Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Wat is een kritische universiteit?
| |
Prof. Posthumus als centrumNa 1965 is in verhoogd tempo op meerdere niveaus aan de problematiek | |
[pagina 350]
| |
gewerkt. De Academische Raad bracht tussen juni 1965 en medio 1968 7 nota's uit. De vereniging van academici bij het wetenschappelijk onderwijs liet zich middels congressen en nota's evenmin onbetuigd. De minister, Veringa, geconfronteerd met de wassende stroom nota's, waarvan de antecedenten steeds gecompliceerder begonnen te liggen, kondigde middels de troonrede van 1967 een nota aan over de herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs. Om daartoe te komen probeerde hij lijn te brengen in de opinie-vorming. Prof. Posthumus werd niet aangetrokken om het pleit te beslechten, doch om de discussies door een sluis te brengen. Rond Posthumus zou de discussie een centrum moeten vinden. Zijn voorstellen kunnen niet zonder meer worden afgekraakt. Daartoe heeft de minister hem als regeringscommissaris op een te hoog niveau geplaatst. Wie nog wil meedoen zal zich moeten meten met de regeringscommissaris. Ieders kritiek zal minimaal een alternatief moeten bevatten. Deze procedure is geen gril of een bedekte vorm van chantage. Ze vindt steun in Talcott Parsons' theorie hoe men een besluitvormingsproces dat zich over een breed en verschillend gelaagd niveau voltrekt, kan structurerenGa naar voetnoot1. Er is bovendien nog een feit dat aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van deze procedure. Na 1960 is de studentenbevolking quantitatief zodanig gaan groeien, dat reeds vroeger bestaande problemen zijn doorgebroken. Ook vóór 1960 bestond er bij studenten onvrede over de arbitraire macht van de hoogleraar, die zelf kon bepalen wat hij doceerde, hoe hij beoordeelde, en welk advies hij de student bij diens entree in de maatschappij meegaf. Kritiek was er ook op de didactische grilligheid waartoe hoogleraren niet zelden in staat bleken. Maar zolang de aantallen gering bleven kon veel worden rechtgestreken. In de discussie van de afgelopen jaren zijn de ‘kritische’ studenten met frontale aanvallen gekomen op de grondslag van de universiteit. Het politieke kader vanwaaruit zij, ten dele bewust, opponeren, is dat van de wereld waarin één deel zich opmaakt de geautomatiseerde samenleving binnen te stappen, terwijl het andere deel door bevolkingsexplosies, lage graad van geschooldheid, laag niveau van technologie en geprononceerde aspiraties ten aanzien van menselijke en politieke erkenning in de knel is geraakt. De kritische studenten hebben met hun ludieke raden-universiteit de amateuristisch functionerende academie geridiculiseerd. En het is de vraag of enig metselwerk voldoende is om de universiteit weer tot een maatschappelijk geloofwaardig centrum van onderwijs en research te maken. | |
De kortsluiting met de studentenDe nota-Posthumus en de eruit voortgekomen discussie met de studenten geeft een goed beeld van de kortsluiting waarmee we zitten. Men kan niet zo gemak- | |
[pagina 351]
| |
kelijk zeggen wie er gelijk heeft. Het is belangrijker te zien hoe beide op een verschillende golflengte uitzenden. Posthumus ziet de volgende spanningen: de wetenschappelijke staf heeft veelal twee betrekkingen; een binnen en een buiten de poort van de academie; binnen de poort moet de staf zowel onderwijs geven als aan research doen; het werk wordt voorts ernstig belemmerd doordat de faculteiten en instituten aan onze universiteiten lijken op winkeltjes van kleine zelfstandigen met de daarbij passende ideologie; er zijn twee soorten consumenten onder de studenten (zie boven) en beide moeten door de heen en weer rennende docent bevredigd worden; om al die redenen - en men mag daarbij ook nog wel even denken aan de voorkeur voor het ambtelijke in ons volk - voelt de student zich als in een doodlopende tunnel. Zijn identiteits-vraagstukken komen op geen stukken na op een perspectivische manier in het vizier, terwijl zij zulks extra behoeven. Immers aan de universiteit studeren in toenemende mate jonge mensen uit sociale groeperingen die tot nu toe geen ervaring hebben gehad met hoger onderwijs. De verdichting van de communicatie heeft voorts vele ‘levens’-vragen dichter bij huis gebracht en het wordt vooral van de adolescent verwacht dat hij hieraan vorm zal weten te geven. Bovendien mist hij daarbij de vroegere veiligheid die de corpora konden bieden. In vele opzichten staat hij meer alleen; moet hij in vergelijking met vroeger meer in kortere tijd verwerken; en speelt de samenleving, die zelf onvoldoende raad weet met vervreemding en inspraak, een aardig kiekeboe-spelletje met de student. De studerende adolescent wordt geprezen om zijn geëngageerdheid en tegelijkertijd gevreesd om zijn neiging de spijkers op hun kop te zullen slaan. Vanuit die onvrede ageert de student. Het kan geen kwaad nogmaals te letten op hen die streven naar het regeringsmiddenstandsdiploma en die met een zekere vreugde constateren dat men in een slecht-werkende tent vrij makkelijk zijn papiertje vangt. Pro-tentamens, stokpaardjes, rechtlijnige dogma's, en schrale stukjes theorie en onderzoek liggen de linke student beter dan een integraal programma, dat eisen stelt. De groep met de hogere aspiraties dreigt in het nauw te geraken. Vermoedelijk zijn zij het die de ludieke pamfletten bedenken of die gewaagde studentenreizen organiseren naar Oost-Afrika, Latijns-Amerika en Cuba. Wanneer wij het goed zien, vrezen deze studenten de regeling Posthumus, omdat er grote kans bestaat dat het de middengroep bevredigt, doch hun de kop kost. | |
Wat schort er aan de universiteiten?De vraag is nu of die kritische studenten door hun optreden juist niet aan de middengroep alle voorwendsels biedt om de creativiteit in het nieuwe systeem een veilige plaats te bezorgen en ze zo te doden. Om die vraag te kunnen beantwoorden willen we nu proberen duidelijk te maken, wat er aan de academie schort. Het antwoord op die vraag behoeft men niet uit zijn duim te zuigen. De discussie-nota's van de Academische Raad, de maandelijkse artikelen in Universiteit en Hogeschool, en de confidenties die ieder bereid is te doen zo zijn mening geen consequenties heeft, hebben op de achtergrond het volgende | |
[pagina 352]
| |
thema gemeen. Nederland kent verdienstelijke wetenschappelijke werkers. Er zijn - ieder jaar weer opnieuw - voldoende studenten met een echte, vaak boeiende belangstelling. Het rendement blijft echter laag. Er zijn onderhand zoveel soorten spanningen dat er van werken nauwelijks meer iets dreigt te komen. Welke oorzaken zijn de belangrijkste van deze merkwaardige situatie?
1. De twee soorten studenten komen moeilijk aan hun trekken, omdat binnen de universiteit geen functioneel autonome aanpak bestaat voor hun aspiraties. 2. Het ontbreekt aan stimulansen om tot wetenschappelijke produktie te komen. De universiteiten staan niet voor de noodzaak om een deel van hun budget zelf te verdienen. Er bestaat evenmin landelijk een clearinghouse voor het verrichte werk. Was dat er wel, dan kon men door vertaling van de werkstukken nagaan wat gezien de internationale norm de moeite waard is. 3. De universiteiten missen een relevante binding met het sociaal-culturele leven. Hun houding tot het bedrijfsleven is - voor zover ze bestaat - te technisch of te zeer afgestemd op de belangensituatie van het establishment (zie de kritiek van Mertens, op dit punt onderschreven door Prof. Tellegen). 4. Het onderzoek komt niet tot een behoorlijk niveau. Er zijn voldoende docenten die een kwart van hun tijd aan research besteden. Er zijn echter nog te weinig full-time researchwerkers. Voor zover ze er zijn wordt hun werk bedreigd door het te enge kader van hun faculteit. Bovendien is het carrièreverloop van de onderzoeker zodanig dat naarmate hij beter wordt hij voor de verleiding komt te staan van een docentschap, waarna hij veelal voor het onderzoek verloren is. 5. De universiteiten ontbreekt het aan visie t.a.v. het feit dat onderzoek naar de relevantie van het plaatsvindende werk conditio sine qua non is voor voortgang. Wel bestaan er nu didactische centra, doch een kritisch jaarverslag waarin aan de hand van een meerjarenplan wordt getoond welke aspecten van het wereldwijde bedrijf van de wetenschap in deze of gene universiteit is uitgezocht, is niet aanwezig. 6. Op dit moment is een empathische benadering van de student in zijn contekst noodzakelijk. Alleen zo valt zijn verwachtingspatroon te meten en kan achterhaald worden wat hij van de universiteit verlangt. De stelling dat de wetenschap niet mag worden toegebogen naar de student, is maar ten dele waar. Immers in de grondslagen-crisis waarin zich universiteiten en maatschappij bevinden, ligt het voor de hand deze op het spoor te komen in de adolescent, die dit alles het hevigst weerspiegelt. Dergelijk creatief zelfonderzoek van staf en studenten kan de universitaire gemeenschap ‘kritisch’ maken. Op die wijze valt na te gaan hoe omvangrijk de vervreemdende afstand van wetenschap en menselijke werkelijkheid is; wat daarvan de oorzaken zijn; en welke koers - al experimenterend ‘op voet van gelijkwaardigheid’ - kan worden uitgestippeld. 7. Om al die redenen stoot de universiteit creatieve mensen af, terwijl zij er zelden slaagt een boeiende geest die buiten haar poorten tot wasdom is gekomen, aan te trekken. | |
[pagina 353]
| |
De kern van de zaak en.... het alternatiefKeren we nu weer even terug naar de nota-Posthumus. Op p. 19 lezen we dan: ‘Deze nota, die de algemene titel “Doelstellingen, functies, structuren” draagt, beperkt zich tot de onder 2.2.4 genoemde spanningen van het wetenschappelijk en maatschappelijk dualisme in de onderwijstaak en de onder 2.2.5 aangegeven tegenstelling tussen de verbetering van het “numerieke rendement” en de “selectie”’. Deze vraagstukken zijn naar onze mening echter niet los te zien van de volgende vragen: a. Het binnen de universiteit - zo men daarvoor kiest - aanbrengen van een functionele differentiatie van het onderwijs gericht op de academicus puur en de academische vakman. b. Het ontwerpen van een systeem dat de Nederlandse universiteiten brengt tot op elkaar afgestemd wetenschappelijk onderzoek. c. Het zichzelf verplichten tot permanent zelfonderzoek. Ten aanzien van a) ligt er een rijke literatuur. Wat b) en c) betreft, geldt dit ook, doch is er volgens ons onvoldoende gedacht aan de betekenis ervan voor de onder meer in de nota-Posthumus aanhangig gemaakte zaken. Bovendien kunnen b) en c) van directe betekenis zijn voor de stilering van de onmachtsgevoelens van de studenten-generatie.
Wil men de universiteit uit de verkwistende verwarring halen, dan dient niet alleen iedere faculteit zijn full-time (75%) onderzoekstaf te krijgen, doch zou rechtstreeks onder Senaat en Curatoren - en waarschijnlijk in de buurt van de Centrale Interfaculteit - een algemeen en integraal onderzoek-instituut tot stand moeten komen. Dat instituut zou de volgende taken kunnen vervullen:
1. Het ontwerpen van relevante en interdisciplinaire onderzoek-programma's. 2. Het tot ontwikkeling brengen van deze programma's in samenwerking met de faculteits-instituten. 3. Het onder auspicien nemen van faculteits-opdrachten die de reikwijdte van een instituut te boven gaan. 4. Het landelijk opstellen - onder auspicien van het ministerie of van een door het ministerie in bedwang gehouden wetenschappelijke raad - van functionele specialisatie en samenwerking. 5. Het jaarlijks beleggen per universiteit van een klein congres aan de hand van vooraf opgestelde thema's. Doorspelen - landelijk en internationaal - van het belangrijkste werk en zorgen voor vertaling. 6. Het ter hand nemen van een permanent zelf-onderzoek met de studenten om middels hun seismograaf-functie van een nieuwe tijd, andere vraagstellingen tijdig te achterhalen. 7. Het onderwerpen van beleidsvraagstukken binnen de universiteit aan onderzoek ter plaatse. Het opstellen van alternatieven, waaruit de bewindvoerders kunnen kiezen. | |
[pagina 354]
| |
8. Het verstrekken van integrale adviezen ten aanzien waarvan bij werkgevers, werknemers, de communicatie-media, provinciale en rijksdiensten behoefte bestaat. 9. Het periodiek organiseren van universiteitsdagen met relevante, voor iedere academicus begrijpelijke overzichten over in gang zijnde projecten. Daaraan gekoppeld geregelde enquêtering van de aanwezigen over hun wensen en verlangens. Daarbij behoeft men niet alleen te denken aan inspraak-kwesties, doch tevens aan ontspanning en sport. Maandelijks zouden dit soort dagen georganiseerd kunnen worden, middels lezingen, informele lunchpauzes, gespreksgroepen en ludieke festiviteiten. Dit aspect wijst nog eens nadrukkelijk op de noodzaak universitaire gebouwen te concentreren op één groot terrein, alwaar organisatie en ontspanning elkaars natuurlijk complement zouden vormen. | |
SlotEr valt natuurlijk meer te bedenken. Essentieel is dat niet. Het gaat er om dat de universiteiten gaan inzien dat zij vóór alles first class onderzoekscentra dienen te worden, willen zij aan hun dubbele onderwijstaak tegemoet kunnen komen. Dat zou bovendien dit belangrijke winstpunt kunnen hebben: onderzoek is en wordt steeds meer team-work, waar de creatief en kritisch denkende op zijn plaats is. Het kent weinig hierarchische en ambtelijke drempels. Zorgt men ervoor dat binnen de universiteiten gelijke boterhammen en evenwaardige waarderingen liggen voor de groep 75% onderwijs - 25% research en de club 75% research - 25% onderwijs, dan schept men naast het onderwijs, dat altijd de neiging heeft te gaan lijden aan het beoordelingscijfer en de referentie-perikelen, een alternatief dat het onderwijs voor verstarring kan behoeden. Omgekeerd valt er evenzeer een zinvolle terugkoppeling te bedenken, doch daar zijn we in Nederland wel zo grondig van overtuigd dat het weinig adstructie behoeft. Men kan het curatorium van een dergelijk instituut samenstellen uit hoogleraren, stafleden, studenten, werkgevers, vertegenwoordigers van sociaal-cultureel werk, de perswereld e.a., te verdelen in een handzaam systeem van dagelijks bestuur, algemeen bestuur, secties, en commissies ad hoc. Zo men vastlegt dat een bestuursfunctie niet langer dan 2 of 3 jaar mag worden ‘bezet’, zal er voldoende doorstroming komen en vrijheid voor de werkers. Wat de studenten betreft zou een dergelijk algemen onderzoek-instituut de onderwijsmensen op het stuk van seminars en werkgroepen behulpzaam kunnen zijn.
Het is onze overtuiging dat voor de doorvoering van dit systeem binnen de bestaande wetten de mogelijkheden aanwezig zijn. Zo een universiteit de stap zou durven wagen, zou dat niet nalaten zijn werking te hebben op andere. Praktisch is de start al mogelijk door in een van onze universiteiten enkele researchwerkers uit hun te nauwe instituutsjasje op generaal niveau te plaatsen. Een eerste taak zou kunnen zijn om tezamen met enkele faculteitsinstituten en met studenten een grootscheeps zelfonderzoek te doen naar identiteits-vraag- | |
[pagina 355]
| |
stukken. Misschien zal dat op zodanige wijze kunnen geschieden, dat bij de studenten het geloof terugkeert en bij de universiteit het inzicht komt hoe te varen - niet op commissoriaal niveau - doch in het grondvlak. Wellicht dat Prof. Posthumus dan van zijn akelige eenzame positie verlost kan worden. Zolang een of ander plan in de bovengeschetste richting niet gewoon geprobeerd wordt, zullen we waarschijnlijk blijven worstelen en wellicht blijven woekeren met kortsluiting en agitatie, vermoeidheid en wrevel. |
|