Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Humanisme
| |
[pagina 279]
| |
van de grieks-romeinse oudheid, en dit alles uit een behoefte aan schoonheid. Op deze drie punten ga ik even nader in.
1. De humanist maakt een menselijke waarde los uit de theologische sfeer. Ik kies dit omslachtige woord om van het begin af aan het woord ‘theo-’ tegenover ‘mens’ te laten spelen. Reeds het oudste humanisme keerde zich tegen iets goddelijks, want hoewel de kloosters niet op hun best waren, vertegenwoordigden zij op zichzelf beschouwd het goddelijke toch duidelijker dan de burgerstand. Dit a-theïsme, aanvankelijk een onschuldige secularisatie, wordt in de volgende eeuwen steeds meer benadrukt door een bepaalde richting in de samenleving: deze maakte de menselijke waarden eerst los van Kerk en Openbaring (17e-18e eeuw) en in onze dagen zelfs los van God (gezien als vereerbaar object), dus los van alle religie. (Ik laat hier even buiten beschouwing, of het principiële loslaten van het geheel soortelijk gelijk is aan de praktische bestrijding van een onderdeel). Toch is evengoed een andere mogelijkheid verwerkelijkt. Het verzet tegen de toenmalige kloosterbeschaving kon als iets bijkomstigs worden beschouwd, en als de werkelijke bijdrage van het humanisme veeleer de twee andere elementen: de esthetische levensinstelling en de waardering voor het grieks-romeinse. Zo vatten het de katholieke pedagogen op die vanaf 1600 de jeugd de ‘humaniora’ bijbrachten. Niettemin verkrijgen deze kloosterlingen - uit solidariteit met hun bespotte voorgangers? - het niet van hun hart, zichzelf ook ‘humanist’ te noemen. Ik vermoed trouwens, dat deze term als spotwoord in de kloosters is ontstaan: de uitgang -ista, -ismus is niet vleiend, ze geeft te kennen dat iets met ongewenste, althans ongewone nadruk wordt nagestreefd. Voor de seculieren goldt deze skrupel niet, zij konden zich rustig ‘christelijke humanisten’ noemen, en men spreekt over ‘l'humanisme chrétien’ van Sint Franciscus van Sales. Zij echter zullen er bezwaar tegen hebben, ook al aanvaarden zij de cultuurprestaties van een Goethe of een Sartre, zich een christelijk neohumanist of een gelovig modern-humanist te noemen.
2. Waarom noemen wij de auteur van De Vos Reinaerde geen humanist, ofschoon ook hij wel eens met de kloosters een loopje neemt? Hem ontbreekt het tweede bestanddeel, de verheerlijking van de grieks-romeinse oudheid als het voorbeeld of het ideaal of althans de bron van de menselijke beschaving. En deze drie gezichtspunten, soms het een meer dan het andere, behoren tot het humanisme als eigensoortige beschavingsvorm. Het zou wellicht beter zijn geweest, wanneer de vernieuwers van de middeleeuwse beschaving de volkstaal en het middeleeuwse latijn als uitgangspunt genomen hadden, maar ongeduld (het ongeduld van hun -isme!) deed hen grijpen naar de pasklare voorbeelden van het verleden. Deze te evenaren en te overtreffen was de wens van het eerste humanisme: op de eerste plaats de vorm waarin de latijnse geschriften gesteld waren, omdat deze het meest opviel, het sterkste afweek van de taal der filosofen, en voor de nieuwe stadsmens het eerste nodig was; dan ook de inhoud van het medegedeelde, eindelijk de man zelf die in het geschrift aan het woord gelaten werd of die zelf aan het woord | |
[pagina 280]
| |
was. De belangstelling voor de uitdrukkingsvorm ging aan de belangstelling voor de inhoud vooraf, niet alleen omdat de eerste humanisten estheten waren, maar evenzeer omdat hun modellen, en voor allen Cicero, deze keuze opdrongen. In de oudheid was de discussie over de prioriteit van welsprekendheid en wijsbegeerte even belangrijk als die tussen natuur en wet, en Cicero, hoewel het liefst én denker én spreker hetend, brengt, voor de keus gesteld, toch eerder zijn stem uit voor de spreker. Want een denker is maar zelden verstaanbaar en praktisch, een spreker daarentegen kan het zonder omvangrijke kennis niet stellen. Bovendien komt hij dan pas tenvolle tot zijn recht, als hij met zijn taal een praktisch resultaat bereikt, bv. het aannemen van een wetsvoorstel, en schittert hij het meeste als hij met zijn woord een sociale weldaad bereikt, bv. de vrijspraak van een onschuldig aangeklaagde. In het meesterlijke werk ‘De Oratore’ wordt dit uitvoerig uiteengezet en verschijnen daarenboven de dialoog-voerders als modellen van wellevendheid en als zeer aangename causeurs.
Voor het zgn. neo-humanisme, tussen Winckelbach en von Humboldt, staat het grieks op de voorgrond. Maar rond 1800 is de afstand tussen het grieks en het duits zeer veel groter dan rond 1400 de afstand tussen het latijn en het italiaans. Zo geweldig groot is die afstand, dat de griekse taal en het hele ‘Griechentum’ niet als model kan functioneren, slechts als een lokkend doch onbereikbaar ideaal. Sindsdien is een nieuwe discussie ontstaan: waaraan moet de meeste waarde worden gehecht, aan het grieks, waarin ontegenzeggelijk de knapste werken zijn geschreven en dat de Romeinen zelf voor hun ontwikkeling onmisbaar achtten, of aan het latijn, dat veel directer tot de beschaving van Westeuropa heeft bijgedragen en dat het kwijnend maar toch zo gewenste contact met de romaanse landen bevordert. Voor de stroming die zich de laatste halve eeuw als humanisme aandient, is deze naam ook onder dit opzicht een bevreemdend etiket, dat het nauwelijks nog banden heeft met de Oudheid. Het kan zijn ethiek evengoed aan Confucius ontlenen, doet het echter aan de Stoa om toch enige aansluiting te hebben met de bronnen van het Westen. Trouwens ook voor de tegenwoordige classici geldt de Oudheid meer als bron dan als model of ideaal, een strekking die het gymnasium bedreigt. Want jongens van 12 hebben modellen nodig, die van 16 idealen, doch bronnenstudie hoort thuis op de universiteit en dan nog meer bij de professoren dan bij de studenten. Want zoveel tijd eist het overmeesteren van het eerste studiemateriaal dat de vraag naar het waarvandaan hoe langer hoe meer verschoven wordt. Men vliegt geen jongetje van Alphen aan de Rijn over de wolken heen naar de Sint Gothard om hem de bronnen te tonen van het water dat langs zijn huis vloeit; nog afgezien hiervan dat men hem vals zou voorlichten, omdat daar ook water in gemengd is van de Moezel, de Neckar enz. Wel komt, doordat de klemtoon op de bronnenstudie is gevallen, beter uit, wat het humanisme altijd geweest is: een liefhebberij van weinigen, tot vervolmaking van de individuele mens. In onze regionen gold de humanist als de profane | |
[pagina 281]
| |
voortzetter van Thomas a Kempis: in een hoekje met een boekje. Een echte volksbeweging is het humanisme nooit geweest (een korte episode te Rome buiten beschouwing gelaten) en anderzijds is de menslievende volksinstelling van bv. de Zweden niet tot de studie van Griekenland en Rome te herleiden. Het humanisme kent wel een sociale bijbedoeling, het verheerlijkt de ‘viri illustres’, de lichten van hun tijd, doch het stelt niet de gezonde maatschappij doch eerder de persoonlijkheid op de voorgrond. Dit is geen verwijt, maar maakt het in deze tijd, nu het sociale als zodanig om ontwikkeling vraagt, minder actueel. Kort en goed: men kan tegenwoordig een beschaafd mens zijn zonder kennis van latijn en grieks, en als hulpmiddel om van iemand een sociale mens te maken heeft men de oude beschaving nog niet geëxploiteerd. De studie van de antieken kan echter voor de enkeling een toemaat van vreugde zijn, hem in contact brengend met de bron of met een bron, en voor de maatschappelijke mens kunnen door de classici misschien nog aanwijzingen gevonden worden waardoor hij tot ideeën komt, bv. over de Rijksorganisatie. Daarmede is echter 't humanisme in strikte zin nog niet hersteld, want dit bezit nog een derde trek.
3. De humanist is primair niet op het nut uit noch op de kennis, maar op de schoonheid, de oudste humanist op schone letteren, de neo-humanist op mooie beelden. Deze jacht op schoonheid is zijn eigenlijke raison d'être, de rechtvaardiging van zijn gekibbel met de theologen. Want schoonheid, als de schittering van geest in stof, hoort strikt genomen in Gods natuur niet thuis en wordt door de strenge Scholastiek niet ondergebracht onder de ‘transcendentalia’ (zoals de eenheid, waarheid, goedheid). Schoonheid is iets typisch van-de-wereld. De humanist is een estheet, is op iets moois verslingerd, de ouderwetse humanist is verslingerd op de schoonheid van de latijnse taal. Hoe weinig praktisch hij is aangelegd blijkt hieruit, dat, lang nadat in alle landen men in de volkstaal kunst voortbracht, hij voortging latijnse verzen en prozastukken te maken en lang niet allemaal prulleboel. Deze liefhebberij is weliswaar zeldzaam geworden, maar bestaat nog in groter omvang dan men zou denken. In Streven, juli 1962, besprak ik een bloemlezing uit 50 contemporainen en nog na de laatste oorlog is een periodieke prijs ingesteld voor het beste latijnse prozastuk. Men denke niet, dat de onpraktische humanist zichzelf daadloos acht. Een treffend taalstuk is toch ook een daad, zal hij zeggen, en de grootste heldendaad raakt licht vergeten als zij niet beschreven wordt. Zijn bijzondere prestatie is: ‘met fraaie woorden mooie daden evenaren’Ga naar voetnoot1. Helaas, de schoonheid is een strenge meesteres, men moet er veel voor over hebben, de dienst bestond uit het opsporen en collationeren van handschriften opdat de juiste tekst van de Antieken zou gevonden worden. Dat werd dan tegelijk de schaarse broodwinning dier lettervrienden, ze werden door de pas ontstane drukkerijen aangezocht de beste teksten uit te geven en en passant van inleiding en noten te voorzien. Zo wordt menig humanist geleidelijk een boekenwurm, verandert hij van naam tot ‘filoloog’, verbastert hij als filoloog zo | |
[pagina 282]
| |
van zijn oorsprong, dat hij het onleesbaarste aller boekwerken tot stand brengt, de Real Enzyklopädie van Pauly-Wissowa. Als voelde de jeugd van Europa aan dat het daarop uit zou lopen, ontvluchtte menigeen, zodra de boekdrukkunst werd uitgevonden, de Oude Wereld. Ik wil geen geforceerde verbanden leggen, maar de vermelding van ontdekkingsreizigers, conquistadores en missionarissen verhindert ons in de humanist ooit dé vertegenwoordiger te zien van de europese mens: gezet tegenover deze dynamische tijdgenoten behoort hij kennelijk tot het beschouwelijke type.
Aan het neo-humanisme wordt de verdienste toegeschreven, dat het ons leerde de griekse beelden te bewonderen. Dit komt niet geheel met de werkelijkheid overeen, omdat reeds vanaf 1664 de ‘Prix de Rome’ bestond, een franse beurs die veelbelovende beeldhouwers in de gelegenheid stelde de romeinse musea te bezoeken. Maar de duitse propaganda had het voordeel, dat kort daarop de reproduktiekunst werd uitgevonden, de fotografie die de oude kunst overal bekend maakte. Ook verschenen nu overal kopieën in gips, blinde bleke poppen die de idealen van de pruikentijd verduurzaamden, echter ook iets bijdroegen tot het ontwikkelen van de zin voor harmonie en schoonheid. Wederom echter dwong Vrouwe Schoonheid haar te zoeken onder veel lelijks. Zoals de humanist een filoloog werd, zo de neohumanist een archeoloog. Zoals het boek werd opgevolgd door het beeld, zo de filologie door de ‘filoryssie’, de opgravingswoede. Beide zijn afstotelijk maar werden toch van universele betekenis: de filologie voor de uitleg van de Bijbel, de archeologie voor het blootleggen van de evolutie. Het opsporen van oude resten veronderstelt de toegankelijkheid der plaatsen. Het zit historisch mooi in elkaar, dat op dit ogenblik de Engelsen zowel een sentimentele hang kregen naar het bezoeken van de antieke plaatsen alsook de macht die te veroveren. De grote naam is hier Lord Byron, eindelijk een humanist die ook tot daden kwam, opriep tot de bevrijding van de nazaten der oude Grieken en stierf tijdens de veldtocht voor dit doel. Toen de Engelsen de plaats hadden vrijgemaakt en de Duitsers ze hadden gereinigd, kwam een Fransman weer een vleugje schoonheid brengen, waarom het voor het humanisme immers altijd te doen is: 1896, Olympiade te Athene. De moderne mens heeft vele goede ideeën voor de opbouw van een betere maatschappij en zal daarin onze medewerking ondervinden. Maar dat bij hem de esthetische bekommernis vooraan staat, ook al hoopt hij dat de toekomstige wereld mooi zal zijn, waag ik te betwijfelen. Zijn creativiteit richt zich meer op het maken van werktuigen dan van beelden.
Dit vluchtig overzicht van het humanisme, vrucht van een kleine maand nadenken, vervangt natuurlijk in het geheel niet het boek van Prof. Dr. C.J. de Vogel, dat er de prikkel toe geweest is en waarvoor zij 14 jaar heeft gestudeerdGa naar voetnoot2. Integendeel, naargelang de lezer mijn artikel goed of slecht vindt, moge | |
[pagina 283]
| |
hij naar dit boek grijpen voor meer of beter: dan juist heb ik mijn doel bereikt. Ongelofelijk, in welk een harmonie vakkennis, allround-wetenschap en aangename leesbaarheid hier zijn verenigd. Een eigenlijke beoordeling kan ik er niet van geven, niet zozeer omdat die buiten het kader van dit tijdschrift zou liggen, dan wel omdat de filosofie haar specialiteit is en niet de mijne. Het hoogtepunt bereikt de schrijfster in het laatste hoofdstuk waar zij de vraag beantwoordt, of de humanist in de meest moderne zin, te weten de op zichzelf gestelde mens, voorlopers vindt in de klassieke oudheid. Zij vindt er inderdaad, Protagoras, Epikurus, Karneades, maar zij bewijst met klemmende argumenten, dat dit zeldzame figuren waren die de belangrijkste denkers en het volksgevoelen tegen zich hadden: Sokrates, Plato, de Stoici, de Cynici zagen de persoonlijkheidsontwikkeling als een goddelijke opdracht en gruwden ervan, de mensen los te maken van hun metafysische oorsprong. De humanisten van het eerste uur en hun klassieke voorbeelden, zo waag ik te amplificeren, gingen van een ander mensbeeld uit, van een andere antropologie, dan zij die zich moderne humanisten noemen. Voor hen onderscheidde zich de mens van het dier door de volgende vijf kenmerken: De mens a) loopt overeind, b) is scheppend werkzaam, c) spreekt, d) denkt na, e) aanbidt. Wanneer nu de zaken zo staan, dat de moderne humanist geen aansluiting vertoont met de eerste dragers van die naam, noch in hun mensbeeld, noch in hun verering voor de klassieke oudheid, noch in zucht naar schoonheid, zou het redelijk zijn, dat voor deze op zich zelf gestelde mensen, voor deze hominipsisten, een nieuwe naam gevonden werd. Het woordgebruik kan een enkeling niet beïnvloeden, maar op de duur zal de innerlijke logica daar wel toe leiden.
Volgens de vroegere ambassadeur van Spanje is de uitdrukking Ja, maar.... karakteristiek voor de NederlandersGa naar voetnoot3 en moet dus mijn zeer nadrukkelijke aanbeveling van dit boek door een kleine kritiek gevolgd worden. In haar hoofdstuk over het gymnasiale onderwijs heeft de schr. te uitsluitend oog gehad voor de noordduitse scholen. De zuidduitse hadden een veel zonniger geschiedenis, hierop werd lustig toneel gespeeld en, toen voor het steeds groeiend publiek de latijnse tekst minder begrepen werd, deze leemte met muziek gevuld. Aldus is daar de opera zo populair gewordenGa naar voetnoot4! Doch laat mij terugkeren tot de aanbeveling. Onder de vele mooie bladzijden vestig ik de aandacht op p. 40 waar over de betekenis van Erasmus wordt gesproken. Deze grote Nederlander draagt terecht de naam ‘humanist’, omdat hij van de door Petrarca ingezette beweging het hoogtepunt is geweest. Maar hij was meer dan dat, hij blijkt ‘veel meer dan men zich gewoonlijk bewust is, in het geestelijk leven een man van onze tijd’. Het is daarom buitengewoon verheugend, dat Prof. de Vogel ons een nieuw boek over Erasmus in het vooruitzicht stelt. Moge de goede ontvangst van haar boek over het humanisme haar de kracht geven om dit nieuwe tijdig gereed te krijgen voor het Erasmusjaar 1969. |