vrije schilderkunst: f 2500,- en een babbel met de koningin.
| |
Appel
Wie snel is, kan ze nog net zien: de kleurige en plezierige reliefs en gouaches van Karel Appel (t/m 5 januari, Stedelijk Museum, Amsterdam).
Paul Mertz
|
|