| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Franz Böckle und Carl Holenstein, Herausg.
Die Enzyklika in der Diskussion
Eine orientierende Dokumentation zu ‘Humanae vitae’
Benziger Verlag, Einsiedeln, 1968, 206 pp.
De eerste documentatie-uitgave over de discussies rond ‘Humanae vitae’! In het voorwoord zeggen de uitgevers dat van de ruim 200 encyclieken die sinds de eerste encycliek van Benedictus XIV op 3 dec. 1740 uitgevaardigd werden, er geen zoveel kritiek heeft ontmoet als ‘Humanae vitae’. Daarvan legt dit boek een indrukwekkend getuigenis af. Voorop gaat de tekst van de encycliek zelf, in Duitse vertaling, met enkele pauselijke en curiale documenten. Dan volgen, verdeeld over de verschillende landen, de reacties van Episcopaten (enkele belangrijke uitspraken konden niet meer opgenomen worden omdat het boek reeds ter perse was), van theologen en leidinggevende leken. Daarna een afdeling ‘Weitere Stellungnahmen’, eveneens zeer lezenswaard. Tenslotte een ‘Nachwort’ van Fr. Böckle, die de twee voornaamste discussie-punten (gezag en gewetensvrijheid, natuur als norm) kort samenvat. Wat de reacties van theologen en leidinggevende leken betreft, heeft men niet gestreefd naar volledigheid, maar slechts die publikaties opgenomen die meer doordachte, resp. onderling verschillende beschouwingen naar voren brengen. Het geheel is goed verzorgd en, afgezien van enkele kleine onnauwkeurigheden (zie p. 102 en 103), zeer betrouwbaar. Benziger Verlag is de eerste geweest, het is te verwachten dat weldra andere uitgevers zullen volgen, met meer volledige documentaties.
A. van Kol
| |
Sacramentum Mundi
Theologisches Lexikon für die Praxis Deutsche Ausgabe herausgegeben von Karl Rahner und Adolf Darlap, Band I, XLVIII pp. en 1312 kol., Band II, 1404 pp..
Herder, Feriburg-Basel-Wien, Subskriptionspreis in Leinen Band I, DM. 98, Band II, DM. 98.
Ongetwijfeld gaat het hier om een werkelijk groots opgezette onderneming. Het werk zal verschijnen in zes wereldtalen, waaronder het Nederlands. Ongeveer 700 sleutelwoorden zullen alle gebieden van de theologie omvatten, zowel dogmatiek, moraal, kerkelijk recht als catechetiek. Zo nodig wordt de uiteenzetting van een grondbegrip eventueel dan nog verder ingedeeld in een historisch, filosofisch, exegetisch en dogmatisch artikel, telkens geredigeerd door een specialist terzake. Ongeveer 1000 medewerkers werden internationaal geselecteerd. Praktisch werden enkel vaktheologen aangezocht die over het hun aangeboden onderwerp reeds tevoren belangrijke studies hadden gepubliceerd. Het voorliggend resultaat van hun gemeenschappelijke inspanning, gecoördineerd door Karl Rahner, valoriseert ten volle alle verworvenheden van Vaticaan II. De auteurs pogen, naar de geest van het Concilie, nog dieper door te dringen in de problematiek van onze contemporaine geesteswereld en de klassiek gangbare theologie te verrijken met inzichten die de moderne mens als levensecht kan aanvoelen. De reeds verschenen delen betekenen een merkwaardige bijdrage tot een open en vernieuwde theologische voorstelling van de traditionele leer zonder ooit te vervlakken in goedkope nieuwlichterij. Meerdere artikels zouden ieder voor zichzelf reeds een uitvoerige bespreking verdienen maar dit ware hier onbegonnen werk. Een kort algemeen overzicht van het eerste deel moge volstaan. Men merkt onmiddel- | |
| |
lijk vanaf het begin dat Karl Rahner richtinggevend is voor de algemene strekking met zijn artikels over Biecht, Christendom, Dogma, Dogma-geschiedenis, Engelen, Erfzonde en Evolutie. Zeer verhelderend is hetgeen J. Betz schrijft over Apologetica en Eucharistie. Uitstekend en baanbrekend is de behandeling van Opstanding
door J. Ratzinger. Zeer degelijk eveneens Christologie van de hand van Grillmeier en Dogma-ontwikkeling door Candido Pozo. Salaverri leek ons te streng in zijn oordeel over het verplichtend karakter van pauselijke Encyclieken. Welbekende namen van exegeten die wij hier aantreffen: Jacq. Dupont, A. Feuillet, H. Gazelles, J. Lécuyer, R. Schnackenburg, Ant. Vögtle. Voor Kerkelijk Recht treedt Kl. Mörsdorf op. Waardevolle bijdragen kwamen ook uit het Nederlandse taalgebied: A. Deblaere voor Oud-Nederlandse Mystiek, Piet Smulders voor Bajanisme en J. Witte voor Calvinisme. De opsomming zou te lang uitvallen indien wij alle verdienstelijke uiteenzettingen van het eerste deel wilden vermelden. Sindsdien is ook het tweede deel verschenen. Reeds een eerste kennismaking verstevigt nog de indruk van degelijkheid en originaliteit. Met één woord kunnen wij al het voorafgaande samenvatten: De volledige uitgave van Sacramentum Mundi wordt een onmisbaar werkinstrument; het wordt een ‘standaardwerk’. Wij zien met grote belangstelling uit naar de twee volgende delen.
J. Van Torre
| |
A.M. Ramsay
Récents développements de la Théologie Anglicane.
De Gore à Temple, 1889-1939
(Unité et Vérité), Desclée, Paris, 1967, 294 pp.
Deze Franse vertaling van het belangrijke boek van de huidige aartsbisschop van Canterbury, From Gore to Temple (1959), verdient alle aandacht. Het is opvallend, hoe de anglikaanse theologie zich vijftig jaar vóór de continentale theologie heeft bezig gehouden met het opnieuw-doordenken van alle grote capita van de theologie: christologie, credo en vrijzinnigheid, kerk en ambt, en hierover inzichten heeft geboden die later op het continent, in de kerken die van de vrije gedachte minder een levenskunst hebben gemaakt dan de anglicana, als verrassingen opgeld deden. Het is precies alsof de Franse taal, de taal van de nouvelle théologie, deze theologische vernieuwing avant la date nog sterker relief geeft: zij heeft Dr. Ramsay's boek uit zijn angelsaksisch theologisch isolement verlost.
F.J. v. Beeck
| |
Godsdienst
Pierre Grelot
Lezen in de Bijbel
Patmos, Antwerpen, 1968, 404 pp., ing. 230 Fr.
Het boek is de Nederlandse vertaling van Pages Bibliques (vierde uitg.), verzorgd door H. Verstraete. Het biedt de meest belangrijke of meest karakteristieke teksten uit het Oude Testament (volgens de Petrus-Canisiusvertaling), voorzien van inleidingen en aantekeningen: de aandacht van de auteur gaat zowel naar de tekstuitleg als naar het onderkennen van de verschillende tradities, naar de historische waarde, de heilsgeschiedenis, de groei van het geloof en de voorbereiding van het Nieuwe Testament. Reeds ruim verspreid in Franstalige kringen, is het werk bestemd voor al wie een goede initiatie wenst in het O.T. Daarom zal het door leerkrachten en leerlingen, die betrokken zijn bij de studie van het O.T., en door allen die een bekwame gids zoeken voor de lezing van de Bijbel, bijzonder gewaardeerd worden.
J.-M. Tison
| |
John J. Kirvan
Geloven in wie, in wat?
De Vroente, Kasterlee, 1968, 111 pp., 80 Fr.
Verzorgde peilingen in hedendaagse godsdienstige toestanden en opvattingen: de universele kentering, de verscheidenheid van volkeren en landen, de nieuwe moraal, de Kerk en haar instellingen, de actie, dreiging en hoop, het geloof...! Alles van een levend geloof uit, oprecht en positief van strekking; alles met iets te veel aandacht voor de moderne mens en zijn onmiddellijke normen, met iets te weinig licht en vrede, en zelfs overtuigende werkelijkheidszin.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Rosemary Haughton and Cardinal Heenan
Dialogue
Geoffrey Chapman, London, 1967, 182 pp., 21/-.
Een boek van een moeder van tien kinderen, die tevens een voortreffelijk en zeer vruchtbare essayiste is, benevens woordvoerster van de ontwikkelde, articulate, vernieuwingsgezinde katholieken, en van de kardinaal die geldt als de verpersoonlijking van de gevestigde kerk in Engeland, voortreffelijk public-relations-man, slagvaardig en resoluut, autoritair en anti-intellectualistisch: geen wonder dat men sprak van het katholieke Book of the Year voordat het verscheen. Het is een bittere desillusie geworden, niet in de laatste plaats omdat het in zijn geheel zijn titel weerspreekt. Het is geen dialoog geworden, en bij nadere analyse ligt de oorzaak van het falen van de dialoog grotendeels bij de kardinaal, wiens houding elementen bevat die tegen de intentie van het boek ingaan.
Mrs. Haughton begint het boek met een uiteenzetting van haar visie op de ontwikkelingen in de Kerk: de vragen naar de bestaansreden van de Kerk; de impasse van de officiële geboortemoraal; de desillusie van de informele leiders na het einde van Vaticanum II en de gevolgen daarvan; de mythe van de tevredenheid van de ‘gewone gelovigen’; het wezen van het gezag; de wezenlijke taken van de Kerk voor de toekomst; het wantrouwen in de bisschoppen en de gezagscrisis. Kardinaal Heenan geeft vervolgens, onafhankelijk van Mrs. Haughton, zijn visie. Zo helder en overzichtelijk als Mrs. Haughton schrijft, zo sloffig en vol onbewezen beweringen is het stuk van de kardinaal: als oude man kan hij de dwaasheid van de jongeren beter overzien; de hele kwestie is dat het gezag schade heeft geleden sinds het concilie; Pius XII had niet moeten protesteren tegen de jodenvervolging, en hij voerde de verzachting van het eucharistisch vasten en de avondmis in; het ‘exuberante gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel’ sinds Vaticanum II is het resultaat van de (begrijpelijkerwijze) te strenge vervolging van het modernisme; op Vaticanum II waren er geen partijen; een overzicht van de concilie-documenten; de serieuze theologen zijn ouderwets-goed, zoals Rahner, alle anderen zijn nieuwlichters (geen naam genoemd!); de kerk in Nederland (een reprise van het fabeltje dat de kardinaal al ten beste gaf in George Scott, The R.C.'s, pp. 257 vv.), Duitsland, Oostenrijk; en tenslotte een vue op de kerk in Engeland, vol steken onder water, vol verdachtmakingen, op een oprecht pastorale toon, streng protesterend tegen de kritiek op het gezag. Geen wonder dat Mrs. Haughton uit deze bazar slechts enkele artikelen onder de loep kan nemen in haar beschouwing over het hoofdstuk van de kardinaal. Zij pleit voor vertrouwen, objectiviteit (zij maakt bezwaar tegen de uitdrukking ‘exuberant
gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel’: die houdt reeds een veroordeling in!), en voor een onderzoek naar de motieven en drijfveren van de alom gehoorde kritiek; zij pleit vooral voor openheid, gezamenlijke toewijding, en een zekere fijngevoeligheid in de gezagsuitoefening, om de inspiratie niet te verstikken. Het is een zwak hoofdstuk, veel minder to the point dan haar eerste.
De kardinaal geeft dan zijn beschouwing over Mrs. Haughton's eerste hoofdstuk, en maakt m.i. de onvergefelijke fout, Mrs. Haughton te patroniseren, door haar te prijzen vanwege het feit dat zij als enige progressieve katholiek haar problemen is komen voorleggen aan haar ‘Father in God’. Daarna is de teneur van het hoofdstuk: als je evenveel wist als ik en evenveel had meegemaakt, dan had je anders geschreven: het gezagsargument! De pogingen van de kerkvernieuwers zijn liefdeloos; het concilie is anders dan je denkt; er zijn geen grote aantallen gedesillusioneerde priesters en leken: je dramatiseert. En, toppunt van gebrek aan goede smaak, de critici worden ‘the disgruntled’, de mopperaars, en de gewone gelovigen willen niets met ze van doen hebben; je concept van gezag is voorts filosofisch onjuist, enz. enz. Voortdurend worden parallellen getrokken die de verhoudingen scheef trekken, uitdrukkingen gebruikt die interpretaties bevatten, nieuwere inzichten als verdacht gekenschetst. Tenslotte komt de epiloog, m.i. de grootste fout van het boek. De kardinaal schreef dit hoofdstuk nadat hij bijna geheel hersteld was van een zware encephalitis die hem aan de rand van het graf bracht. Hij geeft zijn reflecties als die van een man die met de dood voor ogen de waarheid over zijn leven heeft onderkend. De meeste moderne theologie na Rahner en Congar is het werk van dilettanten, de meeste vernieuwers zijn liefdeloos. Dan volgt een samenvatting van het leven van de kardinaal: hij heeft steeds voor de mensen geleefd, en als er katholieken zijn die zeggen dat de kerk onbekwaam geleid wordt dan hebben zij ongelijk. Ze zouden tevredener leven als ze de Kerk konden verlaten, maar dat kunnen ze niet, omdat ze weten dat de Kerk de Bruid van Christus is. Mrs. Haughton en kardinaal Heenan hebben samen een onbelangrijk boek geschre- | |
| |
ven, gemeten naar de maatstaf van
de bedoeling die in de titel ligt vervat. Maar het is wel een pijnlijk document geworden van de impasse waarin de verhoudingen van een groot gedeelte van de clergé en de gelovigen in Engeland geraakt zijn. Mrs. Haughton kan de problemen aan de orde stellen; de kardinaal kan ze m.i. op geen stukken na aan. Hij is moedig, vol pastorale zorg; maar geblindeerd. Ik kan er geen ander woord voor vinden.
F.J. v. Beeck
| |
W. de Vries S.J.
Orthodoxie et Catholicisme
Desclée, Paris, 1967, 183 pp., B.F. 160.
De schrijver werd, na zijn studies te Rome en Beyrouth (1934-'38), professor aan het Pauselijk Oosters Instituut te Rome (1939) en aan de Gregoriana aldaar (1959). In zijn vele belangrijke publikaties en ook door zijn lezingen in vele landen toont hij zich een specialist op het gebied van de Oosterse theologie en kerkgeschiedenis. Dit boekje - de Franse vertaling van het, in 1965 bij Herder verschenen ‘Orthodoxie und Katholicismus’ - verscheen in de serie ‘Unité et Verité’, waar oecumenische wegen worden gezocht door een theologische belichting van raakvlakken met de katholieke leer en in die serie past dit boekje uitstekend. Het geeft de verschillen aan tussen de Christenen in Oost en West en gaat na, mede door een exacte historische situatietekening, hoe vooroordelen over en weer uitgroeiden door een veelal chaotische begripsverwarring. Het boeiende daarbij is dat de schrijver, door en door in de teksten thuis, op enkele ‘ketterijen’ nadruk legt binnen de omraming van historische feiten. Rond het ontstaan der vier oude Patriarchaten: Konstantinopel - Alexandrië (met de Sinai) - Antiochië en Jeruzalem, komen ‘kerkopvattingen’ naar voren waarover thans legio discussies zijn, onder meer over de pluriformiteit. Bijzonder interessant is de visie op het Pausdom, op het primaat met name, de soms al te krasse formuleringen van huidige progressieven kunnen hier veel leren. Sinds het laatste Concilie is de belangstelling voor het Christelijk Oosten buitengewoon gegroeid en dit boekje - populairwetenschappelijk in de beste zin van het woord - kan daarbij voor velen van groot nut zijn. Het is een goed hulpmiddel tot nadere kennismaking met het Christelijk Oosten en tot het voeren van een broederlijke dialoog.
W.P. Theunissen
| |
Michel de Certeau, François Roustang
La solitude
Collection ‘Christus’, serie Essais, no 25, 1967, 264 pp., 198 Fr.
De ondertitel van het boek verklaart hoe deze 18 opstellen, ondanks hun grote verscheidenheid, samen konden gebundeld worden. Het luidt: la solitude, une vertu oubliée de la communication. Ze werden in drie reeksen verdeeld: Situations - Rencontres - Prières. De eerste reeks brengt ons achtereenvolgens in contact met de eenzaamheid in de grootstad (M. Delbrêl), in het huwelijksleven (J. Devaud), in het wetenschappelijk onderzoek (F. Russo en A. Astier), in de zielzorg (M. de Certeau) en in het contemplatieve leven (A. Ravier). De tweede reeks benadert de eenzaamheid vanuit de wetten van de psychologische en sociale verhoudingen, en bestudeert de conflictsituaties waaraan onze tijd zo rijk is, de eisen en risico's van de opvoedkundige taak (beide opstellen door M. de Certeau en, samen met dat van F. Roustang, de voornaamste uit het hele boek), de groepsdynamiek (A. de Peretti) en de ontmoeting van de anderen (F. Roustang). Zo komen we via het essay van D. Vasse, ‘De l'isolement à la solitude’, tot de laatste vier opstellen (‘Prières’) die, met het oog op de ontmoeting met God, de noodzakelijkheid en de weldaden van de ‘solitude’ in het licht stellen. Dit doen F. Courel en J.-J. Latour met projectie resp. op de ignatiaanse retraite en het liturgisch gebed. Een studie van P. Beauchamp over de psalmen en een meditatie van J. Guillet over de eenzaamheid van Jezus besluiten dit rijke en door zijn thema zeer actuele boek. - (Aanleiding tot publikatie ervan waren de gunstige reacties op het nummer ‘La Solitude’ van het tijdschrift Christus (nr. 49), waarin 7 van de 18 hier aanwezige opstellen ook te vinden zijn).
G. Neefs
| |
Wijsbegeerte
Arno Plack
Die Gesellschaft und das Böse
(Eine Kritik der herrschenden Moral)
List Verlag, München, 430 pp., DM. 23,-, kart. DM. 16,-.
De schrijver poogt langs verschillende wegen door te dringen tot de ethische infra- | |
| |
structuur van onze samenleving. Hij betoogt dat de opvoeding veelal leidt tot prestatiezuchtige mensen bij wie de spontaneïteit op elk gebied is teloor gegaan. Het heersende concurrentiesysteem kan niet alleen volgens de beginselen van het Marxisme worden geattaqueerd, maar eventueel wel haar scherpe kanten verliezen door toepassing van Marxistische principes aangevuld met Freudiaanse principes.
Tegenover de manifestaties der vernietigingsdrang zoals gewelddadigheden en oorlogen stelt de auteur zijn aan het werk van Konrad Lorenz ontleende overtuiging dat de agressiviteit van mensen onderling geen originaire drift is maar wel een gedrag als gevolg van driftfrustraties.
Plack treedt in het veld tegen een moraal die de vitale driften onderdrukt of reglementeert. Hij ontwerpt een wetenschappelijke ethiek die - in tegenstelling tot de traditionele ethiek die een beroep doet op de goede wil sociaal te handelen - de voorwaarden doorlicht waaronder sociaal gedrag mogelijk wordt.
Genoemde hoofdtrends zijn uit het boek met veel moeite te extraheren. Juist doordat de auteur in zoveel verschillende literatuursectoren heeft gestudeerd en gegrasduind, en hij dit uitgebreide materiaal vaak in nog ruwe vorm in de tekst heeft verwerkt, wordt zijn boek moeilijk leesbaar. Het barst door de overvloedige informatie uit zijn voegen. Anders gezegd: de schrijver kwam niet helemaal tot klaarheid, zijn gedachtengang is vloeiend noch rechtlijnig, het eindprodukt werd te vroeg afgeleverd.
Dat hij scherp ziet en dat zijn kritiek raak is blijkt echter op zoveel plaatsen, dat zijn boek toch gelezen moet worden.
J.J.C. Marlet
| |
Karel Kosik
Die Dialektik des Konkreten
Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M., 1967, 248 pp., DM. 10.-
Dit uit het Tsjechisch vertaalde werk geeft een voortreffelijk inzicht in de vooral in de Tsjechoslowaakse volksrepubliek ontstane vorm van Neo-marxisme. Schrijver zet zich tegen allerlei richtingen in de westerse filosofie af, zoals tegen Heidegger en de fenomenologen, maar ook tegen de Franse existentialisten, maar gebruikt daarbij veel van de termen uit deze leren die hij dan echter een eigen marxistische formulering geeft. Daarvoor is het ook nodig dat uitvoerig wordt ingegaan op de betekenis van Das Kapital: niet alleen leerboek voor de economie en niet alleen een logische redenering, maar een economische analyse die voortkomt uit een materialistische en dialectische instelling.
Feitelijk heeft de schrijver op basis van de marxistische categorieën een compleet systeem op gebouwd. Hij toont daarbij aan dat het in het marxisme gaat om de vermenselijking van de mens, daarbij speelt de bewustwording van de aard van het systeem waarin de mens leeft een grote rol. Hoewel het woord weerspiegeling, dat bij andere marxisten zo'n grote rol speelt, bij deze schrijver nauwelijks voorkomt, houdt hij zich wel aan de drie gebieden waarin de werkelijkheid zich weerspiegelt, het dagelijks leven (de arbeid), de wetenschap en de kunst. Vooral de laatste krijgt dan een uitvoerige behandeling.
C.J. Boschheurne
| |
Norbert Rigali
Die Selbstkonstitution der Geschichte im Denken von Karl Jaspers
Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1968, 128 pp., DM. 15.40.
Schrijver levert in dit proefschrift kritiek op het schema van de wereldgeschiedenis zoals Jaspers dat ontwikkelt. Volgens hem is daarbij sprake van een geseculariseerde heilsgeschiedenis. Daarbij begint hij direct al met een aanval op een aantal van de definities van Jaspers. Verder meent hij dat de ontwikkeling van oorsprong en doel van de geschiedenis niet logisch past in de verdere leer van Jaspers.
C.J. Boschheurne
| |
Jules Girardi
Marxisme et christianisme
Desclée et Cie, Paris, 1968, 316 pp..
Jules Girardi, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de pauselijke universiteit der paters Salesianen in Rome, heeft in de ‘wereld van de dialoog’ reeds sinds enkele jaren een bijzonder goede naam. Hij nam onder meer deel aan de georganiseerde dialoogbijeenkomsten in Salzburg en Marianské Lazné (Marienbad). In Marxisme et christianisme heeft Girardi een aantal opstellen gebundeld waarin hij op verschillende niveaus tot een confrontatie tussen de marxistische ideologie en de christelijke theologie tracht te komen. Het merkwaardige daarbij is, dat de auteur wat betreft de keuze van zijn terminologie zijn thomistische afkomst nergens verloochent, terwijl hij zich juist in het confrontatie-moment tussen christendom en
| |
| |
marxisme een aanhanger van de modernste theologie toont.
Girardi viseert het marxisme in zijn humanistische tendens en juist dat beschouwt hij - o.i. terecht - als de voorwaarde voor een dialoog. Het gevolg is, dat zijn beschrijving en analyse van het marxisme alles behalve een karikatuur is en daarmee zet hij zich af tegen traditionele christelijke en nietchristelijke anti-marxistische beschouwingen. Deze publikatie vormt ook inzoverre een bewijs van de mogelijkheid tot dialoog, dat zij voorzien is van een kritisch nawoord van de hand van de Franse marxistische ideoloog Roger Garaudy. Deze opponent geeft ook enkele zwakke punten in Girardi's betoog aan, waarvan er op zijn minst één de moeite van het overwegen waard is. Dit punt betreft Girardi's kritiek op de voor het marxisme zo wezenlijke stelling, dat de praxis het criterium van de waarheid is. Girardi interpreteert deze stelling als een pragmatisme, waarbij hij echter over het hoofd ziet - zoals Garaudy terecht stelt - dat het criterium van de praxis in het klassieke marxisme is ondergeordend aan een algemene opvatting van de zin van het menselijk leven en zijn geschiedenis. De kortsluiting die hierbij in het denken en begrijpen van het marxisme door Girardi ontstaan is, moet men wellicht toeschrijven aan een ontoereikendheid van de scholastieke terminologie ten opzichte van een dergelijke - marxistische - visie.
Niettemin is Girardi's ‘approach’ van het marxisme vanuit een christelijk-gelovig standpunt tot nu toe het beste en meest vruchtbare wat er over dit onderwerp geschreven is. Het wachten is nu op een soortgelijke benadering van marxistische zijde. Het zou ons niet verwonderen wanneer die van de hand van Garaudy zou komen.
Jan P. Schuyf
| |
Gilbert G. Hardy
La vocation de la liberté chez Louis Lavelle
Editions Nauwelaerts, Louvain, 1968, 128 pp., 210 Fr.
In een ietwat moeilijk Frans, waar soms het Amerikaans doorschemert, biedt een gegradueerde uit Dallas een interessante monografie over het begrip van de vrijheid bij L. Lavelle. Naast een korte biografische inleiding bevat het werkje twee delen. Eerst wordt als algemene achtergrond de ‘psychometafysica’ van de vrijheid geschetst, waarop dan de vrijheid specifiek als roeping van de mens wordt behandeld. Hierin schuilt blijkbaar ook de bedoeling om deze lavelliaanse opvatting van de vrijheid op gunstige wijze te confronteren met de al te existentialistische opvatting van Sartre, die, zoals bekend, de mening is toegedaan dat de mens tot de vrijheid is veroordeeld. In dit verband is de uitwerking van de vrijheid door Lavelle des te interessanter, omdat deze filosoof inderdaad ook bij de allereersten was om aan de existentie de prioriteit te geven boven de essentie, en om de zelfscheppende portée van de vrijheid in existentiële richting te accentueren. G. Hardy heeft uit het weidse oeuvre van L. zowat het voornaamste omtrent het onderwerp bijeengelezen, en het bovendien in een klare synthese geschikt. Gezien het onsystematisch karakter van de vele werken van L. moet het resultaat zeer bevredigend heten. Dankzij een gemiddelde van 4 à 5 referenties per blz. geeft deze monografie een goed beeld van de vrijheid, van haar groeiende interiorisatie in het Zijn, van haar participatie aan de absolute vrijheid, van haar solidariteit met andere geparticipeerde vrijheid, en van haar dialectische verhouding tussen de Waarde en het Kwaad. Minder gelukkig vinden wij de kritische bedenkingen die op het einde aan het werk zijn toegevoegd. Hoewel hun algemene strekking juist is, zijn ze t.o.v. het geheel van Lavelle's wijsbegeerte al te summier en laten derhalve een gevoel van onzekerheid achter.
A. Poncelet
| |
Ervin Laszlo, ed.
Philosophy in the Soviet Union
Reidel, Dordrecht, 1967, 208 pp., f 24.-.
Een verzamelwerk met vrij korte opstellen over de verschillende onderwerpen waarmee de filosofen in de Sovjetunie zich bezighouden. De meeste schrijvers geven eigenlijk een kritiek vanuit analytisch standpunt. Merkwaardigerwijze schrijft Bochenski in het inleidende hoofdstuk dat er maar drie soorten wijsbegeerte bestaan: de analytische, de fenomenologische en de dialectisch materialistische. Dat er ook nog een sterke idealistisch-dialectische richting is, waarbij we niet alleen aan Sartre maar ook aan de Frankfurter school moeten denken, schijnt hij over het hoofd te zien. Dit brengt mee dat de schrijvers over het algemeen een onvoldoende inzicht hebben in de dialectische methode. Daardoor ook wordt het weerspiegelingsidee onvoldoende begrepen, zelfs krijg ik de indruk dat reflexie en weerspiegeling, in het marxisme verschillende begrippen, niet zuiver uit elkaar worden gehouden, doordat er in het Engels een zelfde woord voor wordt gebruikt.
| |
| |
Het is ook niet geheel duidelijk welke denkers uit het oostblok wel en welke niet worden behandeld. Zo wordt Kolakowski wel genoemd, maar evenmin als Lukács uitvoerig behandeld. Voor denkers in het westen is het nu juist van groot belang te weten hoe groot hun invloed in de Sovjetunie is. Merkwaardiger wijze wordt A. Schaff wel op vele plaatsen behandeld hoewel ook hij geen Rus is. Een gebrek is het zeker dat de ethiek van Arxangelski en de kennistheorieën van Resnikow en Albrecht niet ter sprake komen.
Met dat al is dit boek zeker de moeite waard om er kennis uit te nemen over de Sovjetfilosofen die niet tot de avant-garde horen.
C.J. Boschheurne
| |
Arthur C. Danto
Analytical Philosophy of History
Cambridge University Press, London, 1968, 317 pp., 17/6, $2.95.
Dit is een belangwekkende beschouwing over de betekenis van uitspraken over het verleden en de toekomst, maar geen filosofie van de geschiedenis; hooguit een bijdrage voor de filosofie van de geschiedwetenschap. Schrijver verwisselt in principe geschiedenis en geschiedwetenschap. Er is namelijk ook een menselijke geschiedenis als die niet wordt bestudeerd. Filosofie van de geschiedenis is ook niet het verklaren van feiten die door de geschiedwetenschap zijn vastgesteld. Schrijver meent dat dat door de filosofen die zich voor hem met deze tak van de wijsbegeerte bezighielden, is gedaan. Het is in werkelijkheid een zoeken naar de betekenis van het feit dat de mens in de tijd leeft. Dit is voor de schrijver niet te begrijpen, omdat het woord ‘betekenis’ voor hem bepaald is door het gebruik dat de analytische filosofen ervan maken. Bij dit gebruik wordt alleen gedacht aan het verband tussen een woord of een zin en iets anders, maar wordt steeds vergeten dat woorden en zinnen alleen maar betekenis hebben voor een mens die in een sociaal verband leeft. Betekenis wordt door de mensen gegeven en is zonder mensen ondenkbaar. Telkens wordt er een nieuwe betekenis gegeven. Deze verandering van betekenisgeving is feitelijk een van de belangrijkste vragen voor de geschiedfilosofie. Tijdens het leven van een staatsman kan hij bijvoorbeeld een groot man heten, na zijn dood een gevaar voor de gemeenschap. Wat is de waarheid? De analytische filosoof kan niet komen tot het begrip van de constante verandering en dus ook niet tot geschiedfilosofie, die dat juist probeert te begrijpen, omdat ze niet uitgaat van de mens als sociaal wezen, maar van een enorm aantal apriori's die betrekking hebben op de dingen.
Met dat al kan men zeker op de wijze van de schrijver nuttige dingen voor de geschiedwetenschap doen. De bewezen stelling dat het mogelijk is om een juiste uitspraak over het verleden te doen is er één van en zo zijn er meer, maar begrip voor de geschiedenis krijgen wij er niet door.
C.J. Boschheurne
| |
Sociologie
Hendrik Cammaer, Lieve Buyck, e.a.
Jeugdproblematiek
Tien jaar onderzoekswerk, onder directie van Prof. A. Kriekemans
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1967, 110 pp., 115 Fr..
Een deugddoend overzicht over tien jaar onderzoekswerk. Het meest waardevolle van dit werkje vinden we de inbreng van de vele licentiaatsverhandelingen. Het gevaar dat zoveel jonge, maar degelijke moeite en inspanning in universiteitskasten blijft zitten, is niet denkbeeldig. Hier wordt er echter op verantwoorde en synthetische wijze gebruik van gemaakt. Hoe summier ook, een dergelijke bundeling laat toch een kijkje toe in de voortdurend veranderende wereld van de jeugdigen.
M. Ploem
| |
Gottfried Eisermann
Soziologie der Entwicklungsländer
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 195 pp., DM. 16,80.
Negen deskundigen op het gebied van de ontwikkelingslanden nemen hier ieder een bepaald vraagstuk voor hun rekening: W.E. Moore: Het sociale kader van de economische ontwikkeling; J.H. Kasutsky: Politiek in het stadium van de onderontwikkeling en in het stadium van de industrialisering; F. Harbison en C.A. Myers: Investeringen in mensen en economische groei; G. Eisermann: De rol van de ondernemer in de ontwikkelingslanden; E.A. Shils: De rol van de intellectuelen in de
| |
| |
politieke ontwikkeling van de nieuwe staten; G. Eisermann: De betekenis van de vreemdelingen voor de ontwikkelingslanden; A.O. Hirschmann: De functie van de regeringen en de ontwikkelingshulp van het buitenland; P.T. Bauer: Buitenlandse hulp, een instrument voor de vooruitgang? W.E. Mühlmann: Wereldrevolutie en ontwikkeling. Lectuur voor specialisten.
A. Van Peteghem
| |
Bernhard Külp
Grundfragen der Wirtschaft Eine Einführung in die Sozialökonomie
J.P. Bachem, Köln, 1967, 329 pp., DM. 19,80.
Het aantal ‘gewone’ inleidingen in de economische wetenschappen is buitengewoon groot. Het is daarom een verfrissend verschijnsel dat recentelijk meer dan voorheen leerboeken verschijnen die de economie verweven met iets anders. Te onzent zijn er het boek van Delfgaauw (1965) dat de economische verschijnselen plaatst tegen de achtergrond van institutionele factoren, en het boek van Vet (1966) dat veel aandacht geeft aan bedrijfsadministratie en marketing. Het Amerikaanse boek van Lloyd (1967) geeft een stuk wiskunde en nu is er dan het Duitse boek van Külp dat bij mijn weten als eerste economie en sociologie verstrengelt en wel op boeiende wijze. Een dergelijke analyse eist natuurlijk een brede deskundigheid bij de auteur. Het hier besproken boek heeft de oplossing gezocht in de teamarbeid van een vijftal wetenschapsmensen die een verantwoord geheel wisten te maken. Nu is het natuurlijk een hele opgave dat alles in een enkel boek samen te brengen, met het gevolg dat het de lezer soms wat te snel gaat en dat belangrijke onderwerpen geheel en al onbesproken bleven. Maar men heeft er dat graag voor over om eens door de grensgebieden van beide disciplines gegidst te worden. Er zijn bijvoorbeeld vergelijkingen getroffen tussen economische en politieke beslissingen, de achtergronden van het consumentengedrag zijn belicht, de bundeling van marktpartijen en de interne democratie zijn ook van een geheel andere zijde dan gewoonlijk geanalyseerd. Bij dit alles werden juridische en institutionele factoren niet verwaarloosd. Behalve deze uitstapjes in de grensgebieden bevat het boek de gebruikelijke onderwerpen van een inleiding tot de ‘eigenlijke’ economie. Allereerst enige methodologische opmerkingen, dan de micro-economie, toegespitst op consument en onderneming, vervolgens de macro-economie, gericht op de volkshuishouding in zijn geheel met onder meer beschouwingen over groei en conjunctuur.
Ik ben over de opzet van het boek zeer te spreken.
Helaas hebben zich een aantal fouten, onduidelijkheden en onnauwkeurigheden in de tekst weten te nestelen. Voorts kan als algemeen nadeel worden genoemd dat kwantitatieve aspecten wat op de achtergrond bleven. Dit alles geldt echter niet in een mate die het nodig maakt op het algemene gunstige oordeel terug te komen.
J.J. Meltzer
| |
Psychologie
A. Kriekemans
Seksuele en familiale pedagogiek
Patmos, Antwerpen, 1968, 576 pp., 280 Fr..
Dit werk is de vrucht van verschillende colleges die Professor Kriekemans in het kader van pedagogiek en familiale en sexologische wetenschappen doceert. We weten niet wat we het meest moeten waarderen: zijn oprechtheid, zijn getuigenis, zijn rijkmenselijke ervaring, zijn enorme belezenheid, zijn evenwichtige wijsheid. Dit boek is niet revolutionair en oppervlakkig-progressieven zullen het wellicht conservatief noemen. Wie echter de persoon van de schrijver kent en zijn opvatting over pedagogiek-bedrijven, zal er de enorme wijsheid, de ‘echte progressiviteit’, de eerbied voor de mens, vooral de jonge mens, in ontdekken. Een kritische vergelijking met vroegere werken van de schrijver brengt bovendien deze progressiviteit in de eigen ideeën duidelijk aan het licht. Men zou een wetenschappelijke discussie kunnen aanvatten omtrent het uitgangspunt van dit werk en omtrent de waarde van de fenomenologische methode zoals schrijver ze huldigt, maar niemand kan de onvergelijkelijke waarde betwisten van de evenwichtigheid van dit boek, de prachtige bibliografie die steunt op een jarenlange intense belezenheid, zijn getuigeniskracht, zijn diep-pedagogisch inzicht. Dit is, in deze tijd, door zijn synthese, een standaardwerk. Elke intellectueel, niet enkel de desbetreffende vakmens, zou van dit boek en zijn inhoud weet moeten hebben.
M. Ploem
| |
| |
| |
Dr. A. Wilmink
Begeleiding van schoolkind en school
Proeve van gecoördineerde geestelijke hygiënische zorg en pedagogische hulpverlening
Bijleveld, Utrecht, 1967, 303 pp., f 24,50.
Deze dissertatie van de directrice van het Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut te Amsterdam sluit aan bij de activiteiten van dit instituut en is ook opgenomen in een reeks verhandelingen die hieruit zijn voortgekomen. Het heeft betrekking op kinderen voor wie binnen het kader van het gewone onderwijs speciale steun en begeleiding nodig is. Over deze kinderen publiceerde de schrijfster samen met Prof. I. van Houte in 1958 bij dezelfde uitgever het boek ‘Opvallende kinderen. Onontsloten gebied in de gewone lagere school’. In dit nieuwe werk wordt naar aanleiding van eigen ervaringen, van rapporten en publikaties de hulpverlening ten behoeve van deze kinderen onderzocht. Het gaat om hulp door meerdere specialisten die in teamverband samenwerken. Bijzondere aandacht valt op de taak van de remedial teacher en op de plaats van de schoolpedagoog in dit team. Dit boek is een belangrijke bijdrage om het betreffende probleem onder de aandacht te brengen en om een richting te wijzen voor de oplossing.
J. Kijm
| |
F. Redl en D. Wineman
De behandeling van het agressieve kind
Bijleveld, Utrecht, 1967, 312 pp., f 16,90.
Dit boek is een vertaling van een werk, dat in 1952 verscheen onder de titel ‘Controls from within’. De auteurs zijn in Nederland reeds bekend geworden door de vertaling van een ander werk, welke in 1963 onder de titel ‘Kinderen die haten’ bij Bijleveld verscheen. Dit nieuwe werk is een voortzetting van het eerste. Overwoog in ‘Kinderen die haten’ de beschrijving van het gedrag van deze kinderen, nu gaan de auteurs systematisch in op mogelijkheden voor een behandeling. Zij steunen daarbij op een experiment, dat door gebrek aan geld niet voltooid kon worden, maar waarbij men toch de gelegenheid vond om zeer intensief met deze kinderen bezig te zijn. Men wordt getroffen door de toewijding, de zelfbeheersing en de zorgvuldige aandacht waarmee een groep gespecialiseerde opvoeders hun taak verrichtten. Hun theoretische stellingname is niet vrij van eenzijdigheid, en de uitgebreide zorg besteed aan een kleine groep kinderen zal gewoonlijk niet nagevolgd kunnen worden bij gebrek aan middelen, maar in ieder geval heeft dit experiment waardevolle publikaties opgeleverd, waarmee men in de opvoeding van gestoorde kinderen zijn voordeel kan doen.
J. Kijm
| |
Geschiedenis
Jan Romein
Op het breukvlak van twee eeuwen
Brill, Leiden en Em. Querido, Amsterdam, 1967, 396 en 503 pp., 2 dln, f 80,-.
In twee kloeke delen: de Unvollendete van Jan Romein, postuum door zijn levensgezellin en vakgenote Annie Romein-Verschoor voor publikatie gereedgemaakt. Unvollendet: het derde deel dat de theoretische verantwoording zou bevatten van de gevolgde methode van geschiedschrijving - Jan Romein blijft de man van de theoretische geschiedenis - ontbreekt. Hij had het al wel geconcipieerd, maar niet genoteerd. Maar een Unvollendete kan toch een magistraal werk zijn en dit boek is dat.
Wat stond Romein voor ogen toen hij dit boek ging schrijven? Hij wilde zijn theorie in praktijk brengen. Hij had immers geconstateerd hoe door de vele specialismen een overzichtelijk en inzichtelijk beeld van een periode niet meer gladweg te geven was: dergelijke beelden waren vergruisd. Hij zag evenwel een weg uit de impasse: de integrale geschiedschrijving. Van een periode zoveel mogelijk facetten belichten en uitvoerig behandelen. Dan zou toch een verdiepte visie bereikt kunnen worden.
Als periode heeft Romein de jaren 1889-1914 genomen; als cultuurgebied: het euro-amerikanisme. En inderdaad heeft hij alle facetten belicht. Alle gebieden op politiek, wetenschappelijk, cultureel en maatschappelijk gebied komen aan bod. Wat een eruditie spreekt eruit! Wel een boek dat je vanwege die veelzijdigheid de nodige keren zult moeten herlezen.
Van vier kanten wil ik dit boek bekijken. Op de eerste plaats zijn daar de feiten en de namen. Gelukkig en terecht meer namen dan feiten, want personen geven een inzicht aan het geschiedverhaal, data doden. Iedereen zal wel een naam missen, maar wat voor
| |
| |
zin heeft het daarover te gaan twisten? Ik volsta met één onnauwkeurigheid aan te wijzen. Hardenberg ontketende het Eulenburgschandaal reeds in 1907, niet pas in 1908. En nu meteen maar mijn puntje voor de registersamenstellers: Marschall von Bieberstein wás geen maarschalk, hij héétte zo.
Op de tweede plaats zijn daar de directe interpretaties van feiten en verschijnselen. Hier komen natuurlijk ook punten voor waar je eindeloos over kunt debatteren. Maar hoeveel goede dingen lezen we niet op dit niveau. En och, marxistische tournures zijn maar weinig talrijk. (De naam Marx komt wel het meeste voor; evenals Nietzsche 43 maal; Freud volgt met 37 maal). De herhaalde onaardigheden over de jezuïeten komen voort uit onkunde en overschatting van die orde. De instemming met Loisy's theorieën lijkt me minder op zijn plaats, waar menige theorie door latere geleerden achterhaald is. Maar nogmaals: dit zijn uitzonderingen temidden van het vele boeiende.
Op de derde plaats komen we aan de inhoud van het geheel. De titel van het boek houdt een programma in. Romein zet uiteen hoe hij gaandeweg een omslag in de bestudeerde periode heeft ontdekt. Omslag wil als term geleidelijkheid, niet een plotselinge overgang aangeven. Zo'n ontdekking maakt je natuurlijk wel wat achterdochtig. En niet overal kan ik die omslag zo goed ontdekken. Maar niet te ontkennen is de geweldige verschuiving die plaats vindt op het gebied der wetenschappen en cultuur. Een omslag in de cultuur die Romein in een sociale ontwikkeling geworteld ziet. Niet zo duidelijk lijkt me de verschuiving van zwaartepunt van Europa naar Amerika. Economisch gezien is dat wel juist, maar er zijn andere factoren die wat betekenen.... Een ander frappant punt is hoe sommige beschreven verschuivingen en crises evengoed over onze dagen geschreven hadden kunnen worden. Bv. de crisis van het parlementarisme, de ontwikkeling van christendom en kerken, de crisis in het socialisme.
We komen tot ons vierde punt. Wat te zeggen over de in praktijk gebrachte theorie, dit stuk integrale geschiedschrijving. Hoe node missen we het derde deel. Om eerlijk te zijn: het wordt wel eens te veel, al die namen, al die verschijnselen. Wederom, de eruditie is geweldig, maar het is toch ook ‘de bomen en het bos’. Een beetje encyclopedie-achtig. Als kronikeur is Romein wel eens vermoeiend. Maar toch is het goed dat hij niet te vlug is met grote lijnen, dat hij als geschiedschrijver ingetogener is dan als kroniekschrijver. En wanneer hij als geschiedschrijver te werk gaat, wordt het toch wel erg goed. Knap en pakkend werkt hij met het gegeven van de Parijse wereldtentoonstelling in 1900; midden in de behandelde periode vallend en midden in het boek besproken. Dit boek heeft geen afbeeldingen, maar dan wordt het erg illustratief. Illustratief zijn op deze wijze is riskant, maar Romein omzeilt de gevaren glansrijk. De 40 hoofdstukken, de 900 bladzijden, de 1800 titels van de bibliografie, maar meer nog zijn levenslang worstelen met het verschijnsel geschiedenis staan er borg voor.
M. Chappin
| |
Hans Joachim Netzer, u.a.
Preussen
Porträt einer Politischen Kultur
List Verlag, München, 1968, 218 pp., DM. 24,-.
Een bundel opstellen over de geschiedenis van Pruisen en de rol van Pruisen in het tweede Duitse rijk. De schrijvers proberen dan te komen tot een karakteristiek van de pruis: nuchterheid, zakelijkheid en waardigheid. Veel van het Duits imperialisme van het eerste rijk wordt geschoven op juist de andere Duitsers nadat Duitsland van Pruisen twee dingen in politiek opzicht had overgenomen, namelijk het primaat van de buitenlandse over de binnenlandse politiek en de stelling grossmacht of ondergang. In Pruisen, dat bijna alleen maar grens was, waren deze twee principes volkomen te begrijpen, voor het rijk onbegrijpelijk. Onvoldoende wordt in dit boek ontwikkeld welke invloeden de gebeurtenissen uit de eerste helft van de zestiende eeuw op de verdere geschiedenis hadden en in hoeverre Frederik de Grote meer een symptoom van de Pruisische verwording was dan haar aanstichter. Die verwording zien de schrijvers dan vooral in het aannemen van een houding. Men kan niet met hen mee gaan indien zij als een van de lasten voor Pruisen aanvoeren dat de adel in de achttiende eeuw weer veel meer macht kreeg. Ook in Frankrijk was, in de laatste vijftig jaar voor de revolutie, de adel in leger en administratie weer veel sterker geworden. Het verschil lag daarin dat de produktieverhoudingen in Frankrijk van dien aard waren dat de burgerij daar met de adel af kon rekenen, en ook definitief af moest rekenen, terwijl de economie in Pruisen nog zo achterlijk was dat de burgerij feitelijk voor de adel capituleerde en definitief capituleerde. Verder kan men uit het boek nog de conclusie trekken
| |
| |
dat de pruisische mentaliteit sterk werd beinvloed door de strijd die in de middeleeuwen aan de oostgrens moest worden gevoerd. Een zekere overeenkomst dus met de Amerikaanse verhoudingen die bepaald zijn door de frontier die dan in het westen lag en waar de strijd niet volgens een feodaal maar volgens een kapitalistisch recept werd gevoerd.
C.J. Boschheurne
| |
Dietrich Geyer
Die Russische Revolution - Historische Probleme und Perspektiven
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 163 pp..
In de lijn van de grote publikaties over de Russische revolutie van 1917 analyseert de auteur een aantal feiten vanuit een beschouwend standpunt. Een paar voorbeelden uit de inhoud:
Het oude regime en de revolutie; sociale en politieke voorwaarden voor de revolutie; het einde van het oude regime; democratie en revolutie; het begin van de Sovjetmacht. Moeilijke lectuur, die een grote kennis veronderstelt van de Russische geschiedenis.
A. Van Peteghem
| |
Politiek
Senator William Fulbright
De arrogantie van de macht
Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1968, 222 pp..
Fulbright, voorzitter van de senaatscommissie voor Buitenlandse Zaken, geeft in dit boek uitgebreid - en wel eens vervallend in herhaling - zijn kijk op de richting die de Verenigde Staten zouden uit moeten in hun buitenlands beleid. Hij waarschuwt, zoals de titel duidelijk maakt. Maar het boek bestaat hoofdzakelijk uit een kritische evaluatie van de verhoudingen binnen de wereld en van de houding van naties en leiders zowel als van de gewone burger. Het is een rake zelfkritiek van het Amerikaans gedrag. Deze kritiek, meent Fulbright, moet meer onafhankelijke meningsvorming verwekken. Met name tegenover het communisme moet de Amerikaan een schematisch denken afleggen, dat ertoe leidt ieder mens in het andere ‘kamp’ te beschouwen als incarnatie van een systeem, terwijl hij toch in feite op de eerste plaats een gewoon mens is, met verlangens en behoeften als iedereen. De man aan de andere kant ontmenselijken is het begin van conflict. In veel opzichten is dit boek een aansporing voor de lezer om zijn eigen houding - ook binnen de eigen natie - kritisch te onderzoeken.
G. Boeve
| |
Indonesië en de generaals
Pegasus, Amsterdam, 1968, 72 pp..
De moord op zovelen na de anti-communistische tegencoup in Indonesië valt natuurlijk nooit goed te praten; natuurlijk valt het niet te ontkennen dat de economie en voedselpositie van Indonesië nog steeds zorgwekkend is; en terecht kan men bezorgd zijn over een aantal aspecten van het huidige bewind: een aantal hoge militairen dat te luxueus leeft, de betrekkelijke machteloosheid van de president daartegenover, het langer uitblijven van een terugkeer tot wat wij dan de meest ideale vorm van democratie noemen dan wenselijk geacht wordt. Maar wanneer je leest hoe deze ‘documentatie’ (zonder enige bronverwijzing) samengesteld door een aantal Indonesische journalisten (waarvan er maar één met name genoemd wordt) die op het moment van de staatsgreep in het buitenland waren (sic! en je vraagt je af welk buitenland) met de feiten omspringen, dan zou je haast gaan denken dat ze alleen maar zijn uitgevonden om ter meerdere glorie van onze grote Voorzitter en Leider Mao (fascistischer kan het niet, maar dat mag je natuurlijk niet zeggen) allerlei westerse imperialistische machinaties aan te tonen. Blijkens het voorwoord van ene mevrouw A. van Ommeren-Averink is natuurlijk ook Rusland niet vrij van dit imperialisme, maar ja, dat zijn dan ook revisionisten. (Toen de Russen Hongarije binnenvielen waren ze dat natuurlijk nog niet, maar toen kwamen ze dan ook om de democratie te herstellen). En dan maar bedenken dat het bewind van Soekarno zo democratisch was, en dat de Communistische Partij zo de nationale belangen nastreefde, helemaal los van China natuurlijk. En de plannen voor een communistische staatsgreep hebben natuurlijk helemaal niet bestaan.... Je vraagt je af hoe een volwassen mens dit allemaal kan geloven.
M. Chappin
| |
H.R. Kraemer
EWG und EFTA - Entwicklung, Aufbau und Tätigkeit
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 123 pp., DM. 10,80.
EEG en Efta zijn op het ogenblik in Europa politieke en economische realiteiten geworden, die samen de belangrijkste landen van West-Europa omvatten. Dit is een studie over de ontwikkeling, de opbouw en de toestand van deze twee associaties. Het gaat hier niet om een economische, maar om een juridische en organisatorische studie. De inhoud kan samengevat worden in negen punten:
Het ontstaan van de twee associaties; hun doel; de organisatie en de opbouw; het herstel van het vrij goederenverkeer; het vrij verkeer van arbeiders en kapitalen; de verkeerspolitiek; de sociale politiek; de economische samenwerking; de betrekking met de niet-leden. Er wordt geen afzonderlijke bibliografie gegeven, maar deze is verwerkt in de noten. Eén grote leemte: waarom werd geen korte studie gewijd aan de Oost-Europese tegenhanger, de Comecon. Dat zou het geheel vollediger gemaakt hebben. Zeer degelijk als naslagwerk.
A. Van Peteghem
| |
H. Morton Halperin
China und die Bombe
(Reine aktuelle Studien), Wissenschaft und Politik, Köln, 1966, 288 pp., DM. 12,50.
De belangrijke vraag die de auteur van deze bijzonder interessante studie zich stelde, kan als volgt omschreven worden: Welke zijn de interne en de externe gevolgen van het feit dat Peking een atoombom bezit? Intern: de betekenis van de atoombom als symbool van het Chinese wetenschappelijke kunnen en als heropleving van het Chinese zelfvertrouwen. Extern: in welke mate heeft het bezit van de atoombom de buitenlandse politiek van China beïnvloed? ‘Diese Amerikanisch-Chinesische Konfrontation ware bei jeder starke Regierung auf dem chinesischen Festland wahrscheinlich gewesen’. Samenvattend kwam de auteur dan ook tot volgende conclusies: 1) China zal vooralsnog geen atoomoorlog ontketenen om ook zeker te zijn, dat de Verenigde Staten geen preventieve oorlog tegen het Chinese vasteland zullen ontketenen; 2) het bezit van een atoombom wierp gewicht in de Chinese schaal in de neutrale landen, het wereldcommunisme en vooral bij de anti-Amerikaanse bevolkingsgroep in Japan; 3) voorlopig kan de Chinese atoombom nog geen radicale verandering in de wereldpolitiek tot stand brengen.
A. Van Peteghem
| |
Sven Steenberg
Wlassow, Verräter oder Patriot?
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1968, 256 pp., DM. 18.
Op 2 augustus 1946 werden negen Russische generaals ter dood gebracht door verhanging; onder hen bevond zich Wlassow. Daarmee werd een einde gesteld aan een zeer belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en van de Sovjet-Unie. Miljoenen Russen hebben in de Tweede Wereldoorlog geprobeerd eerlijk met de Duitsers samen te werken. Waren zij verraders? Zij werkten niet tegen hun land, wel tegen het Stalinistische regime; of zoals een van hen, Miletij Alexandrowitsch Sykow, het uitdrukte: ‘Ik ben een tegenstander van Stalin uit overtuiging en heb de eerste mogelijkheid waargenomen om over te lopen naar de Duitsers, om onder Duitse leiding een plan op te stellen om het Sovjetregime ten val te brengen. Maar ik ben een Rus en zal slechts dan met de Duitsers samenwerken wanneer ze Rusland willen bevrijden, niet wanneer ze de Russen tot slaven willen maken. Kortom, ik zal slechts willen samenwerken indien de Duitsers van nut zullen zijn voor mijn vaderland’. Het geval van Wlassow, de Russische generaal die aan het hoofd stond van een anti-Stalinistische beweging die met de Duitsers collaboreerde, is geen uniek geval (dat blijkt uit tal van historische onderzoekingen), maar wel het interessantste. Om twee redenen: 1) omwille van zijn belangrijke positie in het Sovjet-regime; 2) door het feit dat hij in de beweging een stuwende rol vervulde. De auteur van deze studie heeft zich niet beperkt tot de figuur van Wlassow alleen, maar analyseert de hele Russische collaboratiebeweging én de houding van de Duitsers ertegenover. Deze was zeer genuanceerd. Velen stonden zeer positief tegenover een Russische samenwerking, de Nationaal-Socialisten daarentegen hielden halsstarrig vast aan de opvatting van Hitler: ‘verslaving van de Slaven’. Daarmee wordt een tragedie blootgelegd: aan de ene kant de hoop van miljoenen, dat ze zouden kunnen samenwerken met de Duitsers om zich
van Stalin te bevrijden om een echte socialistische maatschappij op te bouwen; aan de andere kant Hitler die niet begreep dat ‘Rusland niet te overwinnen was zonder de medewerking van de Russen’. Een knap
| |
| |
werk van een auteur die, als tolk bij deze Russen, de feiten zelf beleefd heeft, vele gesprekken kon voeren met overlevenden en een massa originele documenten ter beschikking had.
A. Van Peteghem
| |
Ernst Fraenkel
Deutschland und die westlichen Demokratien
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 19683, 205 pp., DM. 9,80.
In tegenstelling tot wat de titel suggereert, gaat het hier niet om een zoveelste studie over de politieke problemen van Duitsland tegenover de westelijke mogendheden. Fraenkel, die aan de universiteit van West-Berlijn een leerstoel bekleedt van Vergelijkende Internationale Instellingen, analyseert het Duitse parlementarisme. In een eerste deel schetst hij een geschiedenis van het Duitse parlementarisme en vergelijkt het met andere westerse democratieën, vooral de Engelse en de Amerikaanse. In een tweede deel onderzoekt hij de manier waarop een politieke wil tot uiting komt: hoe drukt het volk zich uit in een politieke democratie, hoe is de verhouding tussen de democratie, het parlement en de openbare mening? Alles vanuit een theoretisch standpunt, toegepast op het Duitse voorbeeld en vergeleken met westelijke voorbeelden. Het boek wordt aangevuld door een uitgebreide bibliografie. Als politiek-wetenschappelijke benadering van het probleem een zeer moeilijk, maar rijk boek.
A. Van Peteghem
| |
Literatuur
Garmt Stuiveling
Vakwerk
Twaalf studies in literatuur
Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, 304 pp., f 20,-.
Als nr. 20 in de ‘Zwolse reeks voor de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden’, in de redactie waarvan o.a. Prof. Dr. G. Stuiveling wordt vermeld, verscheen diens Vakwerk onbelast met professorale titulatuur. Niettemin leert de verantwoording, dat de twaalf hier bijeengebrachte studies vrijwel alle dateren uit Stuivelings hoogleraarstijd te Amsterdam en dat ze werden gebundeld bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag ‘op vererend verzoek van enige vrienden en collega's’ (p. 301). Trouwens ook de titel Vakwerk wijst in al z'n bescheidenheid niet onduidelijk op de hooggeleerde oorsprong der twaalf verzamelde artikelen. Overtuigender echter dan al deze mededelingen is het gehalte van vrijwel elk der literair-historisch gerangschikte artikelen, die evenzeer van vakkennis als van werkzin getuigen. Met name dienen genoemd de drie niet eerder gepubliceerde studies over de structuur van de abele spelen, de drie aangaande ‘voetstappen van de vaderlandse romantiek’, en zeker twee van de drie betreffende Multatuli. Wie in dit vak zijn werk vindt, zal professor Stuiveling dankbaar zijn voor deze fraaie bundel, die in definitieve versie bijeenbrengt wat her en der was verspreid.
F. van Tartwijk
| |
J. Naber
Links timmeren
Van Ditmar, Amsterdam, 1967, 125 pp..
‘Maar leven is linkshandig timmeren en dat niet mogen. En daardoor wordt leven kijken, en spelen wordt ritueel’. Met dit refrein, te vinden op p. 7 en p. 92 met slechts een komma verschil, biedt Naber aan zijn lezers niet alleen de kans om zijn merkwaardige titel te verstaan, doch tevens de uitkomst van zijn reflecties over niet minder dan leven en dood. Deze debutant van zeker veertig is op zoek naar het (linkshandige) kind dat hij was en daarmee naar opheffing van de gebrokenheid van zijn bestaan. De bestaansfragmenten laten zich echter niet verbinden tot een sluitend levenspatroon. Resultaat: een mozaïekspel zonder perspectieven, om met Nijhoff te spreken, of op z'n Nabers: ‘Er gebeurt niets. Er is nooit iets gebeurd’ (p. 93). Vervreemd van zichzelf staat de volwassene langs de lijn van zijn leven, een gelaten toeschouwer en wat hij ziet, is vooral de dood: media vita in morte sumus.
In precieze, haast precieuze stijl noteert de schrijver wat hem bijbleef van zijn rijke, roomse verleden, d.i. wat hem niet bijbleef. Wat hem overblijft, is het maken van sierlijke passen op de plaats, rituele danspassen rondom de leegte, behaagziek uitgevoerd. Deze herinneringen van een misdienaar worden uitgediept tot een vruchtbaar meditatieboek voor veertigers, bij voorkeur van roomsen huize. (Hoe vruchtbaar, kan blijken uit de reflecties over Nabers reflecties van Verhoeven en Raming in resp. Raam 40 en 45).
F. van Tartwijk
| |
| |
| |
Simone de Beauvoir
De schone schijn
De Boer, Hilversum/Antwerpen, 1967, 173 pp..
Een jonge vrouw realiseert zich, dat ze leeft in een schijnwereld. Ze raakt niet werkelijk betrokken bij de society-gesprekken, ze doorziet het snobisme en ontdekt de onbetrouwbaarheid van haar bourgeoisomgeving. Ze adoreert haar vader, maar als ze hem beter leert kennen, blijkt dat ook hij van zijn leven een cultus maakt. In het beschermde milieu, waarin ze haar dochtertje opvoedt, dringt een ander element binnen: het kind stelt aan de moeder de wezenlijke vragen van het leven en redt haar daardoor van de onwaarachtigheid. Een menselijk boek, waarin de lezer echter maar moeizaam de vitrage van de schone schijn kan doorzien.
E. van Tartwijk-Smals
| |
Hans Plomp
De ondertrouw
(5de Meridiaan), Manteau, Brussel / Den Haag, 1968, 141 pp., 125 Fr.
Ook Amsterdam ligt op de meridiaan van Manteau's laatste reeks: Zuid en Noord aan de beurt. Maar in dit sombere herenverhaal een slechte voor het Noorden. De onrust van S. laboreert hier aan een lastig onderwerp: de verhouding van een immorele puber, Walter, tot de homofiel Gustave, levend in een cultuurpatroon vol verfijnde decadentie. Alleen een tot rust gekomen talent kan zich zonder risico aan zo iets wagen. Deze roman die én klassiek-psychologisch én functioneel vernieuwend pretendeert te zijn, kon in het beschrijven van immoraliteit niet altijd maat houden met de gang van het verhaal. Daarom geldt ook voor dit boek dat ‘de boosaardigheid glimlachend de goedheid ten gronde richtte’ (p. 141).
W. Vanhemelrijck
| |
Gezellekroniek
Bijdragen en mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap, nr. 5, april 1968.
Guido-Gezellegenootschap, Kapellen, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 160 pp., 175 Fr.
Men kan het belang van de Gezellekroniek moeilijk overschatten, even moeilijk als dat van het Gezellegenootschap. Krachten van het allereerste gehalte werken hierin samen; de resultaten, nu reeds, zijn onverhoopt aanzienlijk. Dit nummer snijdt ‘de bomensymboliek’ aan (persoonlijk denken we dat deze iets dieps blootlegt), de betrekkingen met het tijdschrift ‘Het Belfort’, de opvattingen en het aanwenden van de taal, de Westvlaamse anglofilie rondom de dichter. De ‘mengelmaren’ zijn heel verscheiden; de ‘bibliografie’ wordt zorgvuldig bijgewerkt; onder de ‘boekbesprekingen’ zien we de universitaire doctoraatsthesis van J.J.M. Westenbroek aandachtig afgewogen (R.F. Lissens), en even aandachtig die van B.F. van Vlierden (Gerard Knuvelder). Reeds dit nummer op zichzelf, men ziet het, blijkt onmisbaar voor elke aandachtige Gezelle-studie. Maar de algehele Gezelle-kennis moet nog veel veroveren.
Em. Janssen
| |
Jean Sulivan
Als ik de Liefde niet had
H. Nelissen, Bilthoven, Patmos, Antwerpen, 1968, 184 pp.
In een originele vorm vertelt deze roman over het leven van een priester die tussen prostituees en souteneurs in Parijs werkt. Het is een voorbeeld van de Nouveau Roman. Er is dus geen doorlopend verhaal, maar een afwisseling van schetsen die wat tijd en plaats betreft geen verband met elkaar houden. De zinnen zijn kort gehouden en doen soms zelfs denken aan kreten. De inhoud stelt echter teleur om dat hij aan de traditionele visie op de prostituees en anderen vasthoudt: medelijden.
C.J. Boschheurne
| |
Peter Meier
Die Romane Werner Bergengruens
Francke, Bern, 1967, 162 pp., S.Fr. 16,80.
S. ziet Bergengrün's (1892-1964) romanproduktie in een aantal fasen uiteenvallen: een moeizaam, vooral taalvirtuoos onvoldragen debuut, waarin alleen Herzog Karl der Kühne (1930) voldoening geeft; dan zijn best bekende werk, Der Grosstyran und das Gericht (1935), waar het E.T.A. Hoffmann-epigonisme wijkt voor een symbooltopzwaar maar functioneel taalestheticisme, gevangen in een dramatisch-novellistische constructiebeheersing; en het, volgens S., best geslaagde, Am Himmel wie auf Erden (1940), waarin groots-epische stijl werd bereikt samen met een evenwichtige demonstratie van de organische samenhang van artistieke ontwikkeling en wereldbeschou- | |
| |
welijke, in casu roomskatholieke zekerheid. Bezwaren tegen deze indeling dringen zich langs alle kanten op. Door zijn eenzijdige romankijk gedwongen, komt S. tot statische periodes van schepping omdat de overtalrijke novellen niet in aanmerking worden genomen. Bovendien omschrijft hij te gebrekkig wat hij precies als verschil tussen het roman- en het novellegenre ziet. Tenslotte ontloopt hij al te dikwijls de wetenschappelijke objectiviteit en wordt zijn onderzoek een regelrechte laudatio, waarin hij met een agressiviteit die uit de behoefte aan verdediging stamt, aantrapt tegen iedere echte of vermoede tegenstander van Bergengrün's toch intrinsiek-traditionalistische romankunst en waarin hij dan zijn held ten allen prijze tot een gloeiend-eigentijds auteur wil promoveren. Daar werkt S. met voorafbestaande overtuigingen en niet met uit het onderzoek naar voren gekomen bevindingen.
C. Tindemans
| |
Ulrich Fülleborn
Das dramatische Geschehen im Werk Franz Grillparzers
Ein Beitrag zur Epochenbestimmung der deutschen Dichtung im 19. Jahrhundert
Wilhelm Fink Verlag, München, 1966, 344 pp., DM. 29,50.
In een diepgaande probleemstelling uit S. allereerst het literairwetenschappelijke ongenoegen over de (on)mogelijkheid de ‘Biedermeier’-tijd intern en extern te verantwoorden en een geldig periodiseringscriterium te ontdekken. Op deze basis, waarbij een aantal zeer persoonlijke interpretaties van Petsen' en Imgardens dramatologische werktermen aansluiten, gaat S. Grillparzer onderzoeken op enkele gevoealige (en apert kwetsbare) filologische kernbegrippen. Met vaardige vakacrobatiek speurt hij naar de ideologisch-relevante inhoud van sleutelwoorden als ‘geschehen’ en ‘tun’, resp. ‘Geschehnis’, ‘Geschehen’ en ‘Tat’, ‘Schicksal’ en ‘Geschichte’. De merkwaardige dramaturgische en geesteshistorische consequenties die hij opdringt, zijn inderdaad van aard om Grillparzer naar het Kantiaanse, beter anti-Hegeliaanse kamp te loodsen als een regelrecht vertegenwoordiger van het - in S.'s omschrijving - ‘Frührealismus’, waarbij o.m. G. Büchners primauteitsrenommee in de verdrukking komt. Dit werk is methologisch, dramatologisch en literair-historisch inderdaad vernieuwend.
C. Tindemans
| |
Robert Musil
Sämtliche Erzählungen
Rowohlt Verlag, Reinbek, 1968, 327 pp., DM. 10,80.
Van de grootste (wie zal het zeggen?) Duitse romanschrijver van deze eeuw (1880-1942) heeft de uitgeverij de debuutroman Die Verwirrungen der Zöglings Törless (1906) en een fraaie selectie van zijn vertellingen en novellen gebundeld, o.m. het meesterlijke ‘Die Amsel’. Musil hoeft niet te worden verdedigd, misschien wel beschermd tegen het gebrek aan nuancering en het naspreken van zijn onbetwistbare reputatie. In Törless, waarin het sadisme van internaatsjongelui centraal staat, ontwerpt S. voor het eerst dat chaotische beeld van mensheid, niet in haar maatschappelijke procesvorming maar in haar elementaire groeiproblematiek tot zelfinzicht en beloftevolle volwassenheid, een intellectuele poging om die psychologische probleemvragen in een literaire vorm te stellen waaraan elke generatie haar eigen inbreng in het gesprek der eeuwen weet te meten. De aard van de mens als een onafwendbaar-eenzame in de verwarde veelheid van milieu en tijd is S.'s enige maar onherkenbaar-gevarieerde thema gebleven, voor mij het zuiverst, tevens het meest hopeloos en in de wat starre helderheid van een syntactisch-hautain proza het stilistisch meest imponerend in ‘Die Vollendung der Liebe’. Voor mensen met tijd en geduld aanbevolen.
C. Tindemans
| |
Ann Radcliffe
The Italian
Introduction by Frederick Garber. Oxford University Press, London, 1968, XXII en 420 pp., 35/-.
Men zou dit boek een van de oerdraken kunnen noemen. Alles is aanwezig. De verliefde markies, het onschuldige meisje, de ontvoeringen en de moorden, de kelders van de inquisitie, de martelingen, de geheime deuren, de vergiftigde dolken, de gemaskerde mannen, de herontdekte moeder, de man die zich ten onrechte voor de vader uitgeeft. The Italian is een van de voornaamste werken uit wat men in Engeland de Gothic romance noemt. Toch vertoont deze oerdraak bij nader toezien wat merkwaardige trekjes, die te meer opvallen doordat bij het verschijnen in 1794 in Engeland als sinds vijftien jaar een vertaling van de Werther, van onbekende hand, in omloop was en een Wertherrage had verwekt. Hier
| |
| |
zien wij eigenlijk geen enkele karakteropbouw. Alle figuren zijn zonder meer zwart of wit voor zover zij een belangrijke rol spelen. Maar deze figuren zijn dan ook allemaal van adel. Ook het onschuldige meisje blijkt uiteindelijk van een hoge adellijke familie te stammen, zodat iedereen, ook de lezer, verzoend kan zijn met haar huwelijk met de zoon van de markies. De schurk, een dominicanermonnik, is ook al van adel; gewone mensen die in de roman voorkomen, ook de trouwe bediende, zijn of van een ontstellende ruwheid of van een even grote stupiditeit. Opvallend is verder dat, ondanks alle verschrikkingen die aan de inquisitie worden toegeschreven, we verbaasd staan, met de jonge held, over de grote rechtvaardigheid van de opperinquisiteur. Feitelijk is dit werk een verheerlijking van feodale verhoudingen.
Het is juist dat het heruitgegeven is, omdat dit soort boeken niet enkel op wat men doorgaans lectuur noemt een grote invloed uitoefende, maar omdat ook het ten onrechte zo vaak verguisde genre van de detective-roman niet had kunnen ontstaan zonder dit soort voorlopers.
C.J. Boschheurne
| |
Toneel
Shakespeare
Heideland, Hasselt, 1967, 287 pp., 375 Fr.
In deze licentie-uitgave wordt het Shakespeare-beeld afgeleverd door een aantal Franse publicisten en literatoren (M. Pagnol, J. Chastenet, J.-L. Curtis, H. Fluchère, G. Marcel, J. Paris, P.-A. Touchard) en mensen uit het theater (J.-L. Barrault, P. Brook, J. Gielgud, H. Trevor-Roper). Er bestaat geen twijfel over dat een aantal onder hen met gezag en persoonlijkheid schrijven, maar daar houdt dan ook voor mij de pret op. Ik dacht het van deze uitgeverij een plicht te zijn, bij deze toch luxueus opgezette reeks, het Nederlands talent terzake een kans te gunnen. Waar de Shakespearekennis in de Nederlanden met namen als A.G.H. Bachrach, J. Swart, F. van Thienen, W.H. Toppen, W. van Maanen in goede handen is, konden ook uit de levende regisseurs of acteurs belangwekkende stellingen en standpunten worden gerecruteerd.
C. Tindemans
| |
Jakob Michael Reinhold Lenz
Gesammelte Werke in vier Bänden Band 1
Wilhelm Fink Verlag, München, 1967, 433 pp., DM. 36.
Geroemd door de literatuurgeschiedenis, zij het toch als outsider opzijgeschoven, geregeld door de avantgarde van elke generatie, ook door de theaterwetenschap opgeroepen als pionier en model, door het routinetheater niettemin genegeerd, blijft J.M.R. Lenz (1751-92) in Goethes schaduw hangen. Ondernemende critici (b.v. H. Mayer) trachten hem thans als de kern van de tweede fase van de Aufklärung te doen gelden, waardoor de behoefte aan het Sturm-und-Drang-begrip verdwijnt; de wetenschap schuift hem in ieder geval naar voren als een potentieel alternatief voor het Weimarer classicisme. R. Dauhnicht, die in 1940 nog de Lenziana-verzameling in de Berliner Staatsbibliothek kon raadplegen vóór de vernieling in de oorlog, bezorgt hem nu het apparaat van waaruit een filologische confrontatie, een geïnteresseerde kennismaking door het brede publiek en een kritische verdediging door het theater kan starten. De op 4 voorziene delen (1 en 2 drama's, 3 poëzie, vertaling en lyrisch proza, 4 theoretisch proza) bevatten de originele teksten, geannoteerd door de uitgever. Deel 1 bevat: Der verwundete Bräutigam (1766), Der Hofmeister oder Vortheile der Privaterziehung (1774), 5 Plautus-adaptaties (1774) en Der neue Menoza oder Geschichte des cumbanischen Prinzen Tandi (1774).
C. Tindemans
| |
André Müller
Der Regisseur Benno Besson
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1967, 115 pp., MDN. 14.
Om diepte en breedte van een evolutie als regisseur te bewijzen, zouden de 46 werken opvoeringsfoto's kunnen volstaan; door hun statisch en illustratorisch gehalte tonen ze echter te weinig van de innerlijke dynamiek van deze geboren Zwitser (1922), die in de DDR aanvankelijk via Brecht en diens Berliner Ensemble, thans zelfstandig in het Deutsches Theater één der weinige richtinggevende regisseurs voor het internationale theater is geworden. Daarom zijn de gesprekjes van de rooddoctrinaire journalist Muller terecht de verantwoording van deze introductie; zij handelen over Bessons ervaringen met Brecht, over zijn ensceneringen en over het werk met de acteurs. Met be- | |
| |
wonderenswaardige listigheid glijdt Besson langs de gevaarlijke standpunten maar maakt er geen geheim van dat zijn opvatting, uitgaande van een marxistische fundering, de Brecht-era artistiek verderdenkt en autonome vorm schenkt. De spanning tussen regiem en persoonlijke stijl is in tussenzinnen opgevangen zodat het geheel boeiende lectuur wordt die enige bekendheidvooraf vraagt met de officiële slogans.
C. Tindemans
| |
Helmut Prang
Geschichte des Lustspiels
Von der Antike bis zur Gegenwart
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1968, 390 pp., DM, 15.
Deze snelle rit door de geschiedenis van het Westerse blijspel, met een al te grote nadruk op het Duitse, ontmaakt zich vlug van mogelijke wetenschappelijke bezwaren. S. blijft vaag en onpersoonlijk als hij, bij wijze van inleiding, tracht uit te leggen wat ‘Lustspiel’ en ‘Komödie’ van elkaar doet verschillen, wat ‘komisch’ historisch en wezenlijk te betekenen heeft en welke uiteenlopende tradities onder dit éne hoedje allemaal te vangen vallen. De 20 overige hoofdstukken zijn vogelvluchten met meer nadruk op de thematische gronden van de meest bekende auteurs dan op enige intern-fundamentele evolutie van opvattingen over het kosmische of de uitbeeldingsconventie. In deze pêlemêle van Aristophanes tot Dürrenmatt komt de theaterkundige onvoldoende aan zijn trekken (daarvoor zijn de karakteriseringen te algemeen) terwijl ik anderzijds vrees dat de nog-niet-vertrouwde herhaaldelijk op zijn honger blijft.
C. Tindemans
| |
Anne Dedio
Das dramatische Werk von Lady Gregory
Francke Verlag, Bern, 1967, 135 pp., Zw. Fr. 16,80.
Lady Gregory, gunstiger bekend om haar stimuleerwerk en leiding van het Ierse Abbey Theatre (einde 19e, begin 20e eeuw) heeft in het Ierse dramatische revival ook een zelfstandige rol gespeeld en S. heeft er zich aan gezet de eigen vinding, de gerichte functie en de (eventueel) blijvende inhoud van die produkten uit te tekenen. Jammer is dan wel dat de gevolgde methode tot niet veel substantiële conclusies weet te leiden. Zij beperkt zich hoofdzakelijk tot het navertellen van de fabel en het excerperen van de terugkerende motieven, met hier en daar de kans om enige positieve evolutie op te tekenen. S. poogt wel hardnekkig om deze inspirerende dame te redden voor de eeuwigheid, maar het batige saldo is aan het slot toch maar pover: gelegenheidswerk kon niet gepromoveerd worden tot een blijvend belang.
C. Tindemans
| |
Fritz Hochwälder
Dramen
Langen-Müller, München, 1968, 349 pp., DM. 18,80.
Als producent van knappe en spannende dramatiek, met meer accent op de thematische en literaire meeslependheid dan op de wel eens amechtige salondialogeringskunst, met dan toch ook weer zin voor schokmomenten en abrupte tempowisseling, is F. Hochwälder een geregeld gespeeld auteur van de stadsschouwburgen. Dat zijn theatrale vermogen door deze iets te thrillerachtige vaardigheid sterk verdrukt wordt, is blijkbaar geen bezwaar en dus beklemtoont de uitgeverij graag deze populariteit. Deze verzamelbundel bevat de drukst gevraagde van zijn spelen: Das heilige Experiment (1941-42), Der öffentliche Ankläger (1947-48), Donadieu (1953), Die Herberge (1954-55) en Der Himbeerpflücker (1964). Vooral het laatste stuk, een ‘Komödie’, in casu een mengsel van affectieve wereldproblematiek versneden op allerlokaalst niveau, bewijst dat deze auteur zijn geroemde flair voor de pièce bien faite-versie van deze eeuw, is kwijt geraakt en zelfs niet meer tot de colportage toekomt, zo banaal, zo flets, zo ontgoochelend en zo bloedloos geschreven is dit stuk.
C. Tindemans
| |
Max Reinhardt. Sein Theater in Bildern
Herausgegeben von der Max-Reinhardt-Forschungsstätte Salzburg. Friedrich Verlag, Velber bei Hannover / Oesterreichischer Bundesverlag, Wien, 1968, 162 pp., 220 ill., DM. 28.
Niet alleen in de Duitse maar in de internationale theatergeschiedenis is de naam Max Reinhardt een vast waardenbegrip. Hoe levend en hoe vast, hoe nabij ook nog, leert dit overrijke documentenboek, dat album, mausoleum, tentoonstelling en model tegelijk is. S. Melchinger leidt de omstandige reeks foto's van opvoeringen, scene-ontwerpen, figurinen en karikaturen in met een poging tot vluchtige karakterisering van
| |
| |
Reinhardts werk naar diens eigen ontwikkelingsdynamiek en betekenis voor hem opvolgende tendensen. Heel zijn activiteit wordt belicht: acteursprestaties, directie aan Kleines Theater en Neues Theater te Berlijn, directie en regie bij het Deutsches Theater te Berlijn, de Kammerspielensceneringen te Berlijn en te Wenen, de opvoeringen in de grote ruimten van circus en Festhalle, de Festspiele te Salzburg op Domplatz en in de Felsenreitschule, de gastvoorstellingen overal ter wereld, zijn films. De documenten zijn bovendien stilistisch en esthetisch belangrijk, omdat de tenoren van de toen zo belangrijke Duitse toneelspeelkunst (de Thimigs, Moissi, Höflich, Körtner en noem maar op) in de meeste van zijn opdrachten optraden. De foto's worden begeleid door excerpten uit kritieken en brieven en memoires van zijn medewerkers. Een lijst van zijn 40-jarige bedrijvigheid sluit het overzicht af. Een boek om te bekijken evenzeer als om te bestuderen.
C. Tindemans
| |
Werner Eggers
Wirklichkeit und Wahrheit im Trauerspiel von Andreas Gryphius
Carl Winter Universitätsverlag, Heidelberg, 1967, 167 pp., DM. 19,80.
Uit een perfect samengaan van theaterwetenschappelijk bewustzijn (opvoeringsperspectieven van de ‘Verwandlungsbühne’ in haar onderdelen van ‘Schauplatz’, ‘Vorderbühne’ en ‘Hinterbühne’) en subtiele cultuur- en geesteshistorische interpretatie, komt S. tot conclusies die met de fundamentele begripstheorie van de klassicistische tragedie in Duitse toepassing verband houden. S.'s werkhypothese, in de titel nog enigmatisch aangeduid, komt neer op een kruisverhoor van het dramatische t.o.v. het theatrale gehalte in Gryphius' oeuvre: een reëel wereld- en waardenbeeld wordt in een illusoir-fictieve spel-ruimte onderzocht en de dialectiek tussen de inhoudsfictie, die preoccupaties van de levende mens vertegenwoordigt, en de uitbeeldingsrealiteit, die ook zonder allegorische versimpeling de ontgoocheling van het magische medium mogelijk maakt, ziet hij als grondslag van het (didactische) effect. Conclusie: in haar resultaat is de Gryphiustragedie een secularisatieprodukt, niet in haar intentie die een spiritualistische leer ter beschikking stelt met figurale principes. Dit dubbele gelaat van de klassicistische tragedie wordt langs een totnogtoe ongewone weg welsprekend en overtuigend geargumenteerd.
C. Tindemans
| |
Jaroslav Pokorny
Goldoni und das venezianische Theater
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 149 pp., MDN. 14.
In 5 hoofdstukken en 30 historische prentdocumenten levert de Tsjechische auteur een synthese af van het leven, het werk en de (blijvende) betekenis van de Italiaanse toneelschrijver C. Goldoni (1707-93). Hoe zag Venetië er uit tijdens de 18e eeuw, wat waren de traditie en actualiteit van het plaatselijk theater, wie was Goldoni en hoe kwam hij door de tijden, wie waren zijn rivalen en wie zijn medestanders, en hoe is hij in de theaterwereld onthaald, tot G. Strehler toe. S. doet dat fris-zakelijk, zonder verrassingen, met vele combattieve verwijzingen naar tijd en maatschappij. Zodat niemand er nog echt van opkijkt, als Goldoni's genialiteit eruit blijkt te bestaan, een intuïtief voorloper van marxistische kijk op mens en dingen te zijn geweest. Dat weten we dan alweer.
C. Tindemans
| |
Petr M. Bicilli
Anton P. Cechov. Das Werk und sein Stil
Wilhelm Fink Verlag, München, 1966, 252 pp., DM. 36.
S. (1879-1953), die herhaaldelijk over A. Tsjechow heeft geschreven in tijdschriften en wiens persoonlijke interpretatie vrij sterk afwijkt van de geldende, wordt hier voor het eerst beschikbaar gebracht voor de niet-Slavisten. Zijn basisstelling is dat Tsjechow, veeleer dan een voorloper te zijn van 20e-eeuwse literaire tendensen, een overgangsfiguur tussen het Russische realisme en het ‘decadente’ symbolisme is, een tussenstelling waaraan hij wel zijn eigenwaarde dankt maar die hem ondertussen niet boven zijn voorbeelden uit heeft laten groeien. S. erkent bij Tsjechow de individualiteit die hij analyseert in vergelijking met de voorgangers; hij lokaliseert hem, bekijkt hem in een historische context; de invloed van Tolstoj wordt dan evident, maar enkel als materiaal, Dostojevskij blijkt volkomen afwezig. De reële invloed, speurbaar in stijl, toon en levensvisie, situeert S. bij Gogolj en Lermontow, maar overvloedig vooral bij Toergenjew. Dat demonstreert S. aan een minutieus formalistisch proces: beeldherhaling, ritmische en lexicale overeenkomsten en enkele grote stilistische constanten: laconisme (reduktie in woordgebruik, symboliek
| |
| |
en compositieplan), impressionisme (details in eenheidssysteem, analytische i.p.v. synthetische stijl, intuïtieve waarneming), musicaliteit (prozaritmiek in taalbeweging en symboliek), constructieprocédé via de anecdote. Als S. dan uiteindelijk bij Tsjechow als toneelauteur terechtkomt, blijft niet veel goodwill over om hiervan de persoonlijke allures te waarderen; zijn grondverwijt is dat Tsjechow zijn novellen techniek (hogelijk gewaardeerd) zonder meer heeft overgedragen op zijn dramatiek, zodat statica, gedistantieerde observatie- en beschrijvingstechniek in de plaats staat van dynamica en directheid. Het als pioniershouding gewaardeerde mensbeeld van Tsjechow wordt hier bijgevolg als een inadequate kundigheid beoordeeld. In deze volgens de methodes van het Russische formalisme opgestelde interpretatie zit natuurlijk ook een denkmechanisme; S. bekijkt de vormelijkheid van Tsjechow op alleen-maar-objectieve wijze, de functionaliteit van Tsjechows methode wordt niet afgetast naar de finaliteit, het levensgevoel, een wereldbeschouwing. Dat blijft een merkwaardig tekort, maar het verhindert niet dat ook dit soort van kritische doorlichting noodzakelijk is om de vaak mateloze overschatting van Tsjechow tot een meer nuchtere dimensie te herleiden.
C. Tindemans
| |
Françoise Derré
L'Oeuvre d'Arthur Schnitzler
Imagerie viennoise et problèmes humains
Didier, Paris, 1966, 520 pp., FF. 50.
In een prachtig drieluik van tijdsomstandigheden, persoonlijke ervaring en thematische herhaling slaagt S. met deze dissertatie in haar opzet: een herwaardering van de Oostenrijkse arts-schrijver, novellist-toneelschrijver A. Schnitzler (1862-1931). S. rekent af met het boze sprookje van het onbezorgde Wenen in een zalige monarchie omstreeks 1900; politiek-sociaal ontwerpt zij een portret waarin precies die spanningen bewezen worden die bij Schnitzler als voor- en achtergrond zullen voorkomen waarop zich dan het individuele leven van zijn figuren zal afspelen. Dat zijn niet, tegen de hardnekkige overlevering in, uitsluitend ‘das süsse Mädel’ en ‘der Lebemann’; dat zijn veelmeer de aristocratie (een leegbloedende adel) en bureaucratie (de vele ‘Rat’-schakeringen, treffend ook het antisemitisme), maar nooit abstract, altijd in volbloedige wezens opgevangen. Dat betekent nog niet dat Schnitzler een klassebewust auteur is; enerzijds demonstreert S. dat zijn wetenschappelijke opleiding en behoefte (bv. Freud-vriend, interesse voor hypnose, medicus als tijdelijk beroep) een fundament van zijn psychologische vernieuwing van de literatuur uitmaakt, anderzijds weet S. hem van naturalistische tendensen af te leiden naar een zeer persoonlijk impressionisme, waarbij vergelijkingen met Maupassant (meer min dan meer) en Tsjechow (erg toepasselijk en overeenstemmend) deugdelijke bewijskracht bezitten. Volgens de beproefde thematologische analyse dringt S. tenslotte door tot zijn drie grote bronnen: liefde, dood en spel, waarbij elk van deze op het eerste gezicht te vaag-algemene termen een hoogst ingewikkelde apparatuur van mensheidsbeleving, ideologie en wijsheid blijkt te bezitten die, met het adequaat aanwijzen van de esthetische correspondentie, Schnitzler inderdaad als een ten onrechte in de vergetelheid geraakt auteur herontdekken. Verwondering wekt alleen dat S. in haar hoofdtekst
nagenoeg nooit rechtstreeks-Duitse citaten gebruikt.
C. Tindemans
| |
Alvin B. Kernan, ed.
The Modern American Theater
Prentice-Hall International, London, 1967, 183 pp., 18/6.
‘This volume’, zegt A.B. Kernan in zijn intelligente inleiding, ‘examines not a success but a near-failure’ (p. 10), maar deze zin slaat in elk geval niet op de doorlopend briljante commentaar die aan het verschijnsel van het dubieuze beroepstheater in de VSA besteed wordt. Getrouw aan de norm van deze reeks, zijn hier een aantal bestaande publikaties zinvol geordend en het is deze selectie, met interne tegenspraak maar altijd op hoog niveau, die de lectuur adembenemend maakt. De knapste bijdrage is die van A.B. Kernan zelf die in ‘The Attempted Dance’ een discussie van het hele fenomeen van modern theater brengt in voorbeeldige systematiek en tegen zijn aankondiging in een afrondend optimisme, zij het enigszins abstract. De bestudeerde auteurs zijn A. Miller (K. Tynan), Th. Wilder (T. Guthrie, T. Bogard), W. Inge (R. Brustein) en E. Albee (L. Baxandall, T. Driver). Ook het theaterwezen (gezelschap en schouwburg) wordt bekeken: Broadway (F. Fergusson), Off-Broadway (E. Lester), happening (A. Kaprow), algemene toestand (G. Rogoff, R. Gilman, E. Albee). Een der gaafste deeltjes in een niet altijd even soliede serie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Allardyce Nicoll
English Drama.
A Modern Viewpoint
Harrap, London, 1968, 184 pp., 21/-.
Over de opzet van deze vogelvlucht over meer dan 9 eeuwen Brits drama kan alleen met lof worden gesproken. S. heeft zijn omvangrijke kennis getoetst aan een nutsbehoefte: wat is uit deze vele duizenden stukken inderdaad nog van die aard dat het de mens-van-nu iets te zeggen heeft, en waarom dan. Dat levert een aardig aantal parallellen met hedendaagse ontwikkelingstendensen op. Maar de historicus die in zijn wetenschap is vergrijsd, steekt er herhaaldelijk ergerend uit. Zonder doctrinaire nadruk stelt hij dat de originele lading van een drama gerespecteerd moet blijven, waardoor hij toch de creatieve confrontatie met een motief door regisseur en publiek afkeurt. Zijn waardering voor Shakespeare is erg bevreemdend; tenslotte zou deze zo geniaal zijn geweest en dus geldig gebleven omdat hij zoiets als een middle-of-the-road-vent was. S. doet me vaak denken aan de ingezonden brieven aan de kranten waarin aan het vele goede van de mens wordt herinnerd waarvan bij de artiesten zo weinig zou worden opgemerkt. Dat het theater ooit voeling heeft gehad met politiek-maatschappelijke tijdsbewegingen is voor S. een moeilijk te verteren inzicht, zodat hij onmogelijk iets zinnigs weet te vertellen over de esthetica en de thematiek van b.v. het burgerlijke drama. Zijn relativering van het actuele drama in Groot-Brittannië is gezond, al steunt het op behoudsgezinde overwegingen; maar als hij tegenover Osborne, Pinter of de huidige sexbent b.v. Priestley en N. Coward verdedigt, dan voel je te duidelijk dat hier een generatiestem aan het woord is waarvan de criteria nauwelijks nog discussie of meningsverschil-op-niveau toelaten. Wat S. dan voorstaat is zijn eigen jeugdige smaak, een element dat niet wetenschappelijk en zelfs niet historisch uitvalt.
C. Tindemans
| |
John Russell, ed.
Modern British Dramatists
Prentice-Hall International, London, 1968, 176 pp., 18/6.
Dit iets te euforische deel doet nogal driftig over de ontstaansoorzaak en de ontwikkeling van het Britse drama sedert 1956, maar met te weinig nuancering tussen bedoeling en resultaat. Met vrij minutieuze analyses van J. Osborne, H. Pinter, A. Wesker en J. Arden zitten de diverse auteurs wel aan de veilige kant, maar waar nu eventueel het intrinsieke kwaliteits- of perspectiefverschil tussen deze toneelschrijvers onderling zou liggen, komt er niet uit. Onder de erg uiteenlopende medewerkers springt de Amerikaanse bezoeker-te-Londen R. Brustein uit in een ongemeen scherp én scherpzinnig proces over de Encore-groep en de elkaar-ophemelende schare auteurs, plus een evaluatie van wat er momenteel op de Londense scène te beleven valt. Dat artikel treft de toon waardoor een gelegenheidsbijdrage zich verheft tot een klimaatspeiling die de actualiteit bevriest tot een objectief document.
C. Tindemans
| |
Harold Fromm
Bernard Shaw and the Theater in the Nineties
A Study of Shaw's Dramatic Criticism
The University of Kansas, Lawrence, 1967, 234 pp., $ 5 / 47/6 sh.
Onsystematisch en ondiep-analyserend is deze studie van GBS' rol en opvatting van het theaterkritische handwerk. Toch weet S. wel Shaws pioniersfunctie duidelijk aan te tonen. Het gewicht valt daarbij terecht op de uiteenzetting over ‘Ethics, Esthetics, and Metaphysics’, waarin Shaw zijn ‘Theory of Life Force’ omstandig telkens en telkens heeft uitgeschreven, maar precies daarom schiet S. tekort, als hij dit vitale punt bij een (onderhoudend) navertellen houdt en niet overgaat tot een meer fundamentele dissectie. De andere belangstellingspunten (19e-eeuwse drama, Shakespeare en het Elizabethaanse drama, Ibsen, censuur, theaterstijl en acteurs, het theater als vigerende instelling) krijgen niet meer dan losse reconstructies uit tekstfragmenten, commentaren en briefpassages. Niets is oninteressant, maar de vitale levenslijnen in deze toch opvallend in tijd en milieu alleenstaande opvattingen (althans in Groot-Brittannië), worden niet nagegaan naar herkomst, reden, perspectief, interne consistentie en uiteindelijk lot.
C. Tindemans
| |
Arieh Sachs, ed.
Studies in the Drama
Scripta Hierosolymitana. Vol. XIX. The Magnes Press, The Hebrew University, Jerusalem, 1967, 324 pp., 28 ill., 82/-.
De staf van de Faculty of Humanities bij
| |
| |
de Universiteit van Jeruzalem toont in deze uitgebreide bundel opstellen een opmerkelijk-intense belangstelling voor de literairwetenschappelijke exegese van het drama. In 3 secties (Hebreeuws en Jiddish, algemeen en Shakespeare) staan erg uiteenlopende visies. Vooral de algemene sectie is voor ieder dramatisch vakman boeiend; in een boog die spant van een poging tot nadere definitie van de tragedie (Minda Rae Amiran), renaissancemaskers (M. Barasch), Th. de Bèze (A. Lorain), de Holkham en Towneley Noah-teksten (A. Sachs), Webster (A. Scolnicov) en Adam de la Halle (A. Serper), tot de Restoration Comedy (J. Miller), Tsjechov (L. Goldberg) en S. Beckett t.o.v. de tragedie (Ephrat ben Menachem), getuigen alle bijdragenden van materiebeheersing, persoonlijke horizon en vernuftige stellingen. De Shakespeare-afdeling (tragiek en heroïsme in Anthony and Cleopatra, Hamlet-commentaar) is vooral belangrijk om een principiële discussie over de thematische spanningen in Hamiets ‘to be or not to be’-monoloog op basis van de verhouding tussen christendom en stoïcisme (A. Sachs). De bundel bewijst in elk geval dat deze faculteit zich niet opsluit in typischeigen problematiek en in de wereldomspannende problemen met persoonlijke ideeën en commentaar voor de dag kan komen.
C. Tindemans
| |
Herbert Blau
The Impossible Theater. A Manifesto
Collier, New York, Collier - Macmillan, London, 1965, 309 pp., $ 1,95, 13/6.
S., toneelauteur en theatercriticus, maar vooral stichter en directeur van het hooggeprezen Actor's Workshop te San Francisco, tijdelijk ook mede-directeur van het Repertory Theater of Lincoln Center te New York, d.w.z. één der meest actieve Amerikanen die tot kwaliteitstheater willen komen weg uit de Broadwayschaduw, spuit hier, zij het veel te uitvoerig, zijn gal leeg. Zijn kijk op het Amerikaanse theater is ongemeen pessimistisch wat de kansen en toekomst betreft, en tegelijk uitzinnig-geestdriftig als hij het heeft over de bezielende overmoed die hij bij zijn eigen Workshop-acteurs heeft aangetroffen. Protesterend tegen de onmenselijke commercialiteit, schrijft hij nochtans geen recepten of precepten voor om eraan te ontkomen. Alleen herhaalt hij telkens weer de fundamentele leitmotieven van zijn eigen activiteit: leren bij Europa (al zweert hij niet bij een bepaald centrum of voorbeeld), studeren over dramatische kern en theatrale beginselen, ontwikkelen van stijl door eenzijdig instrumentaliseren van de acteur als centrum van een intelligente scenische beweging. Op die manier doet hij een gepassioneerd beroep op het betere Amerika, een bevinding die ook aan de beterwetende Europeanen nog het een en ander heeft te bieden.
C. Tindemans
| |
Varia
Drs. J.C. de Moor
Op weg met de wetenschap.
Over methode en techniek van studie en wetenschapsbeoefening
Kok, Kampen, 1968, 179 pp., f 9,95.
Schrijver blijkt de problematiek van studeren en publiceren zo goed te overzien dat hij er ongetwijfeld in zal slagen zijn titel eerlang van de ‘s’ te ontdoen. Men kan hem dankbaar zijn voor dit voortreffelijke boekje. Opvolgen van zijn aanbevelingen kan menige carrière redden. De Moor geeft nuttige adviezen inzake het verwerven van kennis. Daarbij wordt grote aandacht gegeven aan klimatologische aspecten als de beschikbare administratieve en technische apparatuur.
Graag zou men meer weten van de kosten verbonden aan de gegeven alternatieven. Kennelijk heeft de schrijver alle risico in commercieel vaarwater verzeild te raken willen voorkomen. Om die reden zal dan ook wel detaillering zijn vermeden. Jammer, maar begrijpelijk en aanvaardbaar.
Zeer belangrijk zijn De Moor's opmerkingen over het meer rechtstreeks voorbereiden van publikaties. Er is een uitgebreide literatuurlijst voor verdere informatie. Men leest het boek zelf in een ruk uit.
J.J. Meltzer
| |
Peter Watkins
Het Eindspel
Uitgeverij In den Toren, Baarn, 1967, geïll., f 4,90.
Een van de vele inconsequenties die eigen schijnen te zijn aan het medium is dat één van de beste televisieuitzendingen van de jongste jaren nooit op het kleine scherm is kunnen en mogen vertoond worden. The War Game van Peter Watkins werd indertijd door de BBC voor iedere uitzending, ook door buitenlandse stations, verboden omdat deze ‘documentaire-fiction’ blijkbaar te goed aan zijn opdracht en doel beant- | |
| |
woordde: de toeschouwers informeren over de modaliteiten en gevaren van een atoomoorlog. Dat dit niet zonder enige angstaanjagende gevolgtrekkingen kon gaan, leek nogal vanzelfsprekend. De cineast P. Watkins had aan zijn informatie-opdracht een originele en tevens ingrijpende vorm gegeven: het fictief vertrekpunt - ‘stel dat er eens een a-bom op Groot-Brittannië valt?’ - kreeg een streng documentair karakter. Zoals Méliès ‘des actualités reconstituées’ maakte (werkelijke gebeurtenissen uit de actualiteit die in zijn studio geënsceneerd werden), zo maakte Watkins van een denkbeeldige (?) gebeurtenis een reportage die heet van de naald leek te komen. Het was dit mengen van puur fantaseren met naakte feitelijkheden die het document zo (té?) angstaanjagend maakte voor de tv. De verspreiding van The War Game in normale bioscoopzalen - zoals dat ondertussen ook bij ons is gebeurd - kon slechts een gebrekkige reflectie oproepen van de ‘impact’ die het werk op het kleine scherm, in de huiskring, niet als ‘spektakel’ maar als ‘reportage’, had kunnen hebben. Het boekje dat gebaseerd is op deze documentaire kan vanzelfsprekend slechts via woord en beeld het basisgegeven oproepen. Zoals in de bioscoop-exploitatievorm werkt ook in de gedrukte vorm de fictieve opzet erg storend: juist dat wat als tv-uitzending het sterkst had moeten werken.
Althans, zo kan men het veronderstellen.
E. De Kuyper
| |
Photo-Amateur
Verlag C.J. Buchner, Luzern, 1967, 146 pp., geb. Sfr. 32.
Photo-Amateur is de nieuwe titel van het voormalige Fiap-jaafboek. De nieuwe titel wijst op een verandering in de samenstelling der foto's. Deze zijn niet meer geografisch gegroepeerd, maar associatief, volgens de thema's. Veel verschil maakt dit in feite niet uit. De meeste foto's zijn ook nu afkomstig van de Fiap-biënnale. Daarnaast zijn slechts enkele amateurs van astrographie aan de beurt, werd er een kleine keuze gemaakt van amateurfoto's die in Camera zijn verschenen, worden enkele ‘schone naakten’ gepresenteerd en een bloemlezing van fotografen, opgeleid door de Famous Photographers School. Zoals in de vorige uitgaven zijn de foto's druktechnisch bijzonder verzorgd weergegeven. De nieuwe koers die het jaarboek vaart, is echter, blijkens de eerste Photo-Amateur, nog geen waarborg voor kwaliteit van de beeldvisie.
S. Heester
| |
Bauwelt Fundamente
Band 17
Günter Günschel
Grosse Konstrukteure
278 pp., 172 ill., DM. 15,80.
Band 19
Anna Teut
Architektur im Dritten Reich 1933-1945
390 pp., 56 ill., DM. 17,80.
Band 20
Erich Schild
Zwischen Glaspalast und Palais des Illusions
224 pp., 157 ill., DM. 14,80.
Deel 17 van de Ullstein Bauwelt Fundamente, een serie belangrijke publikaties over architectuur van vandaag, is gewijd aan vier grote constructeurs, de internationaal bekende Freyssinet en Maillart en de minder bekende Dischinger en Finsterwalder. Het boek is informatief opgevat. Na een voorwoord van Fritz Leonhard, waarin de vier figuren worden gesitueerd en hun betekenis belicht, beperkt de auteur G. Günschel zich tot het maken van een keuze uit werk en geschriften van de vier genoemden en tot het opstellen van korte bindteksten die deze keuze verduidelijkt. Het werk besluit met een chronologie van de ontwikkeling van de betontechniek. Ook deel 19, over de architectuur van het Derde Rijk, is volgens eenzelfde informatief principe opgebouwd: het wil de documenten voor zichzelf laten spreken en een kwarteeuw na de feiten het materiaal leveren voor een objectief oordeel. De documenten laten zien hoe de Duitse architect (en zijn collega's uit andere Europese landen) rijp was voor de Blut-und-Boden-architectuur, zoals die door de leiders van het Derde Rijk werd geprogrammeerd. Anna Teut heeft de documentatie in verschillende hoofdstukken verdeeld en telkens van een korte inleiding voorzien. Zo heeft ze het ondermeer over de voorgeschiedenis, over de partij- en rijksgebouwen, de sociale woning, kunst en architectuur, de rijksautowegen. Haar laatste hoofdstuk heet ‘post festum’ en bevat aan de ene kant een rechtvaardiging van architecten zoals A. Speer en van de andere kant een oproep van de architecten uit het verzet. In deel 20 schetst Erich Schild onder de sprekende titel Zwischen Glaspalast und Palais des
| |
| |
Illusions de ontwikkeling van vormen en constructie in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de evolutie van het ‘crystal palace’ van Paxton (1850), een voorbeeld van de nieuwe architectuuropvatting waarin de constructie tot de vorm aanleiding is, tot het ‘palais des illusions’ van de Parijse wereldtentoonstelling (1900), een voorbeeld van een gebouw waarin de willekeurige vorm heel de constructie overwoekert, wordt het dilemma geïllustreerd waarvoor de architecten in de twintigste eeuw gesteld zijn en dat niet wordt opgelost door het in-voeren van een derde factor, het begrip van de functie. Door het stellen van het probleem en het grondig onderzoek van het werk van pioniers als Paxton, Labrouste, Eiffel, Dutert, Horta, brengt Schild ook helderheid in de actuele problematiek van de architectuur.
G. Bekaert
| |
Blake Ehrlich
London on the Thames
Cassell, London, 1968, 435 pp., 50/-
Na een boek over Parijs en een studie over de Franse verzetsbeweging 1940-1945 te hebben gepubliceerd, heeft de Engelsman Blake Ehrlich zijn eigen metropool als onderwerp voor een uitvoerige beschouwing gekozen. Londen biedt een onuitputtelijke schat aan wetenswaardigheden op alle gebied: geschiedkundig, kunsthistorisch, litterair, menselijk. Zelfs wanneer wij menen, dat we de stad aan de Theems vrij goed kennen - althans wat betreft de geschiedenis-in-korte-trekken, de voornaamste gebouwen van buiten en van binnen, de levenssfeer, het hele palet van ‘couleurs locales’ in diverse stadsgedeeltes - dan nòg komen we bij een hernieuwd bezoek steeds voor allerlei verrassingen te staan. Ehrlich, die de wereldstad heeft leren kennen als geen ander, geeft in dit nieuwe boek een historisch overzicht, te beginnen bij de Romeinse bezetting en eindigend bij vandaag. Hij vertelt van grote en kleine gebeurtenissen in de tijd van Dick Whittington of in die van sir Christopher Wren. We ontmoeten, onder zijn leiding, Oscar Wilde en Sherlock Holmes en nog zovele andere beroemde Londense figuren, kriskras door elkander. In een verfrissende stroom van woorden openbaart zich de spirit van de reuzenstad. Is het wel spirit? Ehrlich zelf zegt: ‘Wat Londen zo singulier maakt, kun je stijl noemen, of toon, of - om het nog wat Britser te zeggen: karakter’.
Het boek laat zich goed lezen, maar zeker niet minder goed bekijken, want het bevat een enorme hoeveelheid hoogst boeiende illustraties: reprodukties van historische prenten afkomstig uit het Britse Museum, de Folger Shakespeare bibliotheek, het museum van schone kunsten te Boston en de openbare bibliotheek te New York; grotendeels onbekende illustraties, die het verleden op zeer verrassende wijze belichten. Voor de vrienden van Londen - en dat zijn er tegenwoordig heel wat meer dan zo'n halve eeuw geleden - is dit boek van Blake Ehrlich vooral dáárom een kostelijk bezit.
Herman Besselaar
| |
Oranjekalender
Pro Juventute, postbus 7101, Amsterdam, giro 517400, f 3,90 (met verzending f 4,50).
Zoals ieder jaar brengt Pro Juventute een kalender met foto's van de Koninklijke Familie, ten bate van kinderen die extra zorg behoeven. Dit jaar werd bizonder aandacht besteed aan foto's van H.M. de Koningin en van twee prinsjes. De laatste foto is niet van een der beroepsfotografen - die voortreffelijk werk leverden - maar van prins Claus zelf. Voor buitenlandse relaties is de kalender ook verkrijgbaar in Duitse, Franse, Engelse en Spaanse tekst.
R.S.
| |
Hans Werner
Onze man in Damascus
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1967, 126 pp., f 6,90.
Nu de acteur in het nieuws is gekomen, is het misschien goed nog even de aandacht te vestigen op een bundel welke vorig jaar verscheen: ‘Onze man in Damascus’. Hierin speelt een heel aparte, oorspronkelijke humor, al hebben deze stukjes natuurlijk niet de pretentie dat ze werkelijk de verhoudingen tekenen zoals ze zijn.
R.S.
| |
Hans-Otto Meissner
Baanbrekers naar de Pacific
La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1968, 249 pp., geïll., f 11.90.
Hoewel het in het algemeen niet op onze weg ligt, dit soort boeken te bespreken, willen we in deze tijd van geschenken en veel-lezen wel een deel aankondigen van de reeks ‘Tochten naar het onbekende’ waarin op populaire wijze verhaald wordt van ontdekkingsreizen. Hier gaat het over de noordoostpassage, die Alexander Mackenzie heeft gezocht in de achttiende eeuw.
R.S.
|
|