| |
| |
| |
Forum
Crisis in Chili
Vier jaar geleden werd Eduardo Frei, leider van de Chileense Christen-Democraten, door een nooit eerder bereikte meerderheid van 56% der kiezers tot President van zijn land gekozen. Nog geen jaar tevoren werd dit onmogelijk geacht. De Christen-Democraten hadden zich geleidelijk wel een vooraanstaande plaats veroverd in het mengelmoes van omstreeks 35 partijen, die in Chili aan de politieke strijd deelnamen, maar een meerderheid haalden zij bij lange na niet. Een keten van gebeurtenissen echter, begonnen met de dood van een conservatieve Senator en met een tussentijdse verkiezing, waarin de samenwerkende linkse partijen onder leiding van de communisten een onverwachte overwinning behaalden, deed de rechtergroepen te hoop lopen achter Frei, die men als een man van het midden aanvaardbaar achtte. Frei werd dus in het zadel geholpen door bondgenoten, waar hij niet om had gevraagd en aan wie hij zich dus ook geen enkele concessie schuldig achtte. Hij was de verkiezingsstrijd ingegaan met de belofte, dat hij een ‘revolutie in vrijheid’ zou ontketenen en niemand kan ontkennen, dat hij als President eerlijk heeft geprobeerd die belofte na te komen zonder zich iets aan te trekken van zijn ongevraagde bondgenoten uit de conservatieve hoek.
Aanvankelijk ook met succes. Hij breidde het onderwijs uit; hij voerde een herziening van de belastingwetten door; hij verzekerde Chili een meerderheidsaandeel in de kopermijnen, die voordien geheel aan buitenlandse eigenaars toebehoorden; hij onteigende ten dele het grootgrondbezit ten behoeve van de kleine boeren en hij bestreed met zichtbaar goed gevolg het inflatieproces, dat voortdurend aan de Chileense munt knaagde. De populariteit die hij tengevolge daarvan verwierf, kwam in 1965 de Christen-Democratische partij ten goede in de parlementsverkiezingen. In het Huis van Afgevaardigden haalde Frei's partij de absolute meerderheid. Dit bleek echter te mooi om stand te houden. Bij een onderzoek ter plaatse kwam The Wall Street Journal tot de bevinding, dat het getij danig aan het keren is in Chili. In maart 1969 moet er weer een nieuw Huis van Afgevaardigden worden gekozen en in september 1970 volgen de verkiezingen voor een nieuwe President. De kans is groot, dat de Christen-Democraten bij deze beide gelegenheden de kous op de kop krijgen.
Daar laten zich verschillende oorzaken voor aanwijzen.
Ten eerste het feit, dat Chili een democratisch geregeerd land is - meer democratischer dan menig ander land in Latijns Amerika. Het is echter geen stabiele democratie. Politieke partijen komen en gaan aan de lopende band en de loyaliteit van de kiezers aan hun partij is niet bijster groot. De gemoederen laten zich gemakkelijk opzwepen en tot verandering van politieke keus leiden.
Ten tweede het feit, dat Frei's politiek beleid verwachtingen heeft gewekt, die ook hij met de beste wil van de wereld niet kan vervullen. De kleine boeren verwachten méér land, de arbeiders méér
| |
| |
medezeggenschap en méér loon, de burgerij lagere prijzen - maar hij heeft de grens van het direct mogelijke bereikt. In de eerste jaren van zijn bewind ging het nationaal inkomen nog met 6% per jaar omhoog; dit jaar echter komt die stijging waarschijnlijk niet of nauwelijks boven de 3% uit. In de jaren vóór zijn verkiezing beliep de inflatie in Chili gemiddeld 46% per jaar. Frei drukte dit percentage tot omstreeks 25% het eerste en tot 17% het tweede jaar, maar in 1967 was het alweer tot 22% opgelopen en voor 1968 komt het vermoedelijk weer tegen de 30% te liggen. Hij kan de hooggespannen verwachtingen dus niet meer helemaal inlossen.
Ten derde het feit, dat hij zich krachtens de bepalingen van de Chileense grondwet in 1970 niet herkiesbaar mag stellen. Dit stelt de Chileense kiezers voor de keus: - ofwel de tweede man uit de Christen-Democratische partij, vermoedelijk een zekere Radomiro Tomic, tot voor kort Chileens ambassadeur in Washington en weinig bekend in zijn eigen land;
- ofwel de conservatieve oud-President, die vier jaar geleden aftrad, de inmiddels 72 jaar geworden Sorge Alessandri, van wie men aanneemt, dat hij langzamerhand een soort père noble boven de politiek is geworden;
- ofwel de kandidaat van de gezamenlijke linkse partijen, ditmaaal niet, zoals vier jaar geleden, een communist, maar de socialist Dr. Salvador Allende.
Dat bij deze keus de Christen-Democraten een zware terugslag zullen ondervinden, mag zeker niet uitgesloten worden geacht.
H.H.
(The Wall Street Journal)
| |
Waar komt ‘establishment’ vandaan?
Het woord ‘establishment’ komt nog niet voor in de Oxford English Dictionary; de Britten zijn nu eenmaal voorzichtig met het erkennen van nieuwe woorden in hun bloedeigen taal. De Amerikanen zijn daar vlugger mee. De meest gerenommeerde Amerikaanse dictionaires, de ‘Webster’ en de ‘Random House’ kennen het woord ‘establishment’ wel. Webster omschrijft het als: ‘een groep van maatschappelijke, economische en politieke leiders, die samen een regerende klasse vormen’. Random House Dictionary zegt, dat het ‘de bestaande machtsstructuur in een samenleving’ is.
Maar waar komt het woord eigenlijk vandaan? Vijftien jaar geleden was het er nog niet - en nu hoort men het om de haverklap gebruiken.
Henry Fairlie, in 1951 nog hoofdartikelen-schrijver aan de Londense ‘Times’ en vier jaar later politiek redacteur van de Londense ‘Spectator’, doet in een heel uitvoerig artikel in The New Yorker uit de doeken hoe hijzelf dit woord heeft geschapen en in omloop heeft gebracht. In 1951 maakte hij - toen nog bij de ‘Times’ - mee hoe het verdwijnen van twee hoge ambtenaren aan het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken - Burgess en Maclean - zowel door dit Ministerie zelf als door de ‘Times’ en door allerlei vooraanstaande figuren uit het maatschappelijk leven van Engeland als van geen belang werd weggecijferd. Vier jaar later barstte de bom en moest het Foreign Office erkennen, dat de beide heren in Moskou zaten en mevrouw Maclean iedereen om de tuin had geleid en systematisch haar eigen vlucht en die van haar kinderen had voorbereid en nu bij haar man in Rusland zat. Fairlie moest daarover een artikel schrijven in de ‘Spectator’ en gebruikte toen het woord ‘establishment’ spottenderwijs om de hele kliek aan te duiden die de beide spionnen de hand boven het hoofd had gehouden. De kliek van mensen die allemaal ‘de juiste mensen kennen’, zich in ‘de juiste kringen’ bewegen.
Dit artikel in de ‘Spectator’ zou op zichzelf niet in staat zijn geweest om het woord ‘establishment’ een gevestigde inhoud te geven. Van alle kanten echter kwamen reacties van mensen die vier jaar tevoren aan de goedpraterij hadden meegedaan en zich nu beledigd voelden door de opmerking dat zij tot een ‘kliek’ zouden behoren. Het feit van hun goedpraterij schoven deze gekwetste lieden zoveel mogelijk naar de achtergrond; de hele gedachtenwisseling concentreerde zich nagenoeg geheel om het woord
| |
| |
‘establishment’. Andere bladen wierpen zich ook in de discussie en zo raakte dit woord algemeen bekend en algemeen in gebruik.
Hier is dus een woord, waarvan men de geboortedatum precies kan vaststellen: 23 september 1955.
Het schijnt wel eens een enkele maal eerder in dezelfde betekenis te zijn gebruikt. In 1841 noemde Emerson een conservatief: een man die het establishment hooghoudt. Het begrip was ook bekend aan William Cobbett, de Engelse polemist uit de vorige eeuw, die het echter niet ‘establishment’ noemde, maar ‘The Thing’. Maar zowel het woord ‘establishment’ als het begrip bleef beperkt tot het gebruik door een enkele geïsoleerde schrijver. Eerst na 1955 zijn beide gemeengoed geworden.
H.H.
(The New Yorker)
| |
Nieuwe mogelijkheden om leukemie te bestrijden
Reeds lange tijd hebben de kankeronderzoekers gezocht naar chemische stoffen, die óf alleen maar door kankercellen gesynthetiseerd worden, óf die kankercellen absoluut nodig hebben om in leven te blijven. Een dergelijk molecuul zou immers de onderzoeker in staat stellen op specifieke wijze de kanker te bestrijden.
Tot voor kort was het biochemisch een uitzichtloze zaak eens een dergelijke structuur te vinden, waardoor de kankercel te onderscheiden was van de normale cel.
Een geheel nieuwe periode in het kankeronderzoek werd ingeluid, toen kort geleden aangetoond kon worden dat zowel de structuur als de stofwisselingsprocessen duidelijk verschillend waren in kanker- en normale cellen.
Old, Boyse en Campbell van het Sloan-Kettering Instituut voor kankeronderzoek hebben zich gespecialiseerd op de verschillen in stofwisselingsprocessen bij normale cellen en kankercellen. Hierbij kwam aan het licht, dat bepaalde typen kankercellen slechts in leven blijven, indien van buitenaf - in de voeding - voldoende L-asparagine aanwezig is. L-asparagine is een van de niet-essentièle aminozuren - bouwstenen van het eiwit - dat normale cellen zelf kunnen synthetiseren. Hieruit volgt dat een behandeling van deze kankercellen met een enzym dat L-asparagine afbreekt, deze kankercellen doodt.
Voortbouwend op het onderzoek van Kidd in 1953, kon Broome in 1961 aantonen dat het enzym: asparaginase bij muizen en in weefselculturen van muis-leukemia-cellen, de leukemie stopzette. Al spoedig kwam toen de vraag, of de werking van asparaginase alleen gold voor muis-leukemia's, of ook voor andere kankertypen in andere organismen. In het onderzoek van 1961 tot 1966 kwam men eerst tot de ontdekking, dat vele organismen asparaginase bevatten. Alleen bij de guinese biggetjes wordt dit enzym aangetroffen in het bloedserum. Ook vele micro-organismen bevatten asparaginase, zodat de beperkende factor in het onderzoek niet langer de beschikbare hoeveelheid was, maar de extractie en reiniging. In 1966 was men in staat voor de eerste maal voldoende gereinigd en gezuiverd asparaginase in handen te hebben om een behandeling bij honden te ondernemen die leden aan een lympho-sarcoma. De resultaten waren verbluffend. Binnen één week waren de proefdieren geheel gezond, maar bij gebrek aan voldoende asparaginase keerden na 50 dagen de sarcomata terug. Een tweede behandeling kon slechts bij één proefdier gedaan worden, en ook nu weer een stopzetting van de leukemie. Ondertussen hebben deze onderzoekers ook een eenvoudige test ontworpen, waarin nagegaan kan worden of de te behandelen kankercellen behoren tot het type die niet kunnen leven zonder asparagine-toevoer van buiten. De belangrijkste theoretische vraag van het ogenblik is nu, waarom sommige celtypen een voedsel rijk aan asparagine nodig hebben. Het gedrag nu van de tumoren doet de veronderstelling rijzen, dat kwaadaardige cellen teruggekeerd zijn naar een primitiever stadium, waarin zij namelijk een vergrote afhankelijkheid van het milieu manifesteren.
Met enig optimisme moge geconcludeerd
| |
| |
worden, dat het defect in het asparagine-metabolisme niet het enige biochemische onderscheid zal zijn tussen kankercellen en normale cellen, zodat wij in de toekomst een rijke schakering van bestrijdingsmethoden zullen bezitten.
A.Th.
(Scientific American, augustus 1968)
| |
Informatie als cultuur
Pierre-Henri Simon, lid van de Académie Française, romancier, essayist (die o.m. pleit voor een ‘humanisme zonder illusies’) en literair criticus, heeft eind oktober in het Franse Persinstituut een lezing gehouden over ‘informatie als cultuur’. Wat hij daar te vertellen had, was op zichzelf niet zo opzienbarend, maar uit de mond van zo'n man, toch altijd nog een typisch voorbeeld van de klassiek-literair gevormde honnête homme, klonk het toch wel fraai. Hij verstaat nu eenmaal de kunst om simpele waarheden, die door anderen meestal op een heel ingewikkelde manier worden uiteengezet, ook eens simpel uit te drukken.
Over informatie kun je niet spreken als je niet weet wat cultuur is. Over cultuur kun je niet meer spreken als je niet weet wat informatie is. Gecultiveerd kun je - heel in het algemeen - iemand noemen die van het leven in de wereld méér weet dan wat zijn persoonlijke ervaring hem geleerd heeft. In de westers-humanistische traditie werd deze verruiming van de geest altijd gezocht in het verleden: in oude boeken, archieven, musea. In de nieuwe beschaving telt vooral wat vandaag en morgen van belang is. Cultuur is geworden: bewustzijn van de actualiteit. Besef van het verleden blijft daar altijd voor nodig, maar het accent is anders gaan liggen, en we moeten kiezen: ofwel studie van het verleden, ofwel kritisch bewustzijn van het heden. Een gecultiveerd mens is tegenwoordig een actief mens, een mens die zich op duizenden manieren verantwoordelijk weet voor wat er in de wereld gaande is. Hij moet zich daar voortdurend van op de hoogte houden, met alle beschikbare communicatiemiddelen: telefoon, radio, televisie, nieuwe boeken, nieuwe publikaties. Als de jongeren de universiteit verwijten dat ze buiten het leven staat, dan gaat het dáár om: kennis en bewustzijn van de actualiteit moeten in de cultuur geïntegreerd worden. Tenslotte gaat het om een nieuw menstype: wat hij ook is - landbouwer, arbeider, ingenieur, intellectueel, zakenman, politicus - de mens moet kunnen oordelen over wat er nù met hem gebeurt. Cultuur, als kritisch oordelend bewustzijn van wat er met mens en wereld gebeurt, is daarom informatie.
E.D.K.
(Le Monde, 29 oktober 1968)
| |
Film en theater
Jacques Rivette behoort met zijn hier zo goed als onbekend gebleven film Paris nous appartient (1961) tot de zogenaamde ‘nouvelle vague’. Lange jaren hoofdredacteur en nog steeds medewerker van de Cahiers du Cinéma, heeft hij nogal wat van zich doen spreken, eerst door zijn theaterregie, daarna door zijn verfilming van Diderots La Religieuse. Zijn jongste film, L'amour fou, duurt meer dan vier uur en zal dus ook al niet gemakkelijk een groot succes worden. De film schildert de verhouding van jonge mensen, terwijl die Racine's Andromaque aan het repeteren zijn. Theater in de film dus. En daar is het Rivette blijkbaar om te doen.
Alle films gaan over theater, zegt hij, er is geen ander onderwerp voor een film. Je kunt dat natuurlijk gemakkelijk noemen, maar juist gemakkelijke dingen moet je doen, de andere kun je wel overlaten aan de ‘schoolmeesters’. Kies je voor een film een onderwerp dat van ver of dichtbij iets te maken heeft met theater, dan raak je meteen datgene waar het in de film om te doen is. Het is helemaal geen toeval dat zovele goede films in eerste instantie films over theater zijn. Zelfs de films van Bergman, Renoir, de goede Cukors, films van Garrel, Rouch, Cocteau, Godard, Mizoguchi gaan allemaal over theater. Er is geen ander filmonderwerp dan dat: waarheid en leugen. Film doet niets anders dan de waarheid ondervragen met noodzakelijk leugen- | |
| |
achtige middelen. Neem je dus ronduit een theatervoorstelling als onderwerp, dan ben je helemaal oprecht.
Kun je niet even goed de cinema als onderwerp nemen? Velen hebben dat inderdaad geprobeerd, maar helemaal goed werkt het toch niet; het gaat veel moeizamer en het is een beetje een koketterie. Misschien omdat je dan maar met één niveau werkt: de film die zichzelf bekijkt. Bekijk je het theater, dan bekijk je al iets anders, de oudere broer van de film. Dat is natuurlijk ook een manier om zichzelf te bekijken, als in een spiegel. Maar theater is de ‘civiele versie’ van de film, ik bedoel: zijn kant van de communicatie naar de toeschouwer toe. Een filmequipe daarentegen lijkt op een komplot, helemaal op zichzelf gesloten, en niemand is er ooit in geslaagd, de werkelijkheid van zo'n komplot te verfilmen.
E.D.K.
(Cahiers du Cinéma, no 204, sept. '68)
|
|