| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
E. Schillebeeckx O.P.
Theologische peilingen
Deel IV: De zending van de Kerk
H. Nelissen, Bilthoven, 1968, 310 pp., f 18,90.
Dit vierde deel met verzamelde werken van de Nijmeegse theoloog bevestigt uitdrukkelijk wat reeds eerder n.a.v. de eerste drie delen gezegd is in dit tijdschrift (Streven, 19/2 (1966) 1097-1098): ook hier wordt de dogmatische bezinning geheel en al gezien als bijdrage tot vernieuwing van het actuele kerkelijk leven in een hernieuwd gelovig zelfverstaan van de mens onder de steeds levendmakende kracht van Gods Woord tot ons en over ons (vgl. p. 105). Geen ‘pure’ theologie dus, maar theologie als gelovige bestaansverheldering. Onderwerp van de hier gebundelde studies (uit vroegere, maar toch vooral recentere tijd) zijn vooral de ‘verschillende organen en bedieningen in de kerk’. Allereerst een hfdst. over het gewijzigde kerkbegrip sinds Vaticanum II; vervolgens een belangrijk hfdst. over ‘Volk Gods en kerkelijk ambt’ (priester en leek; met als sterkste stuk een ‘Dogmatiek van ambt en lekestaat’), een zeer uitvoerig hfdst. over ‘Het religieuze leven’ (Roeping; ‘Menselijke en godsdienstige situatie van de jongeren in het huidige religieuze leven’; ‘Kloosterleven in een geseculariseerde wereld’); tenslotte twee kortere beschouwingen over ‘Samenwerking tussen priesters, religieuzen en leken’ en ‘Kerk en godsdienstsociologie’. Niet altijd lichte lectuur, maar een rijke bron voor verantwoorde eigentijdse geloofsbezinning, voortkomend uit een denken dat met hart en ziel Christus en zijn Kerk is toegewijd, en daarvoor heel zijn enorme kennis en werkkracht steeds ter beschikking heeft gesteld.
S. Trooster
| |
Drs. T.M. Schoof o.p.
Aggiornamento
De doorbraak van een nieuwe katholieke theologie
(Theologische Monografieën), Het Wereldvenster, Baarn, 1968, 288 pp., f 15,90.
Laat me beginnen met te zeggen dat ik dit boek gelezen heb als een roman, zó boeiend weet schr. zijn studie te brengen. Dit geldt vooral het eerste deel, waarin de ontwikkeling van het theologisch denken binnen de Kerk van Rome vanaf de vorige eeuw tot nu toe kort, maar op basis van uitgebreide kennis wordt samengevat. Het tweede deel, deze evolutie illustreren aan het voorbeeld van de theologie over de dogma-ontwikkeling in diezelfde periode, komt iets minder uit de verf; niet omdat schr. hier minder goede informatie zou geven, maar eenvoudig omdat het hier gestelde probleem dermate complex is, dat de korte behandeling ervan binnen het bestek van dit boek de zaak niet helemaal tot haar recht kan doen komen. Maar in dit boek bezitten wij een zeer boeiend overzicht over de ontwikkeling van de katholieke theologie in de laatste eeuw; overzicht waaraan grote behoefte bestond. Ik vraag mij alleen af, of de periode van de herleving van de scholastiek (het begin van de z.g. neo-scholastiek) in het midden der 19e eeuw wel die waardering krijgt die zij verdient. Ook heb ik tijdens het lezen wel eens wat hinder ondervonden van het (te?) grote aantal details dat in de korte typeringen van de diverse denkrichtingen verwerkt is. Maar goed, dit lijken in het geheel toch te verwaarlozen oneffenheden.
| |
| |
Wel te corrigeren fout: het boek van A. Möhler dat op p. 48, 171 en 209 genoemd wordt, draagt als titel ‘Die Einheit in der Kirche’.
S. Trooster
| |
John Charles Cooper
De wortels van de radicale theologie
J.J. Romen & Zonen, Roermond, 1968, 194 pp., f 12,-.
In dit boekje tracht schr., een Amerikaans theoloog, de huidige ‘God is dood’-theologie te plaatsen in het geheel van de geschiedenis van het westers denken der laatste eeuwen en die van de theologische bezinning van de laatste tijd. Allereerst worden de meer verwijderde ‘wortels’ blootgelegd (A. Comte, L. Feuerbach, Fr. Nietzsche, S. Kierkegaard, K. Marx, S. Freud); daarna de meer nabije invloeden uit het protestants theologische denken aangetoond (Schleiermacher, W. Herrmann, A. Schweitzer, R. Bultmann, P. Tillich; en - merkwaardig genoeg eerst later - K. Barth). Vervolgens tracht schr. de invloed van deze denkers en theologen in het werk van de Amerikaanse ‘radicale’ theologen aan te wijzen, om tenslotte iets te zeggen over de ‘toekomst van de theologie’ (waarin P. Teilhard de Chardin met name als ‘wegwijzer’ wordt aanbevolen). Alles bij elkaar een boeiende poging om een samenhangend overzicht te geven van de ontwikkelingen in de westere filosofie en theologie, die de nieuwere richting zou kunnen plaatsen; maar die toch teleurstelt omdat de typeringen der diverse denkers en denkrichtingen te beknopt zijn om het geheel voor een zekere oppervlakkigheid te behoeden.
S. Trooster
| |
F.A.H. van den Hombergh
Johannes Brugman O.F.M., Speculum Imperfectionis en Devotus
Tractatus met een inleiding over zijn leven en werk
Wolters, Groningen, 1967, 311 pp., f 27,50.
Tot onderwerp voor een proefschrift koos S. twee latijnse werkjes van de nog steeds als beroemd predikant bekend gebleven Franciscaan Jan Brugman. Op een groot aantal handschriften die hij met grote speurzin wist te achterhalen, verzorgde hij van beiden een uiterst zorgvuldig bewerkte kritische uitgave. Het eerste tractaat heet: Quod observantia minetur ruinam ob defectus annotatos, ook Speculum Imperfectionis genoemd. Hierin houdt Brugman zijn medebroeders een spiegel van onvolkomenheid voor door bij twaalf groepen kloosterbewoners in hiërarchische volgorde van laag naar hoog de oorzaken van verval aan te geven. Tevens zet hij daarin uiteen wat tot de plichten van de gardiaans, van de magisters der clerici en die van de novicen behoort. Het tweede tractaat dat veel omvangrijker is dan het voorgaande, is getiteld: Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia Passionis Domini per articulos distinctus. Grote invloed heeft dit werk niet gehad, maar het is wel heel belangrijk voor de kennis van Brugmans eigen opvattingen in zake spiritualiteit en de eventuele ontwikkeling daarvan. Ook in wijdere zin is dit tractaat belangrijk omdat het diverse interessante details over de toenmalige vroomheid, vooral met betrekking tot het lijden van Christus, bevat. S. heeft deze uitgave benut om een oorspronkelijke studie te maken van Brugmans levensloop en lotgevallen, van diens beweerde profetengave, van Brugman als kloosterhervormer en Observant en tenslotte van Brugmans theologie en spiritualiteit. Deze studie waarnaar tot nu toe nog steeds verlangend werd uitgezien omdat ons eigenlijk een juiste kennis van de persoon van Brugman ontbrak, heeft S. in vier hoofdstukken ter inleiding op zijn uitgaven ondergebracht. Door zijn zeer nauwkeurig onderzoek van de gegevens stelt S. ons in staat
ons een zeer goed beeld te vormen van de man die in de Nederlandse vroomheid en in de geschiedenis van het kloosterwezen in onze landen terecht een goede plaats verdient. Zowel studie als uitgave zijn van die aard, dat daaruit een proefschrift is ontstaan waarop S. zijn doctorstitel cum laude heeft verdiend.
P. Grootens
| |
Leslie Dewart
Die Zukunft des Glaubens
Benziger Verlag, Einsiedeln/Köln, 1968, 242 pp., Zw. Fr. 22,80.
Na de bespreking van dit boek in Streven (oktober 1968, p. 90-91) behoeft aan deze Duitse bewerking van dit befaamde werk van de Canadese filosoof nauwelijks iets te worden toegevoegd. Of het moest zijn, dat deze uitstekende uitgave nog het meeste recht doet aan de inhoud: een zelfs voor insiders moeilijk te verwerken wetenschappelijke studie, waarvan niet de indruk mag gewekt worden dat het voor een uitgebreider lezerspubliek toegankelijk zou zijn. Juist dit komt in deze Duitse bewerking goed tot zijn recht.
S. Trooster
| |
| |
| |
Eglise et communauté humaine
Etudes sur ‘Gaudium et spes’
Desclée, Paris, 1968, 301 pp., BFr. 190.-
Een aantal professoren van de Academia Alfonsiana te Rome hebben de pastorale constitutie ‘Gaudium et spes’, over de Kerk in de wereld van deze tijd, tot onderwerp van studie genomen; de resultaten van hun studie werden eerst gepubliceerd in Studia moralia 1966 n. IV bij Desclée te Rome, nu ook, althans voor een groot deel, in deze bundel die bij Desclée te Parijs uitkwam. Na een inleidende beschouwing van Häring over ‘Une théologie morale en devenir’ (1-10) geeft Murphy een goed overzicht over de wordingsgeschiedenis dezer constitutie (11-31). Daarna volgen studies o.a. over ‘Aggiornamento: tâche historique de l'Eglise’ (33-58: Vereecke), ‘La condition humaine selon Genèse I-II’ (59-81: Koch), ‘L'attitude des premiers chrétiens devant les biens temporels’ (133-173: Humbert), ‘Valorisation du monde dans Gaudium et spes’ (175-193: Endres), ‘Vers une pastorale plus ouverte du mariage’ (219-252: Häring) - om slechts enkele van de behandelde thema's te noemen. Het is een bundel interessante opstellen, die ieder voor zich bijdragen tot een beter inzicht in ‘Gaudium et spes’, maar geen systematisch commentaar. Men krijgt dus geen overzicht van het geheel, hetgeen ook niet de bedoeling was van de auteurs, maar het gevolg is dat het boek geen sterke eenheid vertoont, terwijl herhalingen niet ontbreken.
A. van Kol
| |
Godsdienst
W.A. Visser 't Hooft
Heel de kerk voor heel de wereld
Belang van de oecumene
Ambo en Bosch & Keunig, Utrecht-Baarn, 1968, 494 pp., f 35.-
Wanneer men een bundeling van toespraken en opstellen in handen krijgt van een man die een goede twintig jaar algemeen secretaris is geweest van de Wereldraad van Kerken, dan weet men al meteen dat men met een oecumenische documentatie van allereerste betekenis te doen heeft. Misschien het belangrijkst zijn de hier bij elkaar afgedrukte verslagen van het werk van de Wereldraad door de secretaris-generaal voor de algemene vergaderingen resp. te Amsterdam, Evanston en New Delhi opgesteld (303-342). Zij bieden de meest onmiddellijke informatie over de ontwikkeling van oecumenisch denken en werken in de Wereldraad van Kerken. Daarnaast vinden wij in deze verzameling o.m. ook het historisch-theologisch college over ‘Geschiedenis en betekenis van het woord “Oecumenisch”’(249-268). In het begin van dit boek zijn vooral meer recente toespraken bijeengeplaatst over de taak van de kerken t.a.v. de huidige ontwikkelingen en problemen in de wereld (vrede, rassenvraagstuk, wereldgemeenschap e.d.). Een apart hoofdstukje bevat onder het hoofd ‘Portretten’ herdenkingstoespraken, waarin grote figuren in verband met de oecumenische gedachte worden getypeerd (186-231). De leidende gedachte in al deze toespraken, studies en opstellen kan misschien als volgt worden samengevat: de reeds bestaande eenheid tussen de kerken maakt het mogelijk dat de Wereldraad een kanaal is voor het gezamenlijk getuigen en handelen van de kerken in die dingen waarin zij tot gemeenschappelijk inzicht zijn gekomen. Daarmee is het nog geenszins tot een ‘Wereldkerk’ gekomen; neen, men moet alles nog zien als een voorbijgaande fase van de reis uit de verdeeldheid naar eenheid. De oecumenische taak bestaat hierin: samen
voorwaarts gaan door gemeenschappelijk antwoord te geven op de ene roeping, die bestaat in de vervulling van de zending die door Christus aan zijn Kerk is toevertrouwd. Al bij al een kostbare documentatie, waarin de ontwikkeling van de huidige oecumenische beweging is vastgelegd. Jammer, dat een ‘portret’ van de eminente auteur zelf ontbreekt.
S. Trooster
| |
H. Urs von Balthasar
De Maat tussen Hemel en Aarde
Monastiek leven in de Kerk
Vaals, 1968, 69 pp.
Dit hooggestemd boekje verspreiden de Benedictijnen van Mamelis-Vaals als relatiegeschenk. Het benadrukt weer eens waarden die vergeten dreigen te raken: de opgang van de mens naar God, het navolgen van Christus, de contemplatie; het decor hiertoe wordt vooral gevormd door de vroeg-christelijke en de middeleeuwse vroomheid. Waar echter de theologie herhaaldelijk wordt tegengesteld aan de moderne menswetenschappen, en de hedendaagse theologie het verwijt van historisch positivisme te slikken krijgt, lijkt de auteur van de Vijf Bronnen van christelijke Geest te ignoreren wat er door ‘de wereld’ aan positiefs kan worden aangebracht; jammer is dat hij aldus de
| |
| |
religieuzen toch weer een elite noemt en een wat onwerkelijke bovennatuur (re)construeert. Inzoverre het werkje een nobel pleidooi is voor de beschouwing - de bezielende kracht van onze Kerk - en voor ‘de nog overgebleven oorden van stil persoonlijk gebed en van zielzorgelijke, waarachtige geestelijke leiding’, bevelen wij het aan.
F. Kurris
| |
G. Baraúna o.f.m.
De Kerk in de Wereld van Nu
Commentaren op de Pastorale
Constitutie ‘Gaudium et Spes’
Nederl. editie onder supervisie van Drs. Al. van Rijen m.s.c., Nelissen, Bilthoven, 1968, 647 pp., f 57,50.
Door haar omvang en door de kwaliteit van de bijdragen neemt de hier besproken uitgave een vooraanstaande plaats in onder de commentaren op de Past. Constitutie ‘Gaudium et Spes’. Van de 26 medewerkers zijn bijna allen, ook de niet-katholieken L. Vischer, R. Schutz en M. Thurian, nauw bij de voorbereiding van de Constitutie betrokken geweest. Bij de hier gevolgde methode, waarbij ieder een hoofdstuk van de Constitutie voor zijn rekening heeft genomen, heeft men het nadeel te aanvaarden van het ontbreken van één grote visie die het hele werk draagt. Bij een commentaar dat zo spoedig mogelijk na het concilie moest verschijnen was een andere methode niet wel mogelijk. Belangrijker echter is het feit, dat in de Constitutie zelf de verschillende theologische gezichtspunten niet tot een werkelijke synthese zijn samengebracht. Terwijl schrijvers als Alberigo, Chenu en Smulders b.v. de Constitutie vooral zien als een nieuwe theologie van 's mensen aanwezigheid en taak bij de opbouw van de wereld, zien anderen (Charbonneau, Mulder, Rauscher, Weber) meer de continue doortrekking van de sociale leer van de Kerk. Van bijzonder belang voor een verdere ontwikkeling van de theologie van de Constitutie zijn de aanvullende en gedeeltelijk corrigerende beschouwingen vanuit de Oosterse theologie (Corbon) en vanuit de Orthodoxie (Clément).
Bijna drie jaar na de sluiting van het concilie zouden vele auteurs hun bijdrage waarschijnlijk anders geschreven hebben. Niettemin, zo komt het ons voor, is dit commentaar een werk van blijvende waarde. Voor de vertalers niets dan lof. De uitgever heeft het werk voorzien van 6 uitstekende indices, waaronder een alfabetisch register dat met zijn 2000 trefwoorden een ware goudmijn is.
G. Adriaansen
| |
Fons D'Hoogh
Gelovend mens-worden
Patmos, Antwerpen, 1968, 120 pp., Fr. 90.
In dit korte werkje wil de moraaltheoloog Fons D'Hoogh in eenvoudige bewoordingen zijn visie op het mens-worden door het geloof uiteenzetten. In een achttal korte hoofdstukken bespreekt hij de verschillende facetten van het leven als mens en als gelovige, waarbij hij er steeds de nadruk op legt dat het christen-zijn en het mens-zijn geen twee verschillende werkelijkheden zijn, maar in feite één levenseenheid vormen. Op een eerlijke en openhartige manier gaat hij in op de meeste vragen die door christenen van nu gesteld worden. Ondanks de uitstekende opzet van dit boek is de lectuur ervan vrij ontgoochelend. Niet alleen krijgt men de indruk dat het geheel vrij eentonig is, maar vooral weet S. niet genoeg zijn gedachten in een originele vorm weer te geven. Wie zijn gedachten eenvoudig en speels wil weergeven, kan dit maar doen als hij terzelfdertijd erop bedacht is creatief naar nieuwe beelden en uitdrukkingen te zoeken, die de lezer kunnen aanspreken. Slechts enkele malen is de auteur hierin geslaagd. Meestal beperkt hij zich tot de conventionele godsdienstige taal, die velen niet meer aanspreekt. Ook is het jammer dat de moderne protestantse benaderingen van wat geloof en christelijk leven is, hier zo weinig aan bod komen.
J. Hansen
| |
Luc. H. Grollenberg
Nieuwe kijk op het Oude Boek
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1968, 364 pp., f 12,90.
Wanneer de auteur, die bekend is van vroegere publikaties en van de televisie, zijn lessen over het Oude Testament bundelt en uitwerkt, ontstaat er een boek dat ten eerste goed leesbaar is, maar ook zaaks geeft. Zijn uiteenzettingen zijn gericht op persoonlijke bijbellezing en op onderricht.
R.S.
| |
Alois Muller, Ferdinand Elsener, Petrus Huizing
Vom Kirchenrecht zur Kirchenordnung?
Benziger-Verlag, Einsiedeln, 1968, 84 pp., DM. 9,80.
Drie canonisten buigen zich kritisch over het vigerend Kerkelijk Recht. Prof. Müller laat zien hoe het huidige Kerkrecht duidelijk
| |
| |
bepaalde grenzen van zijn competentie overschrijdt, maar hoe het waardevol kan zijn wanneer het deze grenzen respecteert. Prof. Elsener acht de codificatie van het Canonieke Recht in 1918 een laatste uiting van het 18e en 19e-eeuws staatsabsolutisme, produkt ook van het 18e-eeuws ‘natuurrecht’. Prof. Huizing van Nijmegen stelt tenslotte, dat een eventuele nieuwe kerkorde alleen dienst zal mogen zijn aan de persoonlijke geloofsbeleving van de gelovigen en aan de herderlijke begeleiding van het Godsvolk door hun ‘leiders’. Een instructief boekje, dat een algemeen levend maar vaak vaag beleefd onbehagen t.a.v. de kerkelijke rechtsorde nuchter interpreteert en ook corrigeert.
S. Trooster
| |
Louis Cognet
Introduction aux mystiques
Rhéno-flamands
Desclée, Doornik, 1968, 348 pp., BFr. 240.
In het Rijnland, Zuid-Duitsland, Nederland en Vlaanderen bestond in de dertiende eeuw een sterk ontwikkelde vrouwelijke mystiek (Nonnenmystik; begijnen), waaruit grote auteurs voortkwamen: Beatrijs, Hadewijch e.a. Een mystieke als Mechtild van Helfta met haar bruidsmystiek van metafysiek karakter kon zo de voorloopster zijn van Meester Eckhart, die evenals de andere mystici van zijn tijd zeer sterk platoons gericht was. Ofschoon zijn leer moeilijk te doorgronden viel, is zij niettemin gedachtengoed geworden van alle na hem komende Rijns-Vlaamse mystieken. Na Eckhart, die men de theoreticus van de mystiek zou kunnen noemen, komt Joannes Tauler, wiens leer zich gemakkelijker laat begrijpen doordat zijn ideeën voor een groot deel gebaseerd zijn op zijn persoonlijke ervaring; men hoeft hierbij slechts te denken aan zijn thema van de tweede bekering. Nog meer is de spiritualiteit een geleefde werkelijkheid bij Henricus Suso. Door deze grote drie wordt de germaanse middeleeuwse mystiek beheerst. Met Suso zette het verval van de metafysieke spiritualiteit in: de dominikaanse speculatie maakte plaats voor de franciskaanse affectiviteit. Toch zullen het twee anonieme geschriften (Das Buch von geistlicher Armut en Theologia deutsch) zijn, waarvan de invloed het grootst blijkt.
De voornaamste mysticus van de veertiende eeuw binnen het Nederlandse taalgebied is onbetwistbaar Jan van Ruusbroec, terwijl in de volgende eeuw Hendrik van Herp's geschriften veel opgeld doen. In de zestiende eeuw komt de eerste plaats zonder twijfel toe aan de onbekende schrijfster van de ‘Evangelische Peerle’.
De Rijns-Vlaamse mystiek beleefde haar hoogtepunt in de veertiende eeuw; in later tijd werd nooit meer het niveau bereikt van figuren als Eckhart, Tauler, Suso en Ruusbroec Niettemin is haar invloed van blijvende aard geweest; zo is een man als St. Jan van het Kruis duidelijk schatplichtig aan haar ideeën en auteurs.
Louis Cognet, reeds bekend door zijn bijdragen aan de voortreffelijke Histoire de la Spiritualité chrétienne, bundelt in dit boek de colleges die hij gaf aan het ‘Institut Catholique’ te Parijs. De grootste mystici wijdt hij een apart hoofdstuk; van ieder van hen geeft hij een levensbeschrijving, waarin de meest recente onderzoekingsresultaten verwerkt werden. Vervolgens bespreekt hij hun geestelijke leer, en in hoeverre zij elkaar beinvloed hebben; dit alles aan de hand van een schat aan citaten, die getuigen van Schr.'s belezenheid en kennis van zaken. Op dezelfde wijze als de grote schrijvers worden de ‘kleinere goden’ groepsgewijs onder de loep genomen.
Alles tezamen voorziet dit boek op uitstekende wijze in een leemte, zoals Schr. in zijn voorwoord zei te hopen. Het enige punt van kritiek betreft het ontbreken van een register van de in het boek voorkomende personen.
P. Begheyn
| |
Internationale Dialog Zeitschrift
Jg. 1, nn. 2 en 3, Herder, Wien-Freiburg-Basel, 1968.
Het tweede nummer van dit nieuwe, boeiende tijdschrift behandelt - uiteraard in dialoog van christenen en niet-christenen - het probleem van het atheïsme. Interessant zijn vooral de bijdragen van overtuigde marxisten, waarin het marxistisch atheïsme wordt uitgewerkt: alle drie zien de affirmatie van de autonomie van de mens als de positieve kern van dit atheïsme; waar echter de Oostduitse auteur W. Hollitscher daaruit besluit tot de radicale ontkenning van God-als-Schepper, daar spreken de Tsjechen Gardavsky en Krejec heel wat genuanceerder; volgens hen kan de nadruk op de binnenwereldlijke creativiteit en verantwoordelijkheid van de mens tot heilzame ‘Entmythologisierung’ en heroriëntatie van het religieuze denken leiden, zonder dat dit laatste zou moeten worden uitgeroeid. Het derde nummer geeft van diverse zijden beschouwingen over het probleem van de ontwikkelingsbijstand. In dit nummer zijn ook weer enige interessante ‘berichten’ opgenomen over ge- | |
| |
sprekken tussen christenen en niet-christenen; waarvan het bericht over de ‘Dialoog in Tsjecho-Slowakije’ bijzonder ontroert, omdat het nog geschreven is vanuit de hoop op een gunstiger klimaat voor een diepgaande en bevrijdende dialoog van Oost met West; nergens nog heb ik zo sterk ervaren, wat daar aan menselijke hoop en verwachting, die ook voor ons vruchtbaar en bevrijdend had kunnen zijn, de bodem is ingeslagen.
S. Trooster
| |
William A.M. Peters S.J.
The Spiritual Exercises of St. Ignatius
Exposition and Interpretation
Jersey City, 1968, 204 pp.
Na Przywara en Fessard biedt p. Peters dit originele commentaar op de Geestelijke Oefeningen. Methodisch baseert hij zich vooral op Ignatius' vocabulaire, dat uiterst accuraat en consequent was. Frappante resultaten levert het onderzoek op omtrent de betekenis van overbekende sleutelwoorden als: maior gloria, disponere, adducere historiam, compositio, mirari, oratio, Dominus, divina maiestas, enz.; zo worden ook bepaalde passages van de G.O. gerelativeerd, bijv. het Fundament met het ‘magis’, de algemene biecht, de oefening over de Koning, de toepassing der zintuigen, de drie vormen van nederigheid.... Andere aspecten komen duidelijker uit, met name de preludia, de repetities, de twee wijzen van contemplatie, de 2e en de 3e wijze van bidden. Peters doet Ignatius ook zeer hoge eisen stellen aan degene die dertig dagen in retraite gaat. Ten slotte is het zijn opvatting dat het boek van de G.O. niet in zijn geheel bestemd is voor de retraite van 30 dagen en de directieven voor drie soorten retraites bevat.
Het boek kritisch lezend, voelt men bepaalde desiderata opkomen. Aanvulling van de zuiver analytische tekstkritiek door de studie van de vormgeschiedenis van het Exercitiaboekje lijkt ons noodzakelijk. Vervolgens lijkt Peters de kracht van de Bijbeltheologie te onderschatten; omtrent het Evangelie als ‘historie’, de vereenzelviging van persoon en handelen, en de actualiteit van het gebed doseert hij zijn suggesties wat karig.
Reagerend tegen een quasi-praktisch ascetendom boort Peters in een bescheiden Engelse offsetdruk - vrucht van jarenlange studie en leiding der G.O. - een rijke bron aan van theologia spiritualis. Deze summiere bespreking is slechts een vingerwijzing voor hen die de Oefeningen van Ignatius eveneens op een authentieke wijze willen leiden.
F. Kurris
| |
Psychologie
Meyer Sluyser
Niemand die het antwoord weet
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 144 pp.
Niemand die het antwoord weet is een overtuigend boek omdat het de lezer confronteert met een werkelijkheid die behoort tot het domein van de ‘blinde vlek’. Het is een getrouwe weergave van een authentisch levensverhaal, geschreven door een auteur met een uitzonderlijk participatie-vermogen. De zichtbaar geworden werkelijkheid van dit exemplarisch voorbeeld stelt veel vragen aan de mens-wetenschap. Vragen i.v.m. de genese van de homoseksualiteit, over de zin en betekenis van dit ‘anders-zijn’ en de mogelijkheid om als ‘andere’ tot ontplooiing te komen in een vijandig gezinde maatschappij. Wij assisteren aan - wat ik graag zou noemen - een reeks aanslagen op de menselijkheid van de persoon uit het boek, Leo: aanslagen gepleegd door ouders, bekenden, vreemden, artsen, rechters, psychiaters. Alle zgn. wetenschappelijk-verantwoorde bemoeiingen mislukken, de tussenkomsten van gerecht en geneeskunde werken deshumaniserend. Zonder het te zijn wordt de man bestempeld als een psychopaat. Alleen de ontmoeting met een gezin dat leeft in een vleesgeworden wegschenkende liefde bewerkt het wonder van de vermenselijking en het zich liefdevol kunnen toewijden aan de anderen. Het bevrijdend woord komt van de vrouw uit het gezin, Mientje: ‘Eeuwen lang zijn mensen zoals jij tegemoet getreden met haat. Het heeft de ellende alleen maar vergroot. Ik vind, dat we het nu maar eens moesten wagen met de liefde. En als dat ook vergeefs mocht zijn, hebben we in elk geval gehandeld volgens onze menselijke verantwoordelijkheid’. Maar het was niet vergeefs....
St. De Batselier
| |
A. Busemann
Weltanschauung in psychologischer Sicht
Ein Beitrag zur Lehre vom Menschen
E. Reinhardt Verlag, München/Basel, 1967, 150 pp., DM 15,-.
Dit boek ontstond uit de ervaringen die de schrijver opdeed in Duitsland tijdens het Hitler-regime. Ruim dertig jaar heeft hij eraan gewerkt en het is de laatste publikatie
| |
| |
geworden van deze inmiddels overleden psycholoog. Hij ziet deze studie als een bijdrage tot een psychologie waarin werkelijk het menselijke ter sprake komt en die daarom een hulp zou kunnen zijn voor de pedagogiek. In een hoofdzakelijk formele analyse laat hij talrijke aspecten zien van het verschijnsel wereldbeschouwing, waardoor zijn boek een eigen plaats inneemt, onderscheiden van het grote werk dat Jaspers wijdde aan de psychologie der wereldbeschouwingen.
J. Kijm
| |
Dom Philip Jebb
Religious Education, Drift or Decision?
Darton, Longman & Todd, London, 1968, 275 pp.
Dit werk bevat de referaten gehouden op het achtste Downside Symposium, dat gewijd was aan de christelijke opvoeding en haar problemen. De tien hier opgenomen bijdragen zijn uiteraard nogal uiteenlopend en geven geen globaal overzicht van de problemen die zich op het gebied van christelijke opvoeding en godsdienstonderwijs stellen. Naast twee zeer omvangrijke bijdragen over de politiek van de Rooms-Katholieke Kerk in Engeland en Wales op het gebied van katholiek onderwijs, vinden we verschillende bijdragen van meer algemeen belang. Zo wordt met name het probleem van de godsdienstige opvoeding op internaten grondig en origineel besproken. Ook het probleem van de ‘open school’, waar principieel voor alle levensbeschouwingen plaats is, komt ter sprake. De andere bijdragen spreken o.i. te veel over de directe moeilijkheden en stellen te weinig de vraag wat men nu juist met ‘christelijke opvoeding’ bedoelt en wat nu eigenlijk het doel is van het godsdienstonderwijs.
J. Hansen
| |
Filosofie
Jean Louis Destouches, ed.
E.W. Beth
Memorial Colloquium
Reidel, Dordrecht, 1967, 138 pp., f 21,-.
Vijftien verschillende opstellen van leerlingen of medewerkers van Beth over logica en grondslagenonderzoek. Buitendien een door Staal verzorgde Bibliografie. Ieder van deze opstellen verdient een eigen bespreking. Men vraagt zich bij het lezen echter telkens weer af waartoe deze logische beschouwingen, die losgekoppeld zijn van iedere kentheorie, uiteindelijk zullen voeren.
C.J. Boschheurne
| |
Descartes
Discourse on the Metod and other Writings
Penguin, Harmondsworth, 1968, 188 pp., 5/-.
Behalve het discours zijn ook zes meditaties in deze editie opgenomen. Een uitvoerige inleiding van F.E. Sutcliffe gaat vooraf. Het is de vraag of in deze inleiding wel voldoende rekening wordt gehouden met het doel van Descartes, namelijk de kerk een steun te zijn. Mijns inziens is het onjuist te stellen dat aan de basis van het denken van Descartes de opvatting van de eenheid van mathematica en van alle wetenschappen staat. Dit is meer een secundair doel van het werk, terwijl het eigenlijke uitgangspunt het bestaan van God is. Ook heeft de inleider niet in de gaten, dat bij Descartes voortdurend het gevaar bestaat dat men in het Cogito ergo sum gaat vergeten dat ook na de ontdekking er nog wel degelijk afzonderlijk gereflecteerd kan worden over zijn en denken in zoverre dat zij alleen dialectisch in elkaar opgaan zonder dat hun afzonderlijke feitelijkheid verloren gaat. Slechts indien men dit voor ogen houdt, begrijpt men waar Descartes, die van zo een groot belang was omdat hij van de filosofie een bewustzijnsleer maakte, fout gegaan is.
C.J. Boschheurne
| |
Economie
Prof Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt
Tussen Scylla en Charibdis koersend naar een organische maatschappijleer.
Ideeën in katholieke kring over corporatieve ordening vóór ‘Rerum Novarum’
Tilliburgis, Publikaties van de Katholieke Leergangen, L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1968, 27 pp., f 2,50.
In deze rede wordt een beknopte maar boeiende beschrijving gegeven van het facet van het katholieke intellectuele klimaat in Europa
| |
| |
waarin Rerum Novarum tot stand kwam. Het corporatisme blijkt destijds veel weerklank te hebben gevonden. De auteur toont aan dat principiële gedachten aan corporatieve geledingen door het kerkelijk gezag duidelijker zijn overgenomen in de latere encycliek Quadragesimo Anno.
J.J. Meltzer
| |
Dr. H.R. Vincent
Laagontwikkelde gebieden in Europa, enkele sociologische aspecten van het ontwikkelingsvraagstuk
Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1968, 308 pp.
Analyse van de verschillen in economische ontwikkeling van het niet-communistisch georiënteerde deel van Europa. Kleine landen zijn als geheel beschouwd, grotere in regionen verdeeld. Een lage graad van ontwikkeling blijkt samen te gaan met omstandigheden als gebrek aan ondernemers-initiatief. De economische situatie is mede gebaseerd op sociale factoren zoals mate van machtsconcentratie en karakter van het onderwijs. De auteur acht het mogelijk dergelijke factoren in gunstige richting te beïnvloeden en aldus de geografische verschillen in ontwikkeling te verminderen. Hij doet in dat verband een aantal suggesties.
De schrijver geeft de indruk te menen dat gebieden met hoge en lage ontwikkelingsgraad op principieel verschillende wijze economisch geanalyseerd dienen te worden. Die opvatting van een ‘dualistische economie’ is niet meer zo populair. Desondanks een actueel boek en een belangwekkend boek.
J.J. Meltzer
| |
William J. Barber
A History of Economie Thought
Pelican Original, Penguin Books, Harmondsworth, Middlesex, 1967, 266 pp., 5/-.
Wetenschappelijke werken waarvan later een pocketuitgave verschijnt, lopen dan de kans in handen te komen van lezers waarvoor zij niet werden geschreven. Teleurstelling kan het gevolg zijn. Pelican originals, zoals dit boek, hebben het voordeel van het begin af aan te zijn opgezet ook voor anderen dan een beperkte kring specialisten. Aan het boek van Barber is dat al meteen te zien. Het noemt veel minder auteurs dan andere boeken over de geschiedenis van de economie. Ik acht dat een groot voordeel. De lezer blijft aldus de grote lijn zien. De systematische opzet van het boek draagt daar nog toe bij. Eerst komen de klassieke economen van de 18e en 19e eeuw aan bod. Een groep schrijvers die vooral aandacht hadden voor de economische groei. (Galbraith, Mishan en Marcuse konden daar toen nog geen aanval op doen). Vervolgens wordt de Marxistische economie kritisch besproken. Stijgende produktie en stijgende welvaart bleken niet altijd hand in hand te gaan. Na Marx komen de neo-klassieken. De aandacht ebde weg van groei en inkomensverdeling en werd gericht op de werking van het prijssysteem. De auteur stelt dat Marshall andere economen verweet dat zij geen aandacht schonken aan het feit dat iedere onderneming staat tegenover een min of meer beperkte afzetmarkt. Dat is wel opvallend. Meestal wordt Marshalls verwijzing naar de beperkte afzetmarkt juist opgevat als een zwakke stee in diens eigen theorie, omdat hij naliet de logische consequentie ervan te trekken. Het heeft nog bijna een halve eeuw moeten duren voordat die consequentie wel werd getrokken en aanleiding vormde tot de opbouw van een min of meer volledige studie van de marktvormen.
Barber sluit zijn boek af met een korte bespreking van de jonge Keynesiaanse theorie. Keynes gaf voor het eerst een theoretisch aanvaardbare behandeling van nationaal inkomen, werkgelegenheid en conjunctuur. Hij kwam als geroepen. De depressie van de dertiger jaren had aan het vertrouwen in de economische wetenschap veel afbreuk gedaan. Hij heeft het vertrouwen herwonnen, hetgeen niet wegneemt, dat er ook aan zijn theorie nog heel wat te schaven is. Of de theorie van Keynes en diens voorgangers geheel en al overkomt, is voor mij nog de vraag. Het boek van Barber is niet overal even helder. Ik vind het eigenlijk jammer dat hij niet enige figuurtjes heeft gebruikt om zijn betoog te verduidelijken. Hij zou dan misschien een nog ruimere lezerskring hebben kunnen boeien. Het neemt niet weg dat hij een van de prettigste inleidingen in de geschiedenis van de economische wetenschap heeft geschreven die mij bekend zijn.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Geschiedenis
R. van Roosbroeck
Emigranten, Nederlandse vluchtelingen in Duitsland (1550-1600)
(Davidsfonds, Keurreeks nr. 109 - 1968-3), Davidsfonds, Leuven, 1968, 412 pp., 120 Fr.
Het is altijd interessant wanneer een historicus een onbekend gebied ontdekt en dit toegankelijk weet te maken. De auteur van dit werk heeft zijn aandacht gericht op de ballingen, van wie hij in zijn voorwoord zegt dat zij in de nationale geschiedschrijving vaak vergeten worden vooral wanneer de zaak die zij verdedigen geen zege opleverde. Dit geldt ongetwijfeld voor de ballingen die uit de Nederlanden en dan wel bijzonderlijk uit de Zuidelijke, terwille van hun geloof, waarmee het vrijheidsideaal nauw verbonden was, naar de Duitse landen zijn gevlucht. S. heeft getracht en is daar volop in geslaagd, een algemeen beeld te schetsen van de groei van de Nederlandse nederzettingen in de Duitse landen, van de religieuze sfeer waarin zij zich ontwikkelden, het ontstaan en de groei van de ‘gemeenten’, van de spanningen op theologisch vlak, van hun betekenis voor het culturele en economische leven van het nieuwe vaderland. Verder beschrijft hij de onderlinge betrekkingen der ballingen en der gemeenten, hun betekenis als lutherse of gereformeerde gemeenschap, hun banden met het oude vaderland. Bijzondere nadruk legt S. op hun godsdienstige strijdbaarheid, hun Nederlandse nationale gezindheid, hun idealisme en hun arbeid aan een nieuw vaderland.
Niet alleen de bibliografische nota's (pp. 352-399), maar ook de lezing van dit boeiende werk, dat zeker een wijd verspreide lezerskring mag vinden, doet vermoeden wat een geweldige arbeid S. aan opsporingen heeft moeten verzetten om al die zo zeer uiteenlopende gegevens van honderden en honderden personen (bijeengebracht in een nuttig naamregister) en van de verscheiden gemeenten bijeen te brengen en al die details zo knap te bundelen. Graag had ik iets meer vernomen over de wederdopers, die herhaaldelijk ter sprake komen, maar toch wat in het vage blijven. Maar blijft staan dat S. een zeer duidelijk beeld getekend heeft van de vluchtelingen die ondanks allerlei morele en materiële ellende vasthielden aan hun nieuwe religie.
P. Grootens
| |
Effigies & Vitae Professorum
Academiae Groningae & Omlandiae. Groningae, 1654
Facsimile-uitgave met vertaling. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 225 en 95 pp., f 30,-.
De stichting Groninger Universiteitsfonds heeft ter gelegenheid van haar vijfenzeventigjarige bestaan gebruik gemaakt van de moderne reproduktiemethoden en een oud en vrij zeldzaam geschiedwerk nogmaals het licht doen zien. Het gaat niet aan om inhoudelijk op een boek van 300 jaar geleden in te gaan. Maar het is makkelijk om een aantal geleerden van naam in ‘effigie’ voor zich te hebben en hun levens door tijdgenoten beschreven te zien. Door de vertaling, die niet zonder speelsheid is, is iedere hindernis voor een kennismaking met de universiteitswereld van drie eeuwen geleden uit de weg geruimd. Dit soort herdrukken die ‘net echt’ zijn, lijken uitstekend voor relatiegeschenken te gebruiken.
M. Chappin
| |
Ernst Nolte
Die Krise des Liberalen Systems und die faschistischen Bewegungen
Piper Verlag, München, 1968, 476 pp., DM. 35,-.
De titel is enigszins misleidend in zoverre met liberaal hier wordt bedoeld democratisch in de Europese zin van het woord. De schrijver laat vooral de gronden zien die het mogelijk maakten dat het fascisme zich in de jaren na 1919 zo snel kon ontwikkelen. Het zijn de bekende gronden zoals de angst voor het Russisch communisme en de teleurstelling van een deel van de frontsoldaten. Ook wordt de grote invloed van het Italiaanse voorbeeld op Hitler aangetoond.
Schrijver laat het fascisme in alle Europese landen de revue passeren. Overal wil hij dan aantonen dat het fascisme een antwoord was op het marxisme, dat hij dan ziet als het laatste Europese geloof. De eigen ideologische achtergronden van het fascisme behandelt hij in dit boek, dat wel veel feitelijke gegevens bevat, echter niet.
C.J. Boschheurne
| |
Max Kaase
Wechsel von Parteipräferenzen Eine Analyse am Beispiel der Bundestagwahl 1961
Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1967, 222 pp., 72 Tabellen, DM 27,50.
In de Verenigde Staten en in Engeland is de belangstelling voor de ‘floating-voter’ al enige decennia te constateren, begrijpelijk bij een twee-partijensysteem waar de machtswisseling veel scherper wordt gevoeld dan in een meer-partijensysteem. In landen met zo'n meer-partijensysteem is die belangstelling vrij recent. Ik mag hier wijzen op de onderzoekingen van Dr. Marcel van Dam die pas
| |
| |
enkele jaren geleden begonnen zijn, voor wat ons eigen land betreft. In Duitsland is men er ook nog niet zo lang mee bezig, getuige het onderhavige boek dat in zijn soort het eerste is voor de Bondsrepubliek. Een Duits boek dus; degelijk. Een specialistisch boek; sterk methodologisch. Het eerste kwart bestaat uit een bespreking van Amerikaanse en Engelse studies over het probleem. Het tweede kwart houdt zich dan met Duitsland bezig, in het bijzonder met de verkiezingen voor de Bondsdag van 1961. Maar men merkt dat het hier gaat om een voorbeeld. Veel houvast over de politieke situatie vind je niet. Conclusies durft men ternauwernood te trekken wegens de geringheid van het materiaal en de ‘Einmaligkeit’ van dit onderzoek. Eén constatering is overigens zeer het vermelden waard: in tegenstelling met wat men uit voorgaande Engelse en Amerikaanse onderzoekingen had geconcludeerd, bleek de meerderheid van de ‘stemmenwisselaars’ meer dan middelmatig in politiek geinteresseerd te zijn. De Duitse democratie zorgt altijd voor verrassingen. Het derde en vierde kwart zijn gevuld met tabellen.
M. Chappin
| |
Jean Michel Etienne
Le mouvement rexiste jusqu'en 1940
Armand Collin, Paris, 1968, 194 pp., FF. 30.
Dit is een belangrijk werk. De Rex-beweging is niet uit de Belgische geschiedenis te schrappen. S. heeft zich beijverd om een totaalbeeld op te hangen van Degrelle's politieke loopbaan. Voorlopig is dat natuurlijk nog niet helemaal mogelijk: S. kon nog niet putten uit de archiefstukken, hij moest zich beperken tot officiële publikaties, uitgegeven geschriften van rexisten en dagbladen. Meer dan een politiek-historisch werk zouden we zijn studie een bijdrage tot de politieke sociologie kunnen noemen. De kerngedachten van Rex betreffen volgens S. o.m.: 1) de hervorming van de staat: hervorming van het parlement - van de regering, die stabiel moet zijn en ervaren - van de monarchie, die verstevigd moet worden; 2) hervorming van de economie: kritiek op het hyper-kapitalisme - kritiek op het socialisme en streving naar het corporatisme; 3) hervormingen van de maatschappij, die moet streven naar de bescherming van het gezin en naar de herwaardering van de sociale rol van de vrouw; 4) Rex en Vlaanderen. Dit laatste blijft onduidelijk. Wel konden de Rexisten niet akkoord gaan met de verfransing van Vlaanderen en eisten zij culturele autonomie. Een ‘sic’ van de auteur in een citaat van Rex leert meer over de auteur dan over Rex: ‘C'est la langue seule qui assure la cohésion populaire de haut en bas. Il s'en suit (sic) que quiconque ne parle et ne comprend pas la langue du peuple s'exclut pour ainsi dire comme élément actif de la communauté populaire’. Chronologisch zijn in deze geschiedenis de volgende fasen te onderscheiden: 1) van de oorsprong tot de verkiezingen van 24 mei 1936 en de geweldige triomf van Rex; 2) van de verkiezingen van 1936 tot de gedeeltelijke verkiezingen van 1937, de periode waarin de populariteit van de beweging haar hoogtepunt bereikte; 3) van de gedeeltelijke verkiezingen van
1937 tot het begin van de oorlog op 10 mei 1940. Het boek werd aangevuld met een aantal documenten en een heel goede bibliografie. Wanneer komt er een studie die gebruikt kan maken van de archiefstukken?
A. van Peteghem
| |
Politiek
Dr. Hans Hermans
De Strijd om het Witte Huis
Leopold, Den Haag, 1968, 255 pp.
De Strijd om het Witte Huis geeft de zo noodzakelijke gegevens, die onderhand van nut worden, nu allerlei groepen in Nederland zich betrokken voelen bij het gebeuren in de Verenigde Staten. Enkele maanden geleden deed de N.T.S. nog een poging - middels een programma van Brugsma - inzicht te verschaffen in de Amerikaanse verkiezingsprocedure. Ik herinner mij hoe middelmatig dat was. Het tegemoetkomen aan de publieke doorsnee-smaak had de programma-makers er toe verleid futiele aspecten centraal te stellen. In Nederland bestaan daarnaast ook andere benaderingswijzen. Daarin wordt het buitenlands gebeuren niet zelden met een emotioneel vloeipapiertje vervlakt: daar wenkt het paradijs, hier huizen de boze geesten, zo zit de slang in elkaar. Het schijnt ons moeite te kosten in eerste instantie de tijd te nemen om te achterhalen waarom continenten en bevolkingen beheerssystemen hebben verworven die wij vanuit de achterkamer merkwaardig vinden. Hermans weet op onderhoudende wijze duidelijk te maken in welke mate de organisatie voor de verkiezingen van de man in het Witte Huis uitdrukking is van een Amerika in beweging. Hoe het 200 jaar geleden begon; waarom men eerst in 1789 aan een eigenaardige staatsvorm kwam; hoe de gol- | |
| |
ven immigranten en de schokken van het economische groeiproces het politieke en administratieve basis-ontwerp hebben ‘opgepompt’ en uitgezet; en hoe het komt dat 3 van de 4 presidenten middelmatig zijn gebleken. Hermans is bovendien voldoende journalist om de lezer mee te nemen bij zijn beschrijving van hoe de Amerikaan de democratie beleeft. Dat alles berust op een selectie van hier onvoldoende bekend materiaal, die achterin staat opgenomen. Deze introductie op de Amerikaanse constitutionele geschiedenis is een nuttige aanvulling op wat door Presser, Bouman, Schulte Nordholt en recentelijk
De Swaen is gepresteerd. Ook na de Humphrey-Nixon race, met name voor de ‘makers’ van de publieke opinie.
Th. de Jong
| |
Jens Hacker
Sowjetunion und DDR zum Potsdammer Abkommen
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1968, 175 pp., DM 26.
In de akkoorden van Potsdam van 1945 werd o.m. overeengekomen dat Duitsland als één enkel land beschouwd zou worden. Het zou weliswaar verdeeld worden in zones, maar gemeenschappelijke bestuursorganen krijgen. De Oder-Neisse grens werd als voorlopig beschouwd, tot er een definitief vredesverdrag tot stand zou komen. Dat vredesverdrag moest er komen om alle veiligheidsproblemen in Europa te regelen. Drieëntwintig jaren zijn verlopen en van de akkoorden van Potsdam is niet veel terecht gekomen. De auteur heeft in 11 punten een documentaire studie gemaakt van de stellingname van de Sovjets en de Oostduitse regeringsautoriteiten en van de voornaamste Oost-Europese volkenrechtsgeleerden ten aanzien van dit probleem. De 11 behandelde punten zijn: de omstreden begrippen in de akkoorden van Potsdam - de juridische natuur van de akkoorden - de volkenrechtelijke verplichtingen - de geldigheid van de akkoorden - de vraag naar de realiseerbaarheid van de akkoorden - de verantwoordelijkheid van de vier mogendheden voor Duitsland - de vragen van een vredesverdrag en de vorming van een Duitse regering - de regeling van de oostgrenzen van Duitsland - de militaire bepalingen in de akkoorden van Potsdam - de economische bepalingen - de status van Berlijn. Een belangrijk werkdocument voor studenten en geïnteresseerden in het volkenrecht. Een degelijke bibliografie.
A. van Peteghem
| |
Dietrich Muller Romer
Ulbrichts Grundgezetz - Die sozialistische Verfassung der DDR
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1968, 112 pp., DM 5,40.
In 1949 werd de Duitse Democratische Republiek opgericht als een tegenzet van de Sovjets tegen de oprichting in het Westen van de Bondsrepubliek. Op 7 oktober 1949 trad de eerste grondwet van de DDR in werking. Onlangs, op 9 april 1968, werden de laatste wijzigingen van kracht. De auteur heeft zijn studie in drie delen verdeeld: 1) een korte inleiding op de evolutie en de inhoud van de grondwet; 2) de tekst van de grondwet zelf; 3) een chronologische tabel over de evolutie van het grondwettelijk systeem in de DDR. De DDR is het prototype van een volksdemocratie en zijn grondwet is een model of een weerspiegeling van de grondwetten van de Centraal-Europese staten. De studie is dan ook geschikt om een inzicht te krijgen in de staatsrechtelijke structuur van een volksdemocratie.
A. van Peteghem
| |
Karl J. Newman
Wer treibt die Bundesrepublik wohin?
Verlag Wissenschaft und Politiek, Köln, 1968, 158 pp., DM 8,50.
‘Wachsamkeit, Entschlusskraft, Konsequenz, Geschick und Elastizität im Einsatz für die Demokratie sind geboten’ (p. 151).
De auteur, professor in de Politieke Wetenschappen aan de universiteit te Keulen, wilde twee problemen onderzoeken: de oorzaak van de politieke onrust in de Bondsrepubliek; de middelen om deze onrust in evenwichtige banen te leiden. Daaruit volgde een scherpe analyse van de geschriften van Karl Jaspers, met name van diens in 1966 verschenen Wohin treibt die Bundesrepublik? Daarnaast onderzocht S. de politieke ideeën van Marcuse. Hij komt tot de conclusie dat Duitsland in dezelfde negatieve toestand zit als ten tijde van de Weimar-republiek, die kapot gemaakt werd door de geschriften en theorieën van O. Spann, C. Schmidt, de gebroeders Jünger en Jung en Karl Jaspers zelf. De kern van het betoog is samen te vatten in twee citaten: 1) ‘Wenn die Parteien und damit das Parlament entmachtet sind, das Volk anarchistisch desorganisiert ist, dann bleibt nur der cäsaristische Staatspräsident, der mit den Mitteln des Plebiszits
| |
| |
sich zum absoluten Herrscher macht. Dann werde auch die Jaspersschen Elite genausowenig vermögen, wie etwa Othmar Spann, Carl Schmidt, die Gebrüder Jünger, Edgar Jung und last but not least, Karl Jaspers selbst im Dritten Reich auszurichten vermochten’. - 2) ‘Natürlich bedarf der Teil der bürgerlichen Denkweise, der Demokratie und Fortschritt ablehnt und den National-sozialismus möglich machte, der Revision. Um diese Förderung zu verwirklichen wäre ein demokratisches Selbstbewusstsein und eine Zivilcourage erforderlich über die gegenwärtig noch keine soziale Gruppe, auch nicht die Jugend verfügt. Das beweist die kritiklose Aufnahme extremistischer Schlagwörter und Ziele von denen sich Teile der Jugend auch dann gefangennehmen lassen, wenn ihre Ueberzeugungen denen jener kleinen radikalen Minderheit widersprechen’.
A. van Peteghem
| |
Wetenschap
Georges Lanteri-Laura
Fenomenologie en psychiatrie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 219 pp., f 3,90.
Over dit boekje zal de filosoof meer kunnen zeggen dan de psychiater vermag. Men leest hierin dat de fenomenologie vóór alles het werk van Husserl is, niet dat deze denker radicaal geïsoleerd staat maar wel dat deze het sterkst een bepaalde denktraditie (die al vóór hem bestond) heeft gemarkeerd. De Franse schrijver acht het niet toevallig dat Heidegger zo vaak verwijst naar Heraclitus en Parmenides. Bovendien paste ook Hegel de fenomenologische houding toe, terwijl bepaalde aspecten van deze houding terug te vinden zijn in het existentialisme van Kierkegaard en zelfs in de poging van Karl Marx om concreet de essentie van de mens te beschrijven. De auteur vervolgt deze denktraditie in de fenomenologische ontologie van Sartre en in de stellingname van Merleau-Ponty.
De psychiatrie komt niet anders ter sprake dan dat aan het eind van elk hoofdstuk wordt aangeduid hoe de fenomenologische methode voor de psychiatrie dienstbaar kan worden gemaakt.
Een lezenswaardige studie, welke door J.C.M. Metz in goed Nederlands werd vertaald.
J.J.C. Marlet
| |
Peter Waldmann
Zielkonflikte in einer Strafanstalt
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 160 pp..
Bedoeling van de auteur is uiteen te zetten in hoeverre de doelstellingen van de strafgevangenis, te weten: beveiliging van de maatschappij tegen de delinquent enerzijds en resocialisering van de delinquent anderzijds, met elkaar in strijd zijn. Hij betrekt in zijn onderzoek de instelling van het gevangenispersoneel t.o.v. de delinquenten en de houding van de gevangenen t.o.v. de asyleringomstandigheden alsmede het door hun gelegde verband tussen het vergrijp en de opgelegde straf.
Het aan dit boek ten grondslag liggende onderzoek werd in 1964 verricht in de strafgevangenis Straubing: een inrichting waar ruim 1000 gevangenen toevertrouwd waren aan 230 personeelsleden.
De schrijver slaagt er in duidelijk te maken hoe moeilijk het is tussen de klippen van de tegenstrijdige doelstellingen van de strafgevangenis door te zeilen. Hetgeen insiders uiteraard weten, maar wat voor buitenstaanders een moeilijk begrijpbare en daarom vaak onverteerbare kwestie is.
Daar de systematische opzet van deze publikatie hen die afkerig staan t.o.v. wetenschappelijke literatuur wellicht zal afschrikken, zij aan deze korte bespreking toegevoegd dat de onderhavige studie zo helder en bevattelijk is dat ook niet-vakkundige belangstellenden er door zullen worden geboeid.
J.J.C. Marlet
| |
Hans Giese, herausg.
Zur Strafrechtsreform
(Beiträge zur Sexualforschung), Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 118 pp., DM. 24,-.
Bij gelegenheid van de 70e verjaardag van Prof. Dr. Hans Bürger-Prinz, mederedacteur van de Beiträge zur Sexualforschung, werd een symposion gehouden over de hervorming van het strafrecht, onder beschermheerschap van Dr. Gustav Heinemann, minister van justitie. Dit symposion vond plaats in Bonn op 13 en 14 november 1967. Aldaar werden een zestal voordrachten gehouden (door Prof. dr. F. Böckle, Prof. dr. E.W. Hanack, Prof. dr. H.H. Jeschek, Prof. dr. H. Giese, Dr. W. Rasch, Prof. dr. R. Sieverts) voorafgegaan door een openingsrede van Prof. dr. W. Hallermann, welke gebundeld zijn in het onderhavige boek. De besproken problematieken zijn
| |
| |
ook in Nederland aan de orde, worden ten onzent zelfs onomwondener naar voren gebracht: te denken is dan aan de berechting van homoseksuelen en andere seksuele delinquenten, eventuele wetswijziging t.a.v. abortus provocatus e.d.
Hoewel het Duitse en het Nederlandse strafrecht op dit gebied niet identiek is, laat de inhoud van de voor ons liggende schrifturen zulke diepgaande vergelijkingen toe dat het boek voor forensische psychiaters, psychologen, criminologen en juristen zonder meer belangrijk genoemd mag worden.
Pastores zullen in het bijzonder geboeid worden door de bijdrage van Böckle (Bonn) over ‘Sittengesetz und Strafgesetz in katholischer Sicht’.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. Dr. Heinz Dietrich
Manie, Monomanie, Soziopathie und Verbrechen
Ferd. Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 91 pp..
Na de begrippen manie, monomanie, en sociopathie tegen elkaar te hebben afgegrensd en de hiermede bedoelde verschijningsvormen te hebben benaderd vanuit structuurpsychologische-, psychodynamische-, aetiologische- en sociologische gezichtshoeken, komt de Münchense hoogleraar tot een uiteenzetting van de delicten welke door lijders aan manie, monomanie en sociopathie worden teweeggebracht. De hoofdaandacht van de auteur gaat uit naar de monomanische delinquentie, die hij onderverdeelt in roes-, vermogens-, agressieveen sexuele delicten. Een uitgebreide casuïstiek documenteert de betreffende speciële hoofdstukken. Het boek wordt besloten met therapeutische richtlijnen. Niet alleen de thematiek maar vooral ook de onopgesmukte duidelijke schrijftrant mogen vele belangstellenden ertoe brengen van deze studie kennis te nemen.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Dr. M.C.A. van der Heijden
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, serie van 25 delen van elk 300 tot 400 pp. per deel f 3,50.
Hoe meer boeken er in deze belangrijke pocket-serie verschijnen, des te meer reden er is, Het Spectrum te prijzen om zijn initiatief. Op zeer aantrekkelijke wijze (en spotgoedkoop - dat komt er nog bij) wordt het Nederlandse volk hier een kundig geselecteerde verzameling literatuur van klassieke standing voorgezet, die tot ‘het grote erfgoed’ van onze letterkundige beschaving moet worden gerekend. Vier nieuwe deeltjes, handzaam van formaat en door de omslagen bijzonder prettig om naar te kijken, zijn pas weer verschenen. Evenals hun voorgangers munten ze uit door duidelijke voor- en toelichting, waardoor de taal van vroeger voor de moderne lezer begrijpelijker wordt.
De nieuwe deeltjes zijn:
Een groot schat in een klein vat, geestelijke vertelkunst uit de Middeleeuwen. In dit werk heeft de samensteller uit drie hoofdstromen van onze rijke godsdienstige literatuur een vertegenwoordiger gekozen: een soort volksbijbel (Van den levene ons Heren), een typisch middeleeuwse legende (De reis van Sente Brandane), en een heiligenleven (als men dit van Beatrijs tenminste kan zeggen). Neemt hier exempel an, satire, lering en vermaan uit de Middeleeuwen, bevat het meesterwerk van Reynaert de Vos, de fabelbundel Esopet, het korte maar hoogst belangwekkende werkje Van seven trappen van minnen van de grote Ruusbroec, en tenslotte enkele bekende gedichten (Van den lande van Oversee en Der kerken claghe) van Jacob van Maerlant.
O Muze, kom nu voort brengt ons een veel latere tijd (de ontluiking van de Renaissance) naderbij. We vinden er Jan van Hout in (zijn Betoog is een schitterend pleidooi voor de Nederlandse letterkunde) en enige ‘samensprekingen’ van Erasmus door Cornelis Crul uit het Latijn vertaald; voorts werk van de onvolprezen renaissancist Dirk Volkertszoon Coornhert, van Hendrik Laurenszoon Spiegel, van Carel van Mander (vermaard door zijn Schilder-boeck), Jan van der Noot en Justus de Harduwijn.
Tenslotte Vrijmoedige Bedenkingen, een eeuw essays en beschouwingen (1766-1875), waarin Rijklof Michaël van Goens, Pieter van Woensel (Historie van een Trojaansch Paerd), Johannes Kinker, Isaac da Costa (Bezwaren tegen de Geest der Eeuw), Jacob Geel, E.J. Portgieter (Jan, Jannetje en hun jongste Kind) en schetsen van de criticus Busken Huet zijn opgenomen.
Elk van de boeken is voorzien van een beknopte bibliografie, ten dienste van allen die er nog eens wat dieper op in willen gaan, en een kleine verantwoording van de samensteller ten aanzien van zijn werkwijze
| |
| |
en zijn keuze van tekst en editie der behandelde werken.
Met ere mag de naam van Cees van Dorland genoemd worden wegens zijn omslagontwerpen, die altijd weer een of ander schilderij tot onderwerp hebben.
H. Besselaar
| |
Luigi Pirandello
De pijn om zo te leven
Vertaling van Jenny Tuin en Max Nord. Van Ditmar, Amsterdam, 1967, 286 pp.
In 1934 werd de Nobelprijs uitgereikt aan Luigi Pirandello. De auteur benadrukte toen dat hij zijn verhalend werk zag als hoofdzaak; niet zijn toneelwerk. De hierboven genoemde bundel is een poging om van Pirandello's verhalend oeuvre een representatieve keuze te geven. En deze keuze is een zeer gelukkige geweest; zowel de humor als het naturalisme, het tragische zo goed als de satire komen in deze verhalen tot uiting. Verwonderlijk is dat van deze auteur enkel zijn toneelstukken in ons land bekend zijn, doch van zijn verhalend proza zo goed als niets vertaald werd.
Het hoofdthema van Pirandello's toneelwerk: de verwisselbaarheid van werkelijkheid en illusie, vindt de lezer ook in veel van zijn verhalen.
Het is een uitstekende gedachte geweest deze twintig verhalen uit Pirandello's werk in onze taal uit te geven. De vertaling is zeer goed. Aan de vertellingen gaat een heldere inleiding van Max Nord - die ook de verhalen uitkoos - vooraf. Zeer aanbevolen.
Joh. Heesterbeek
| |
Willem Frederik Hermans
Overgebleven Gedichten
Thomas Rap, Amsterdam, 1968, 80 pp., f 14,90.
De vraag bij Hermans is en blijft of hij werkelijk zijn engagement niet bewust is of dat hij speelt alsof. Als het eerste het geval zou zijn dan is mij het dierlijk gebrul van Jan Cremer aangenamer, want oprechter, dan deze verfijnde literaire kunst. De vraag wordt weer opgeworpen door de nadrukkelijke wijze waarop deze nu al vrij oude gedichten weer op de markt worden gebracht (duizend genummerde exemplaren, vijftig getekende voor een gedichtenbundel uitzonderlijk goed gebonden en gedrukt). Uit deze gedichten spreekt duidelijk engagement. Ook de poging te choqueren in de laatste regel van de bundel wijst daarop. De aard van het engagement blijkt misschien het duidelijkst uit de aantrekkingskracht die Dali en de Chirico blijkens een van de gedichten op hem uitoefenen. Men mag daarbij niet vergeten dat in 1947 toen dit gedicht ontstond, de Chirico al sinds jaren zijn eigen werk vervalste. Er is sprake van een koele observatie die om zich uit te drukken gebruik maakt van droombeelden en waarbij men weer niet mag vergeten dat ieder droombeeld zijn oorzaak vindt in de objectieve realiteit. Het is een behandeling van de realiteit langs een omweg. Dit vindt men ook in veel van het latere werk van Hermans, met name in ‘Nooit meer slapen’ en ‘Een wonderkind of total loss’.
C.J. Boschheurne
| |
Hans Weber
Sprung ins Riesenrad
Roman
Verlag Neues Leben, Berlin, 1968, 379 pp.
Zeggen dat een schrijver onbetwistbaar talent heeft, staat min of meer gelijk met de bewering, dat diens te recenseren werk feitelijk mislukt is. Ik zeg dus met nadruk, dat Hans Weber over een niet gering verteltalent beschikt. Blijft derhalve de vraag naar de oorzaken die zijn roman desondanks weinig geslaagd maken. Allereerst ademt dit boek, dat de wording en rijping van een onderwijzersroeping schildert, een geest, herinnerend aan de overtrokken idealiserende jeugdromans der twintiger en dertiger jaren. Het Oostduits communisme vertoont nu eenmaal trekken die merkwaardig aan de religiositeit en de jeugdbeweging van die dagen doen denken. Een zo krampachtig aan vervlogen tijden vasthoudende maatschappij is echter zelden een vruchtbare voedingsbodem voor ware literatuur. Vanuit stilistisch oogpunt moeten vervolgens de herhaalde ‘stijlbreuken’ onvergeeflijk genoemd worden. Schr. maakt zich daaraan schuldig, wanneer hij probeert ondanks alles ‘modern te doen’. Zo onderbreekt hij enkele hoofdstukken lang zijn rechtlijnig en vlot vertellende stijl, om naar het procédé van de literaire flash-back te grijpen. Maar deze werkwijze past niet in een idealiserende stijl; en bovendien beheerst W. het procédé niet, dat meer vereist dan het willekeurig dooreenschudden van een in stukjes geknipt verhaal. Volkomen uit de toon valt de auteur aan het slot van zijn werk, waar hij in enkele bladzijden de moraal van zijn verhaal docerend samenvat. Daar heeft zijn in sommige gedeelten niet onaantrekkelijke ‘roman’ het terrein van de letterkunde onherroepelijk verlaten.
Th. van Oorschot
| |
| |
| |
Dr. Maximilianus O.F.M. Cap.
Vondelstudies
Overzien en ingeleid door Prof. Dr. L.C. Michels. De Forel, Rotterdam, 1968, 426 pp., f 29,50.
Een rijke verzameling verhandelingen op het gebied van de Vondelstudie bevat deze bundel van P. Maximilianus. Er spreekt een volkomen en doorwrochte vertrouwdheid met Vondels dichtwerken uit en daarbij aansluitend een uitgebreide kennis van hetgeen in de loop der jaren over Vondel is gepubliceerd; en dit is niet weinig. Tevens openbaart dit werk de grote belezenheid van de auteur in klassieke alsook in christelijke latijnse en griekse dichters; een grote kennis van de latere Westeuropese letterkunde en van theologische en ascetische werken waarvan de invloed in Vondels poëzie is te vinden.
Door deze artikelen wordt onze kennis van Nederlands grootste dichter én van het ‘geestelijk klimaat’ waarin Vondel leefde, wel bijzonder verbreed en verdiept. Menige tekstverklaring is door P. Maximilianus verbeterd resp. aangevuld en tot klaarheid gebracht.
Een welsprekend getuigenis vormen deze studies van de noeste speurzin en stage arbeid van de auteur.
Joh. Heesterbeek
| |
Wolfdietrich Rasch
Zur deutschen Literatur seit der Jahrhundertwende
Gesammelte Aufsätze
1968, 326 pp., DM 29.80
Heinz Politzer
Das Schweigen der Sirenen Studien zur deutschen und österreichischen Literatur
1968, 436 pp., DM 32
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart
De thesis die W. Rasch' literairhistorische opstellen tot een keurige eenheid verbindt, is de historisch-geargumenteerde overtuiging, dat omstreeks 1890 het intuïtieve verlangen naar verandering in de Duitse letterkunde een programmatische eis wordt. Zo vangt S. alle uitingen van ongenoegen op die tussen 1890 en 1914 naast elkaar bestaan, maar een gelijktijdige behoefte verraden. S. neemt geen genoegen met een esthetisch-stilistische analyse, maar gaat in op alle aspecten die, op zichzelf autonoom, teruggaan op een gemeenschappelijk determinerend klimaat, waarin enkel het politiek-economische fundament ontbreekt. Beheerst herleidt hij filologische tendensen, artistiek onbehagen, laatburgerlijke vormelijkheid en pseudoreligieus brahmanisme tot één grondbeweging, waarin individuen als Nietzsche, G. Hauptmann, H. von Hofmannsthal, Th. Mann als toppunten, niet als uitschieters een periode bepalen. Het enige ernstige bezwaar lijkt mij te zijn dat S. te nationaal-Duits oordeelt en geen universele krachtlijnen en richtingen aangeeft.
De intellectuele bezinning, gebaseerd op periode-analyse die W. Rasch zo magistraal bewijst, wijkt bij H. Politzer voor het bewust-vakkundige van de nuchtere filoloog. De deelaspecten welke hij in F. Raimund, J. Nestroy, F. Grillparzer, A. Schnitzler, F. Kafka e.a. analyseert, zijn pas in de tweede orde afgestemd op een poging om het eigen karakter van de Oostenrijkse letterkunde (door S. onkarakteriseerbaar geacht) te omschrijven. Overigens getuigt elk opstel van een geloof in de magie van het literaire vermogen, door interpretatie wel te benaderen maar uiteindelijk toch slechts te aanvaarden in een daad van overgave. Dat maakt alles boeiend: zonder neo-positivistisch te worden, brengt S. zijn materiaal als objectieve inventaris aan; pas daarna kan de evaluerende vakman het wagen met New Criticism-engagement en methodische afluistertechniek het woord als artistiek resultaat te bejegenen. Het zeldzame werk van een vakman die er niet toe komt zijn artistieke object stuk te analyseren.
C. Tindemans
| |
Isaac Faro
Inspio-Lisa
Querido, Amsterdam, 1968, 208 pp.
Een roman over bedrijfsspionage; niet als een persiflage op dit soort boeken, al komen er in Faro's roman wel spionage-romande-tails voor die als parodieën zouden kunnen gelden. Als de lezer verwacht een spannende intrige te vinden in dit boek, komt hij bedrogen uit; wel ontmoet hij een hele reeks van kleine intriges die echter moeilijk de aandacht vasthouden.
Wat de auteur bedoeld heeft met deze spionageroman, wordt de lezer enigszins duidelijk in het laatste hoofdstuk waar de schrijver tot een soort conclusie komt dat er in het leven vele dingen zijn die anders zijn dan ze lijken en mogelijk is zelfs dát een schijn. Inspio-Lisa weet maar kwalijk te boeien.
Joh. Heesterbeek
| |
| |
| |
Werner Kraft
Rebellen des Geistes
W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 163 pp., DM. 17,80.
S. wil in deze 6 essays een beeld geven van die denkende mens, literator en/of filosoof, die in zijn werk tot opstandigheid komt tegen het gevestigde of tegen de vermoedelijke ontwikkeling, daardoor gevoelens en gedachten formuleert die buiten en boven zijn eigen tijd staan en meteen een invloedsfactor gaat vormen voor volgende generaties. De 6 figuren zijn sterk uiteenlopend, maar S. herkent een gelijke fundamentele verhouding bij Lessing, H. Broch, K. Kraus en P. Valéry, maar ook bij L. Sjestow en L. Wittgenstein. Schrijvend over de niet-doorsneemens, de vrijheidswil, het absurde, de massapsychologie, het wantrouwen t.o.v. het woord, de spanning tussen denken en uitdrukking - stuk voor stuk centrale momenten in het werk van deze auteurs - toont S. zich zelf een subliem dialecticus die premisses en conclusies in een opvallende stijl opvoert tot een model van essayistische techniek. Tegelijk zijn deze opstellen meer dan alleen literairhistorische glansstukjes; S. is pas tot dit soort analyse gekomen omdat de herkende denklijn zo merkwaardig overeenstemt met zijn persoonlijk engagement. Aan het voorbeeld van gekwelde voorgangers reconstrueert hij aldus zijn eigen geestelijke avontuur, waarin zijn Jood-zijn een fundamentele waarde uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Manfred Windfuhr
Die barocke Bildlichkeit und Ihre Kritiker. Stilhaltungen in der deutschen Literatur des 17. und 18. Jahrhunderts
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1968, 477 pp., DM 49.
Deze Habilitations-dissertatie bevat, in onpolemische discussie met E.R. Curtius en H. Lausberg, een fundamentele beschrijving en verantwoording van het tijdskenmerk van de barok: de metafoor, niet in de linguïstische kern maar in de stilistische uitwerking, als de emanatie van een wereldbeeld. Consequent is deze studie uit drie grote gehelen opgebouwd: de grondvormen van het barokke beeld (metaforiek als theorie, grammaticale expressie, retorische vormen, poëtica en sociologie), de afzonderlijke expressietendensen (metaforiek op diverse domeinen: affectief-pathetisch, mystiek, decoratief, intellectualistisch, grotesk en als ‘Schwulst’), en de fundamentele kritische oppositie binnen de tijd zelf (humanistische overlevering, protestants puritanisme, galanterie, classicistische snoeitendensen, piëtistische verinnerlijking). Telkens wordt de historische evolutie belicht, gericht op de autonome tendens zowel als op de inwerking op het geheel. Zich vooral baserend op de stijltheorieën en op de poëtica, weet S. te demonstreren dat het eenheidsbegrip van 't metaforische beeld veel sterker gedifferentieerd is dan doorgaans wordt aangenomen en dat het bovendien in zichzelf voortdurend verschuift. Het samenspel tussen individuele drang van de auteurs en een collectief tijdssmaakcredo wordt hier zichtbaar gemaakt tussen 1620 en 1740 met een veelheid en een grondigheid die alle verdere analyses en periode-interpretaties moet beïnvloeden.
C. Tindemans
| |
Hugo Friedrich
Montaigne
Francke, Bern, 19672, 397 pp., S.Fr. 42.
Natuurlijk kun je over Montaigne badinerend schrijven, maar een wezenlijk portret van deze intellectuele pionier vereist behalve kennis en tijdsinzicht, enorm veel begrip voor de grensgebieden van voelen en denken. Een tweede uitgave van dit boek (19491), is volop gerechtvaardigd. Door zijn vakbeheersing en zijn persoonlijke aanvoelingscapaciteiten is de romanist H. Friedrich uitmuntend doorgedrongen in idee en gevoel, belang en invloed van Montaigne. Het is een scherpzinnig, nooit gemakkelijk maar altijd rijk-weldadig pleidooi, dat zijn neutraliteit weet te vrijwaren door hartstochtelijk in te gaan op de basisgegevens. Het boek rangschikt zich onder de grote monografieën die in onze tijd van detailspecialisatie zo zeldzaam worden. Het wil niet a priori alle voorgaande interpretaties ongeldig maken, maar dit resultaat biedt zich als vanzelf aan bij het einde van deze methodische analyse. Wie nog belangstelling heeft voor die auteurs die tot de grondleggers van een intellectuele literatuurtraditie hebben behoord, kan dit boek moeilijk missen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Toneel
Pierre H. Dubois
Het binnenste buiten
Aspekten van het moderne teater
Nijgh & van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, 1968, 118 pp., f 6,90.
In 17 hoofdstukjes snelt S. door wat hij het moderne theater noemt. Door resoluut op Ibsen in te gaan ontneemt hij dat moderne theater terecht zijn al te actualistisch karakter. Op de behandeling van Joan Littlewood en The Living Theater na, beperkt S. anderzijds theater al te eenzijdig tot de toneelletterkunde; karakteristiek is dan ook dat hij zijn beschouwingen toespitst op de thematiek en op de geestelijk-literaire inhoud van auteurs en bewegingen. Daarom staan, na een beknopte maar verrassend-grondige fundering van de essentie van spel en theater, L. Pirandello, B. Brecht en A. Artaud centraal, hoewel ze naar mijn gevoel onderling nog te weinig op elkaar worden betrokken. Opvallend is de grote objectiviteit in het presenteren van het absurde drama; het nadeel is dan echter, dat je niet te weten komt waar S. met zijn waardering staat. Dat de Nederlandse toneelletterkunde hooguit twee bladzijden krijgt toegemeten, kan door niemand op ernstige gronden kwalijk worden genomen. We mogen al blij zijn met deze publikatie in het Nederlandse taalgebied, waar soortgelijke analyses niet zo vaak worden aangedurfd. Als de auteur dan verder blijk geeft op de hoogte te zijn van de internationale ontwikkeling, in staat is tot een intelligente analyse van wezen en inzichten zonder alleen maar het halve dozijn experten aan te spreken, als hij ook nog een sterk persoonlijke visie heeft op een aantal fasen, feiten en personen, dan is er inderdaad reden genoeg om én de auteur én de redactie van het tijdschrift Komma (waarin deze uitgave als boeknummer fungeert) te danken.
C. Tindemans
| |
Jean Jacquot, éditeur
Le Théâtre moderne. Il. Depuis la deuxième guerre mondiale
Editions du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris, 1967, 344 pp., 40 FF.
Het voordeel van een vorm- en themaverkenning van het recente werelddrama in zijn zo sterk uiteenlopende tendensen is uiteraard moeilijk te miskennen, maar het samenbrengen van meestal beknopte berichten over telkens fragmentaire belangstellingspunten helpt het boek niet aan een strenge concentratie. I.p.v. een bindende waardekern voorop te stellen, heeft de uitgever en bundelaar het persoonlijk temperament van de referenten gerespecteerd. Dat levert bijzonder boeiende standpunten op, maar maakt het onmogelijk tot een sluitende rekening te komen. Zowat alle nationale literaturen zijn vertegenwoordigd, alleen de Nederlandse niet, maar daarvoor liggen de redenen voor de hand. De belangrijkste auteurs worden doorgelicht (P. Claudel, J.P. Sartre, A. Camus, E. Ionesco, S. Beckett, A. Césaire, J. Arden, T. Williams, F. Dürrenmatt, E. Schwarz, J. Topol). Daarnaast vluchtige maar indringende overzichten van bewegingen (de Franse moderne auteur en de verantwoording van de geschiedenis, het dekoloniseringsdrama, het francofone negerdrama, het geëngageerde Spaanse drama, de musical, tendensen in het Duitse na-oorlogse drama, het Zweedse, Russische, Tsjechische en Poolse drama). Een aantal auters zijn bijzonder doordrijvend en prikkelend (J. Robichez, J.-C. Marrey, P. Dommergues, C. Demange, P. Ivernel, N. Gourfinkel en K. Kraus). Geen introductie, maar een scherp en uitdagend geheel voor lezers die met de auteurs en hun tendensen reeds vertrouwd zijn.
C. Tindemans
| |
Elisabeth Genton
Jacob Michael Reinhold Lenz et la scène allemande
Didier, Paris, 1966, 296 pp. en 41 foto's, 50 FF.
Vooral het eerste deel van deze studie slaagt erin, onbekende aspecten van de omstreden toneelauteur van de Sturm und Drang als belangrijk voor te brengen. Lenz' contact met de nog levende barokke theatertraditie en met 't simpele volkstheater, zowel in zijn geboortestreek Letland als te Königsberg en te Straatsburg, gekoppeld aan zijn obsessie voor het poppenspel met zijn stereotiepe maar altijd metaforische kenmerken enerzijds en de hofconventie van het Weimartheater anderzijds, blijkt op het fundamenteel-theoretische gehalte van zijn theateroeuvre van doorslaggevend belang te zijn geweest. Het tweede deel houdt zich bezig met de ‘Wirkungsgeschichte’ van Lenz, een vrij bizarre evolutie die meestal op vertekening, onwezenlijke adaptatie en zelfs regelrechte verval- | |
| |
sing naar de respectieve geest des tijds berust, met overtuigende bewijzen in de bewerkingen van F.L. Schröder, E. von Bauernfeld, met meer eerbied zij het nog vreemde interpretatie bij A. Kutscher. Van 1916-17 af zet een revival in, met zowel irrationele als ideologisch-idealistische versies, bekroond door de drastische renovatie door B. Brecht in Der Hofmeister. De minutieuze detaillering die S. bij haar historische en interpretatieve commentaar voegt, de ingenieuze speculaties die ze bij de bewerkingen weet te verantwoorden, tenslotte de krachtig-methodische aanpak in deze grillige lijn van destructieve waardering brengen een overtuigend bewijs voor de onvervangbare inbreng van de theaterwetenschap, om zowel de artistieke beweging van het theater als de geestelijke evolutie van mens en tijd te demonstreren, en dat volgens andere maatstaven dan de literatuurwetenschap of -geschiedenis vermogen.
C. Tindemans
| |
Erika Meier
Realism and Reality
The Function of the Stage Directions in the New Drama from Thomas William Robertson tot George Bernard Shaw
Francke Verlag, Bern, 1967, 334 pp., Zw. Fr. 38.
‘New Drama’ is, naar S.'s opvatting, het post-Victoriaanse drama, d.w.z. het theater dat van het melodrama en het grootse spektakelgevaarte afwou en, samen met dichter bij de onmiddellijke tijd staande motieven en thema's, het realisme als bedoelde stilistiek zocht. De geanalyseerde auteurs zijn, volgens een logisch-chronologische generatieklimlijn, Th.W. Robertson, A.W. Pinero, H.A. Jones, W.S. Gilbert, O. Wilde en G.B. Shaw. De vraag die S. zich stelt is: in welke mate worden bij al deze auteurs de conflicten, thema's, karakters en onderlinge verhoudingen in de tekst zelf aangegeven, waarbij zij methodisch de dialoog zelf als slechts één onderdeel van de artistieke signalen beschouwt. M.a.w. hoe ligt de verhouding tussen het theater en het drama? De bevindingen zijn verbluffend. Robertsons dialoog beantwoordt nog niet aan zijn persoonlijke behoefte aan een realistisch theater zoals dat door zijn scenische aanduidingen evident wordt. Geleidelijk slinkt deze discrepantie tussen tendens en resultaat, met Pinero en Jones, nog wat besluiteloos van twee ruiven etend. Gilbert is een geval apart en S. karakteriseert hem als een auteur die doelbewust speelde met het verschil tussen de werkelijke theatraliteit en een opzettelijk-ouderwetse dialoog en die precies hierin zijn zowel nonsensicaal als sur-realistisch effect legde. Wilde komt er onder deze hoofding ook maar kaal af als meer verlangend dan doend. Van Shaw bewijst ze dat hij een perfecte harmonie heeft gerealiseerd tussen de (vaak bladzijdenlange) scenische aanduidingen en de intrinsieke dialoogtekst. Op een kleine halve eeuw was er in de Britse toneelletterkunde een perfecte wisselwerking tot stand gebracht tussen drama en theater, tussen theater en drama.
C. Tindemans
| |
Howard S. Collins
The Comedy of Sir William Davenant
Mouton, Den Haag, 1968, 179 pp., f 22,-.
Sir William Davenant (1606-68) heeft representatieve waarde voor een woelige tijd. Gedebuteerd in de John Ford- en de Beaumont-and-Fletcher-stijl met tragedies en komedies, leeft hij in het na-Shakespeariaanse tijdperk met veel gegluur naar Ben Jonson, maakt politiek-wispelturig maar zeer opportunistisch de ‘droge’ periode mee en begint in de Restoration nogmaals opnieuw. Zijn eigen aard is minder opvallend, maar hij verwerkt de tijdstendensen op een geraffineerde en publiciteitsbewuste wijze, o.m. door het libertinisme van de Restoration al vroeg te anticiperen. De studie over deze figuur is niet ophefmakend. In de rustige filologentrant loopt S. chronologisch leven en werk af, met even wat meer gevoelige aandacht voor Davenants eigenzinnige Shakespeare-adaptaties. Wat overblijft is een gaaf beeld van althans één auteur uit een periode die er zoveel heeft aan te wijzen dat elk overzicht moeilijk is geworden. Voor het levende theater valt daaruit nauwelijks iets te redden.
C. Tindemans
| |
Elise Dosenheimer
Das deutsche soziale Drama von Lessing bis Sternheim
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 19672, Reprografischer Nachdruck, 1949, 351 pp., DM 40.50 (voor leden DM 20,40).
Begeerd en belangrijk als dit boek in 1949 was als een uitmuntende synthese op grond van voorgaande detailstudies, laat het nu
| |
| |
toch wel sterk zijn tekorten zien. Ingedeeld volgens stijlhistorische normen, zich concentrerend op individuele drama-analyse, komt het geheel nooit onder de dualiteit van afzonderlijke nuancering en algemene sociale problematiek in een dramatische vorm uit. Niet altijd is het duidelijk waarom een bepaald drama sociaal dient genoemd. S.'s enige criterium, de sociale thematologie, heeft zovele varianten, dat het geen dramatologisch centrum oplevert. Bovendien laat S. de grote sociale bewegingen buiten beschouwing. Haar standpunt is nog, braafesthetisch, dat van de autonomie van de dichter-met-sociale-preoccupaties. Dit soort gezagsaanvaarding van de thematiek is wel in staat tot een nauwkeurige en vaak indrukwekkende discussie van inhoud en problematiek, maar reikt nergens tot een genre-immanente karakterisering.
C. Tindemans
| |
Miguel de Cervantes Saavedra
Die Zwischenspiele
Insel, Frankfurt, 1967, 227 pp., DM 18.
Historisch zijn de 11 entremeses van Cervantes (1547-1616) pionierswerk; voor het eerst gaf hij een zelfstandige vorm aan het theatrale tussenspel en de verwantschap met de hedendaagse eenakter is evident. In deze vertaling door romancier F.R. Fries is de prozavorm onaangetast agressief gebleven. Hij getuigt van een rauwe vitaliteit met libertijnse woordspelingen en kabaretteske komiek. Deze realistische genrestukken bereiken niet het gehalte van Cervantes' beroemde roman, maar toch straalt telkens een zelfde tragikomische levensbenadering door de incidenten, die alles een merkwaardig vertrouwd-moderne toets geven, al zal er qua vorm niet meer zoveel liefs aan te beleven zijn.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Luda et Jean Schnitzer, Marcel Martin
Le Cinéma Soviétique por ceux qui l'ont fait
Les Editeurs Français Réunis, Paris, 1966, 187 pp., geïll.
Het grootste deel van dit werk bestaat uit gesprekken met cineasten die ‘de Sovjetfilm hebben gemaakt’. Aangevuld met geschreven getuigenissen voor de overledenen handelen ze doorgaans over de vroegste beginperiode (die vanzelfsprekend ook de boeiendste geweest is). Allen draaien min of meer ook rond het Sovjettheater uit de twintiger jaren. Nu is dat niet zo merkwaardig als men weet dat zowel Youtkevitch, als Eisenstein, Alexandorv, Kosintzev en Guerassimov via de plastische kunsten in het theater zijn beland. Pas later zijn deze mensen overgestapt naar het andere medium. Waarom dat gebeurd is, kan men ook aan de hand van deze getuigenissen moeilijk achterhalen: de verbinding toneel-film in het begin van de Sovjetrepubliek met een uiteindelijk bijna exclusieve overleving van de film, zou wel eens een studie vereisen. De beroemdste persoonlijkheden, Eisenstein en Poudovkine, zijn in dit boek kwantitatief het minst goed vertegenwoordigd; maar ze blijven, vooral Eisenstein, elk hoofdstukje afzonderlijk als een fascinerende présence doordringen. Minder bekende persoonlijkheden, zoals de draaiboekschrijver Gabrilovitch, krijgen heel wat meer ruimte toegemeten. In deze gevallen blijkt het ook ten volle verantwoord omdat ze zowel de cineasten als het medium op een vrij ongewone en markante manier benaderen. Mikhaïl Romm vertegenwoordigt op zichzelf de tweede generatie, die na 1930 is beginnen te filmen. Zijn herinneringen, o.a. over Stalin en Gorki, roepen een levendig beeld op van het begin van de ‘lange overgangsperiode’, de duistere Middeleeuwen van de Sovjetfilm, die blijkbaar nog altijd niet helemaal uitgegroeid is. Een boeiende verzameling documenten, ook voor de theaterliefhebber.
E. De Kuyper
| |
Morris West
De toren van Babel
Nelissen, Bilthoven, 1968, 289 pp., f 16,90.
Morris West heeft er zich op toegelegd om naar aanleiding van recente gebeurtenissen die nogal wat beroering hebben gewekt, romans te schrijven. Men denke aan ‘De schoenen van de visser’ en ‘De ambassadeur’. Het onderhavige boek gaat over de aanloop tot de oorlog tussen Israël en de Arabische landen. Zoals gewoonlijk weet S. er een zeer leesbaar boek van te maken. Hij weet de sfeer van wederzijds wantrouwen en van intriges goed te tekenen en mengt er een dosis romantiek doorheen. Deze opsomming bevat tevens de kritiek op het boek: men proeft de constructie, het is in elkaar gezet, niet van binnen uit geschreven.
R.S.
| |
| |
| |
Film 1968
Chronik und Bilanz des internationalen Films
Friedrich Verlag, Hannover, 1968, 132 pp., geïll., DM. 9,80.
Oper 1968
Chronik und Bilanz des Opernjahres Friedrich Verlag, Hannover, 1968, 130 pp., geïll, DM. 9,80.
Ballett 1968
Chronik und Bilanz des Balletjahres Friedrich Verlag Hannover, 1968, 120 pp., geïll., DM. 9,80.
Het filmjaarboek van Friedrich tracht ditmaal buiten de bekende paden van de internationale filmproduktie op te sporen wat belangrijk zou kunnen zijn voor de toekomst van de film. Zeer nuttig in dat verband is een uitvoerig lexicon gewijd aan de nieuwe Europese film, waarmee dan voornamelijk die cineasten bedoeld worden die zich tijdens EXPRMTL IV te Knokke hebben geopenbaard. In een soortgelijke optiek bespreekt de uitgever Werner Kliess de pogingen van Edgar Reitz om 12-13-jarige lyceummeisjes iets bij te brengen over het filmen. In dezelfde geest kan men ook het manifest van Gideon Bachmann lezen, dat pleit voor een ‘andere’ film, los van de traditionele produktie- en distributiesystemen. Verder nog informatie over de Zwitserse film en een uitvoerige bespreking van J.L. Godards Week-End.
Het opera-boek geeft uitvoerige informatie over het voorbije en komende seizoen in de Duitstalige opera-huizen. Het buitenland krijgt slechts in twee bijdragen de aandacht: één gewijd aan het Holland-Festival, een ander aan het Glyndebourne-Festival. Natuurlijk worden de Salzburger en Bayreuther opvoeringen besproken, en de 100-jarige verjaardag van Rossini's sterfdatum wordt gememoreerd. Kurt Oppens bespreekt - de belangrijkste bijdrage van dit jaarboek - Das Schlaue Füchslein en situeert het in het lyrische oeuvre van Janacek. Uitvoerig beeldmateriaal vult de verschillende opstellen aan; een speciaal ‘beeldportret’ geeft een idee van de vertolking van Thomas Tiptons Rigoletto in de Münchener opvoering. Tenslotte is er een praktisch overzicht van de platenproduktie van het voorbije seizoen. Een erg praktisch en waardevol document is het Balletjaarboek, vooral vanwege de uitstekende en zeer gevarieerde korte noten die het voorbije seizoen beschrijven. In tegenstelling tot Oper '68 is Ballett '68 internationaal gericht, wat bijzonder verheugend is, daar goede informatie op dit gebied nog altijd moeilijk te verkrijgen is. De basisartikelen zijn minder opwindend: ze omvatten erg uiteenlopende onderwerpen, gaande van een opstel over Mallarmé en de dansesthetiek, over een portret van de danseres Lynn Seymour, tot een opstel waarin gepleit wordt voor een sanering van de Weense ballettoestand. Boeiend is een gesprek met de componist Berad Alois Zimmerman die in Duitsland tot ‘balletcomponist no 1’ uitgeroepen werd. Ook hier weer een bespreking van de platenproduktie.
E. De Kuyper
| |
Iris Barry
D.W. Griffith,
American Film Master
The Museum of Modern Art, New York, Distributed by Doubleday & Company, Garden City, New York, 88 pp., 108 illustraties, $ 6.95.
Het eerste deel van dit boek is een monografie gewijd aan de pionier van de Amerikaanse film, in 1940 geschreven door Iris Barry. Schrijfster heeft getracht met deze studie (en met een Griffith-retrospectieve) de auteur van Intolerance en Birth of a Nation opnieuw in de belangstelling te brengen. Pas jaren later echter is Griffiths rol in de filmgeschiedenis ten volle erkend. Het resultaat van die hernieuwde belangstelling vindt men in het tweede deel van deze uitgave. Eileen Bowser bespreekt en situeert chronologisch elke film van de Amerikaanse cineast. De esthetische facetten van deze werken worden meestal terzijde geschoven voor meer zakelijk feitenmateriaal. Vele illustraties, w.o. talrijke werkopnamen, vullen deze studie aan, die de figuur en het werk van Griffith boeiend en helder voorstelt.
E. De Kuyper
| |
L.N. Tolstoj
Verhalen
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 1968, 168 pp.
Is het nodig een aanbeveling te schrijven voor verhalen van Tolstoj? Deze vier verhalen uit het Russische volksleven leggen meer een duidelijk getuigenis af, hoe diep Tolstoj zich weet in te leven en aan te voelen de ziel en het lot van zijn medemensen. Een kleine, voortreffelijke bundel is deze uitgave die de lezer sterk boeit.
Joh. Heesterbeek
| |
| |
| |
Jean Meeus
Sterrengids 1969
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 77 pp., f 7,-.
De Nederlandse vereniging voor weer- en sterrenkunde bewijst talrijke geïnteresseerden ieder jaar een grote dienst door de uitgave van de jaarlijkse sterrengids. Verdere aanbeveling is overbodig.
R.S.
| |
Tjomme de Vries
De wereld van de maan
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 297 pp., f 28,-.
Dit werk is bedoeld voor het geïnteresseerde publiek en voor de amateur die zich al met de maan bezighoudt. Het geeft een overzicht van onze huidige kennis over de maan en is verlucht met ongeveer 200 tekeningen en foto's, waaronder zeer fraaie. Veel aandacht is ook besteed aan de Amerikaanse en Russische maanprogramma's. Dit hoofdstuk is bijzonder interessant en men staat verbaasd over de kennis, die men zich in een betrekkelijk korte tijd over de maan heeft verworven. Nu de lancering van een bemand projectiel naar de maan wellicht binnen een paar jaar zal geschieden, zal er zeker grote belangstelling voor dit werk bestaan.
L. Sweerts
| |
Adriaan van der Veen
Kom mij niet te na
Querido, Amsterdam, 1968, 158 pp.
Een liefdesverhouding tussen een Amerikaanse studente en een Nederlandse jongeman, de verteller van het verhaal. Bij het einde van het boek (begin van de Tweede Wereldoorlog) volgt de Nederlander haar naar Amerika. Voor de ik-figuur, de verteller, is van wezenlijk belang: zijn vrijheid, zijn zelfstandigheid te bewaren; zich te handhaven in een wereld die hem in de crisisperiode van dertig slechts moeizaam heeft opgenomen. Deze roman van A.v.d. Veen is voor een groot deel gebaseerd op eigen ervaringen. De aandachtige lezer kan sommige schrijvers die in dit boek optreden, wel herkennen. De hoofdpersoon is zelf een aankomend schrijver.
Een roman die, zoals van der Veens andere werken, zich zeer aangenaam laat lezen. De uitgave is zeer goed verzorgd.
Joh. Heesterbeek
| |
Curt Seckel
Massstäbe der Kunst im 20. Jahrhundert
Econ Verlag, Düsseldorf, 1968, 310 pp., 64 pl., 12 klpl., geb. DM. 48,-.
In zijn nieuw boek gaat de kunstcriticus Curt Seckel op zoek naar maatstaven voor de moderne schilderkunst. Modern is hier dan als de historische periode te beschouwen tussen 1900 en 1950. Curt Seckel kent de ontwikkeling van de kunst na de jaren vijftig met de opkomst van de pop-art, op-art enz. Hij laat verstaan dat de door hem aangegeven maatstaven waarschijnlijk ook voor deze periode nog van enig nut kunnen zijn, maar hij spreekt er zich niet over uit. Zijn sociologische, esthetische en psychologische analyses blijven beperkt tot het traditionele (moderne) schilderij. Binnen deze begrenzing van het onderzoeksveld vormt zijn studie echter een waardevolle bijdrage tot een systematisatie van de in de eerste plaats door de kunstenaar gehanteerde normen in hun beschouwingen over de moderne schilderkunst. Na de sociologische, esthetische en psychologische aspecten in drie verschillende hoofdstukken te hebben beschreven, wijdt Seckel nog een hoofdstuk aan de archetypische oerbeelden (strijd, overgave, eros, groei, verwantschap) en een aan de sociologische types en hun waardemaatstaven (homo sociologicus, aestheticus, antagonalis, sodalis, politicus, oeconomicus, theoreticus, technicus, paedagogicus, religiosus). Beide hoofdstukken worden besloten met een concrete toepassing op het werk van Pollock en Picasso.
G. Bekaert
| |
Hans Helfritz
Die Götterburgen Mexikos
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 180 pp., 113 pl., 50 tek., DM. 11,80.
Dit deel uit de DuMont-Dokumente houdt het midden tussen een reisgids en een kunstgeschiedenis. Als reisgids bedoeld is het in feite veel meer dan dat geworden en vormt het een uitstekende, overzichtelijke inleiding op de kunst in het oude Mexico, het Italië van Amerika. In drie delen verdeeld, behandelt het boek achtereenvolgens de tempelsteden van het hoogland, de kuststrook en het Zuiden. De tekst is uitstekend geïllustreerd met foto's, plattegronden, doorsneden, kaarten en tekeningen.
G. Bekaert
|
|