| |
| |
| |
De situatie van de Kerk in Cuba
Beverly Swaren
In september 1966 verscheen in het Mexicaanse blad Sucesos een vraaggesprek met de pauselijke nuntius in Cuba, Mgr. Cesare Zacchi. ‘Cuba is het eerste socialistische land waar vreedzame coëxistentie van staat en katholieke kerk duidelijker en nauwkeuriger omschreven kan worden, want wat wij hier in feite meemaken is een gezamenlijke actie op ieder gebied ten bate van het volk’, verklaarde hij. Wie niet goed is ingelicht omtrent de katholieke kerk in Cuba, moet wel geschokt worden door de woorden van Mgr. Zacchi. Ze vatten in ieder geval dramatisch samen wat er in de Cubaanse kerk gebeurd is in de laatste negen jaar - een verloop dat door de enen gezien wordt als een doodsstrijd en door anderen als barensweeën.
Natuurlijk was aanvankelijk, na een korte verwarde periode, het lot van de kerk schijnbaar beslecht: ze zou bloot staan aan een totale communistische vervolging en wellicht verdwijnen voor een of ander soort nationale kerk. Zelfs had, volgens een bepaald rapport, Che Guevara bij zijn terugkeer uit China uitgewerkte plannen op zak om zo'n kerk op te richten. Maar zo'n nationale kerk is er nooit gekomen.
| |
Diplomatieke tact
Er kwam wel een periode van vervolging. Zoals Juana Castro, de in ballingschap levende zuster van de Cubaanse eerste minister, aantoonde in haar artikel in Life, begon deze godsdienstvervolging niet vóór mei 1961. Dat was dus na de invasie van de Varkensbaai in april. Onder de documenten die men op de gevangenen vond was een proclamatie, blijkbaar bestemd om omgeroepen te worden voor het Cubaanse volk, opgesteld door de hoofdaalmoezenier van de invasietroepen, P. Ismael de Lugo. Daar stond onder meer in: ‘We komen in de naam van God.... De aanvalsbrigade bestaat uit duizenden Cubanen, die allemaal christenen zijn.... De enige ideologie die de communistische ideologie kan overwinnen is de christelijke ideologie’. Fidel Castro las deze proclamatie voor in zijn rede van 1 mei 1961 en kondigde daarop vergeldingsmaatregelen aan tegen de oppositie van de kerk, op de eerste plaats de naasting van alle private scholen, die hoofdzakelijk katholiek waren. Spaanse priesters werden verdreven en vele Cubaanse priesters besloten te vertrekken.
| |
| |
Hierop volgde een soort vijandige stilte tussen de twee machten, tot op 10 september 1961 een processie omsloeg in een hevige anti-communistische betoging. De regering gaf hiervan Mgr. Eduardo Boza Masdival, hulpbisschop van Havana, de schuld; de processie was vanuit zijn kerk vertrokken. Het staat bijna buiten twijfel dat de wending van de processie tot een anti-regeringsdemonstratie voorbereid was. Juana Castro, die toen tegen haar broer ageerde, geeft toe dat zij bij de zaak betrokken was. Zoals zij uitlegde: ‘Ik wilde voor mijn opinie uitkomen’. Een student werd bij de rellen gedood en velen werden gewond. De regering nam weerwraak: de 17e september bracht Ramiro Valdes, minister van binnenlandse zaken, Mgr. Boza aan boord van een Spaans lijnschip, op weg naar La Coruna in Spanje, samen met bijna de helft van Cuba's geestelijkheid.
De reactie van het Vaticaan op al deze gebeurtenissen is een van de meest interessante facetten van de hele zaak. Eigenlijk zijn de relaties van het Vaticaan met Cuba altijd veel beter geweest dan die met enig ander communistisch land. Toen de moeilijkheden tussen Cuba en de kerk op hun hoogtepunt waren, bleef het Vaticaan nog steeds trachten de diplomatieke betrekkingen op peil te houden. Hoewel Fidel Castro en Ramiro Valdes duidelijk het kerkelijk recht geschonden hadden door Mgr. Boza in de onmogelijkheid te stellen zijn functie waar te nemen, werd tegen hen geen excommunicatie uitgesproken, zoals gebeurd was in soortgelijke gevallen: de Argentijnse president Juan Peron en de regering van Haiti beliepen een publieke censuur op ongeveer hetzelfde tijdstip waarop Castro's regering Mgr. Boza uitdreef.
Enige tijd na de uitdrijving antwoordde een Vaticaans woordvoeder op vragen van een Associated-Presscorrespondent: dat Fidel Castro een excommunicatie had opgelopen ‘zonder formele uitspraak door het Vaticaan’. De daaropvolgende versoepeling in de spanningen tussen kerk en staat in Cuba was hoofdzakelijk te danken aan de pauselijke nuntius, Mgr. Luis Centoz, die het af en toe nodig oordeelde te spreken tegen de bezwaren van de Cubaanse hiërarchie in.
Cuba was een van de landen die bijzondere diplomatieke missies afvaardigden naar de opening van het Vaticaans concilie in oktober 1962, hoewel de regering op dat ogenblik bijzonder bezorgd was over de raketten-crisis in die maand. Paus Johannes liet zich niet door de internationale gevoeligheid omtrent Cuba's twist met de Verenigde Staten in oktober 1962 weerhouden om aan het Cubaanse volk een bijzondere boodschap te sturen via hun ambassadeur, waarin stond dat het ‘hoop, geloof en moed’ moest bewaren.
| |
Castro's houding
De verzoenende houding van het Vaticaan blijkt duidelijk uit dit alles. Ook de regering is niet onbuigzaam geweest. Na de invasie van de Varkensbaai en de daarop volgende aankondiging van vergelding door de regering, zette Fidel Castro in zijn 1-mei-rede uiteen wat de regering essentieel vond in de houding van de kerk tegenover de revolutie en omgekeerd: ‘Ware het niet veel beter
| |
| |
dat, in plaats van deze uitgesproken oorlog.... tegen de revolutie...., vrede zou heersen? Wel, indien zij vrede wensen.... kunnen zij die krijgen binnen de nauwomschreven grenzen van de eerbied die verschuldigd is aan de revolutionaire regering en het volk. Onder deze voorwaarden zullen revolutionaire regering en volk dezelfde politiek van eerbied en achting volgen jegens hen. Wat zij niet mogen doen is oorlog voeren tegen het volk in dienst van de uitbuiters.... en het imperialisme. Want dit heeft niets uit te staan met godsdienst.... Naar onze mening is het waar dat godsdienst en revolutie waarlijk kunnen coexisteren en dat de revolutie totaal niet in oppositie staat tegenover de godsdienst’.
Een incident dat tekenend is voor de houding van de regering tegenover de godsdienst - omdat het Fidel Castro's eigen houding lijkt weer te geven - deed zich voor bij een plechtigheid ter herdenking van de dood van José Echeverria, stichter van de revolutionaire raad. Een eerste spreker had Echeverria's ‘politieke testament’ voorgelezen en er een zin uit weg gelaten die over God handelde. Dit maakte Castro woedend. ‘Gaan wij wat die man geloofde, verminken?’ schreeuwde hij. ‘Wat voor trouw is dat aan iemands eigen ideeën? Wat voor opvatting over geschiedenis? In onze strijd hindert het niet of iemand misschien gelooft, of zijn godsdienst nu christelijk is of niet, en het geloof van een ander marxistisch is; en nu tonen we ons hier lafaards door een zin weg te laten!’ Fidel Castro is trouwens nooit een dogmatisch marxist geweest.
| |
De nieuwe Cubaanse kerk
De situatie van de kerk in Cuba is op het ogenblik waarschijnlijk zo goed als maar verwacht kon worden. Veel van het positieve in deze toestand is te danken aan Mgr. Zacchi, die begin 1963 Luis Centoz verving als pauselijk nuntius en kort geleden tot bisschop benoemd werd. Mgr. Zacchi werd heel even in de katholieke pers vernoemd toen eerste minister Castro een receptie bijwoonde ter gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding. Op 12 januari 1968 zinspeelde Castro in een rede voor een internationaal congres in Havana op het rumoer dat zijn aanwezigheid op de receptie had veroorzaakt in het buitenland: ‘Er werden beschuldigingen geuit tegen de pauselijke nuntius in Cuba en tegen de Canadese pauselijke nuntius, die naar Cuba was gekomen om de Cubaanse pauselijke nuntius bisschop te wijden. Er was een receptie en wij zijn er op aanwezig geweest. En natuurlijk, voor de imperialisten, voor de contrarevolutionaire bende, voor de reactionairen en zeker voor de CIA, was dat een samenzwering’. Op dat ogenblik kwam er een lachend gemompel van het gehoor.
Mgr. Zacchi is een uitgesproken verdediger van de revolutie geworden, waarmee hij zich de woede van de Cubaanse vluchtelingen op de hals heeft gehaald en de lof van Fidel Castro oogst, die hem een van zijn beste vrienden in het diplomatencorps had genoemd. Nu Mgr. Zacchi bisschop is, heeft Castro een vriend binnen de Cubaanse hiërarchie. Wat dit kan betekenen voor de toekomstige verhouding van kerk en staat in Cuba kan men alleen maar gissen.
In het interview voor Sucesos, in september 1966, gaf Mgr. Zacchi nog de
| |
| |
volgende uiteenzettingen over de huidige verhoudingen tussen de Cubaanse kerk en de staat: ‘Op dit ogenblik zijn de betrekkingen tussen regering en kerk zeer hartelijk.... Ik meen dat de kerk zich bewust is van de wijziging van systeem die in dit land is doorgevoerd; het is een niet omkeerbaar gebeuren dat niet ongedaan zal gemaakt worden. Daarom moet de kerk zich aanpassen aan de veranderingen, zoals zij dat gedaan heeft in Europa’. Hij zei verder dat hij een vervolging had meegemaakt in Joegoslavië, waar hij vroeger pauselijk gezant was geweest, maar voegde eraan toe: ‘Hier.... is niets dergelijks gebeurd. De Castro-regering is zeer tolerant geweest’. Over het al of niet revolutionair zijn van een katholiek zei Zacchi: ‘Wanneer een meisje - en dit komt veel voor - mij vraagt of ze tot de militia mag toetreden, dan zeg ik haar gewoonlijk dat ze dit moet doen, omdat een katholiek moet trachten het voorbeeld te geven, waar hij zich ook bevindt, en ook bij de eersten moet zijn om de oproepen van de regering te beantwoorden die het welzijn van het volk beogen’.
Dit is dan de ‘nieuwe’ Cubaanse kerk. Vast besloten het beste te maken van de huidige situatie, hebben veel geestelijken en gewone leken besloten de positie van de kerk opnieuw door te denken. Volgens Carlos Manuel de Cespedes, een jonge priester die een godsdienstige rubriek verzorgt in de Cubaanse krant El Mundo, was de vroegere Cubaanse natie ‘een frivool volk, en sommigen zouden zeggen heidens’. En toch is het waar, zei hij, dat de Katholieke Actie ‘actiever was geworden in de hoofdstad en in enkele steden van het binnenland’. Het nieuwe Cuba daarentegen is een marxistische gemeenschap ‘waar wel geen priesters vervolgd worden of kerken gesloten, waar wel godsdienstoefeningen toegelaten zijn, maar waar het ook een onomstotelijk feit is dat de kerk praktisch de hele jeugd heeft verloren’. In dit perspectief geeft de Cespedes de Cubaanse katholieken de raad ‘mee te werken aan alles wat het volk ten goede komt.... naar vermogen te ijveren voor de vooruitgang van Cuba’.
| |
Christelijke principes in een marxistisch sociaal systeem
Maria Montero Triana, afgevaardigde van radio Havana's afdeling voor internationale betrekkingen, sprekend in naam van het Cubaanse bewind, verklaarde met nadruk tegenover de auteur van dit artikel dat er ‘volledige godsdienstvrijheid is in Cuba’. Op de vraag of het toch niet zo is dat godsdienst en marxistische ideologie met elkaar in botsing komen, antwoordde zij: ‘Dat is juist. Als Marxisten-Leninisten moedigen wij geen godsdienstonderricht aan in onze scholen - bepaald niet. Maar zij die hun recht verder wensen uit te oefenen om naar gelijk welke kerk te gaan waar zij hun hele leven naar toe zijn gegaan, kunnen dit volkomen vrij doen, en als zij hun kinderen wensen op te voeden in hun geloof, dan doen zij dit zonder enige inmenging van de kant van de staat’. De ouders mogen echter geen godsdienstonderricht voor hun kinderen laten geven buiten de kerk.
Juffrouw Montero was heel beslist in het veroordelen van de luchtbrug om kinderen uit Cuba weg te brengen, een actie die door katholieke scholen van de
| |
| |
Verenigde Staten op touw was gezet in de eerste jaren van het Castro-regime: ‘Alleen heel dwaze mensen of geestesgestoorden kunnen ertoe komen een scheiding te brengen tussen hun kinderen en henzelf om ze naar een onbekend land te sturen, naar een onzekere toekomst, alleen maar uit angst voor wat zou kunnen gebeuren. Natuurlijk moeten we met klem verklaren dat de katholieke kerk een heel grote rol speelde in die zaak.... door ouders aan te moedigen hun kinderen uit Cuba weg te sturen; en velen werden inderdaad weggehaald door de katholieke scholen in de Verenigde Staten, die veel reizen voor kinderen gesteund hebben; hun propaganda was dat die kinderen gered werden van het communisme, terwijl in werkelijkheid nu in Cuba niets belangrijker is dan een kind’.
Bij navraag of het bewind echt helpt voor het onderhoud van de kerken - zoals het voorgeeft - bevestigde juffrouw Montero: ‘De kerken krijgen steun voor hun onderhoud.... waar zouden ze anders het nodige materiaal vinden om hun gebouwen in goede staat te houden, hoe zouden ze herstelwerk uitvoeren of schilderwerk?’ Daar voegde ze aan toe: ‘Excuus als het wat hard klinkt.... maar dit zijn echt feiten. De kerk heeft een heel grote rol gespeeld in de propaganda tegen onze revolutie, en toch is het waar dat de staat alle faciliteiten en hulp heeft verleend die een kerk maar kan behoeven om door te gaan met haar diensten’. Tenslotte, in een gesprek over het warme onthaal dat Populorum Progressio te beurt viel in Cuba, zei juffrouw Montero nog: ‘Wij hebben meer dan eens commentaar geleverd op de encyclieken en verklaringen van Paus Paulus, die wij inderdaad zeer revolutionair vinden’.
Het woord ‘revolutionair’ is een heel gewichtig woord voor Cubanen op dit ogenblik. Herhaaldelijk heeft Fidel Castro verklaard dat hij niet-marxistische revolutionairen in andere landen dichter vindt staan bij de Cubaanse revolutionairen dan die marxisten die hem niet volgen in zijn activistische ideeën over de revolutie. De overleden Columbiaanse revolutionaire priester Camilo Torres Restrepo is een held in Cuba. Hij heeft ooit gezegd: ‘Er wordt over geredetwist of de ziel sterfelijk is of onsterfelijk, maar wij weten allen dat men van honger sterft; daarom moeten wij allen samenspannen, zonder onderscheid, om de honger uit te bannen’.
Het Castro-bewind is meer dan eens door meer doctrinaire communisten beschuldigd omwille van zijn vrij liberale houding op dit punt. In zijn rede voor het cultureel congres in Havana deed Castro een uitval tegen hen die, in naam van het marxisme, ideeën voorstaan ‘die echte fossielen lijken te zijn’. Hij bracht de beweging ter sprake die binnen de geestelijkheid van Latijns Amerika was ontstaan en die naar zijn mening aantoonde ‘hoe revolutionaire ideeën, in een of andere vorm, verspreid raken, hoe ze breder en breder uitdijen.... zelfs binnendringen in religieuze sectoren’. In een analyse van deze ‘nieuwe verschijnselen’, zei hij nog: ‘Niemand kan beweren dat hij in het bezit is van de hele waarheid. Niemand kan nu nog, in de complexe wereld van vandaag, beweren dat hij volledig gelijk heeft.... Wij hebben nooit aanspraak gemaakt op een monopolie van revolutionaire waarheid’.
| |
| |
Zo is dan de huidige positie van de kerk in Cuba fel betwist; de vluchtelingen spotten ermee, progressieve katholieken verdedigen ze. De kerk zelf, die tot gematigdheid gedwongen wordt door begrijpelijkerwijze meer objectieve Vaticaanse kringen, zoekt een bredere groep van de bevolking geestelijk te bereiken door zich meer te identificeren met een verandering in de Cubaanse maatschappij, die zij irreversibel acht. De moeilijkheid ligt in het integreren van oude christelijke principes in een maatschappij die steunt op een marxistisch sociaal systeem. Deze aanpassing zou wel eens, ironisch genoeg, niet veel moeilijker kunnen blijken dan een gelijksoortige aanpassing voor de katholieke kerk in de Verenigde Staten.
Christelijke sociale principes staan, althans oppervlakkig gezien, niet ver af van marxistische sociale principes. De christelijke persoonlijke moraal is anderzijds vaak in conflict met de westerse persoonlijke ethiek. De kerk is met geen van beide maatschappijopvattingen volledig verenigbaar. De kern van het probleem der verhoudingen is, voor de Cubaanse kerk, dat zij een soort vergelijk moet uitwerken met haar nieuwe maatschappij, dat geen van beide zijden ideologisch in discrediet brengt en zoveel mogelijk huidige moeilijkheden wegwerkt. Ziet men de taak van de Cubaanse kerk juist, dan kan men haar als misschien de meest boeiende kerk ter wereld beschouwen omdat de opdracht waar ze voor staat in de toekomst wel eens de opdracht kan zijn van vele kerkgemeenschappen in een wereld vol revolutionaire beroering.
Een Spaanse jezuïet, pater Armando Llorente, die een van Fidel Castro's leraren was op de middelbare school, en die gedeporteerd werd naar Spanje bij de uitdrijving van de Spaanse clerus, sprak in 1960 een woord van hoop dat in de huidige situatie belangwekkend is. Nadat hij gewezen had op het gevaar dat Cuba een natie van ‘haatdragenden’ kon worden, meende hij toch: ‘Maar als de kerk deze crisis overleeft en dichter bij het volk komt, dan kan onze toekomst echt zeer schoon worden’. De leiding van de Cubaanse kerk heeft zich nu geëngageerd om deze hoop om te zetten in een leefbare werkelijkheid.
|
|