| |
| |
| |
Tibet onder Chinees communistisch bewind
Sonam Manang
Het is nu achttien jaar geleden dat de Chinese communisten het vreedzame en ongewapende Tibet binnenvielen. Binnen het jaar hadden ze heel Tibet bezet, nadat ze de Tibetanen hadden gedwongen tot het aanvaarden van de ‘Overeenkomst tussen de centrale volksregering van China en de plaatselijke regering van Tibet omtrent maatregelen voor de bevrijding van Tibet,’ beter bekend onder de naam ‘Zeven Punten-verdrag’. Er werd in de rest van de wereld toen weinig aandacht aan besteed: er woedde een oorlog in Korea, de bewapeningswedloop tussen de Verenigde Staten en Rusland was volop aan de gang, de grote mogendheden waren erom bekommerd, de gewapende conflicten in te dijken. Wat er in Tibet gebeurde, werd al gauw beschouwd als een voldongen feit, waar men zich maar bij neer moest leggen.
Op het ogenblik dat vele staten in Azië en Afrika gedekoloniseerd werden, werden de Tibetanen in een nieuw kolonialisme gestort: een onafhankelijke staat werd herleid tot een koloniaal bezit, waar ‘een nieuw imperialisme aan het werk is, veel gevaarlijker dan het oude, omdat het optreedt onder de vlag van een revolutionaire ideologie’ (Jayaprakash Narayan, in Times of India, 27 maart 1959).
Van meet af aan pasten de Chinezen de politiek toe van het ‘verdeel en heers’. Zodra Chamdo, de hoofdstad van de provincie Kham in Oost-Tibet, bezet was in 1950, richtten zij er het ‘Chamdo Bevrijdingscomité’ op en scheurden zij de provincie af van de rest van Tibet. Hetzelfde deden zij in Shigatse, de hoofdstad van de provincie Tsang in Zuidwest-Tibet. Dit waren flagrante schendingen van het ‘Zeven Punten-verdrag’, waarin zij de verbintenis hadden aangegaan niets te veranderen aan het bestaande politieke stelsel in Tibet en niet te raken aan de gevestigde status, functie en macht van de Dalai Lama. Al het mogelijke werd gedaan om het gezag van de Tibetaanse regering in Lhasa te ondergraven.
Aanvankelijk gebruikten de Chinezen zowel gevlei als subversie om de Tibetaanse maatschappij te ontwrichten. Om het volk gunstig te stemmen werden in allerhande comités en organisaties Tibetanen tewerk gesteld tegen hoge lonen; kloosters kregen altaren ten geschenke en er werd streng over gewaakt dat de Chinese soldaten niets zeiden of deden dat de Tibetaanse gevoelens kon kwetsen. De propaganda verkondigde luid, dat de Chinezen het geloof, de
| |
| |
gewoonten en tradities van het Tibetaanse volk zouden eerbiedigen. Dit paste trouwens bij de vreedzame buitenlandse politiek die de Chinese communisten toen voerden om de neutrale staten in Azië en Afrika te vriend te maken. Ook hun verhouding met India was op dat ogenblik heel vriendschappelijk; begin 1954 sloten de twee landen een ‘Vreedzaam coëxistentieverdrag’ (en vele andere Afro-Aziatische staten volgden dit voorbeeld). Zo had India in die dagen enige invloed op China. Premier Nehru drong er bij de Chinezen op aan, tegenover Tibet een politiek van vrede te voeren. China beloofde dat er geen geweld gebruikt zou worden; met nadruk verkondigde Mao Tse Tung in 1954 voor de Chinese Nationale Raad, dat sociale hervormingen in Tibet pas doorgevoerd zouden worden na ruim overleg met de Tibetaanse regering en wanneer de meerderheid van het volk erom vroeg.
De hele geschiedenis door heeft China getracht over Tibet te heersen zogauw het daar machtig genoeg voor was. Verbeten hebben de zes miljoen Tibetanen altijd hun onafhankelijkheid verdedigd. Als een zelfstandige natie, in ras, taal en cultuur totaal verschillend van China, als gelijke met gelijke, heeft Tibet in de loop van de geschiedenis verdragen gesloten met Groot-Brittannië, met Nepal, en zelfs met China. Maar, verstoken van alle buitenlandse hulp, moest het zich nu neerleggen bij de Chinese bezetting. Noodgedwongen toonde de bevolking zich aanvankelijk zelfs inschikkelijk, in de hoop dat de Chinezen, al was het slechts voor het oog van de wereld, van alle gewelddadige hervormingen zouden afzien. Toen de Chinezen de wens te kennen gaven dat de jongeren in China zouden gaan studeren, gaven vele ouders daar gehoor aan. Ik zelf ben zo in Peking gaan studeren. Onze ouders meenden dat wij het op die manier gemakkelijker zouden hebben om ons aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Al deden zij het niet van harte, de Tibetanen hebben getracht tot een vreedzame samenwerking met de Chinezen te komen.
| |
Chinese beloften en dreigingen
Met verloop van tijd ontstonden er aldus vele contacten tussen Chinese ambtenaren en hun Tibetaanse collega's, ook tussen Chinese soldaten en de bevolking. Van beide zijden was men eerst terughoudend, maar gaandeweg groeide er een oprecht wederzijds begrip. Generaal Fan, de secretaris van de communistische partij en de Chinese topfiguur in Tibet, waarschuwde Peking dat de Tibetanen een diepe eerbied koesterden voor de Dalai Lama en beslist tevreden waren met de bestaande sociale orde: iedere hervorming, in de eerste vijf jaar, zou op de actieve tegenstand van de hele bevolking stoten; hij drong aan op geleidelijke veranderingen en erkenning van de bijzondere situatie in Tibet. Of Fan de bedoelingen van Peking niet kende, of ronduit zijn leven op het spel zette om de Tibetaanse bevolking te redden, is nooit bekend geraakt. Maar toen hij in Lhasa terug was, werd hij van al zijn functies ontheven en tot veertig jaar arbeidskamp veroordeeld. Zijn vrouw, die secretaresse was van de communistische jeugdbeweging, kreeg twintig jaar dwangarbeid; andere Chinese ambtenaren, van wie bekend was dat zij de Tibetanen goed gezind waren, verdwenen geruisloos.
| |
| |
Het verdwijnen van generaal Fan wekte het wantrouwen van de Tibetanen. Zijn opvolger, Generaal Thain, was veel harder. Reeds kort na zijn aankomst gaf hij uiting aan zijn ongeduld en ontstemming over de langzame vooruitgang; hij verweet de Tibetanen de goede bedoelingen van de Chinezen te dwarsbomen. Het contact tussen Chinezen en Tibetanen werd streng beperkt. In persoonlijke gesprekken waarschuwde Thain de Tibetaanse ambtenaren dat, zo de Tibetanen niet uit eigen beweging tot hervormingen overgingen, zij daartoe gedwongen zouden worden. Ongetwijfeld had hij uit Peking duidelijke instructies meegekregen. De situatie werd steeds slechter, de Tibetanen stonden machteloos.
In 1955 zetten de Chinezen de Dalai Lama onder druk, riepen hem naar Peking en dwongen hem daar de oprichting te aanvaarden van de ‘Voorbereidende commissie voor de autonome landstreek Tibet’ (VCALT). Dit politieke orgaan zou rechtstreeks afhangen van de Chinese Nationale Raad; de Dalai Lama was er de voorzitter van, maar in feite werd het gedirigeerd door het Werkcomité Tibet (een groep van de Chinese communistische partij) en het Oppercommando van het Chinese leger in Tibet. Geen enkele Tibetaan maakte er deel van uit. Gaandeweg ging de VCALT alles beheren, de Tibetaanse regering werd praktisch uitgeschakeld.
De propaganda had ervoor gezorgd dat de Dalai Lama in China heel hartelijk werd ontvangen, maar van de andere kant liet men hem ondubbelzinnig verstaan dat de Chinezen niet veel voelden voor het religieuze en sociale bestel in Tibet. Kort voor zijn afreis uit Peking kreeg hij het plotselinge bezoek van Mao Tse Tung, die hem zonder omwegen verklaarde dat alle godsdienst vergif is: als Tibet vooruit wilde komen, moest het beginnen met de uitroeiing van het boeddhisme.
Na de terugkeer van de Dalai Lama heerste er in Tibet een gespannen kalmte. Velen waren ontstemd over de oprichting van de VCALT. De Chinese ambtenaren echter verkondigden dat de leiders in Peking erg ingenomen waren met het bezoek van de Dalai Lama en dat er via de VCALT een vruchtbare dialoog tot stand kon komen. Eens temeer beloofden zij dat er geen hervormingen ingevoerd zouden worden zolang de bevolking er niet zelf om vroeg. Ondertussen waren ze in stilte bezig onder de Tibetanen enkele marionetten uit te zoeken en hun de sleutelposities in de VCALT toe te spelen: politieke opportunisten, die in een normale Tibetaanse regering geen kans meer hadden, en enkele corrupte elementen. Invloed op de bevolking hadden deze mensen niet, hun benoeming wekte weerstand.
Begin 1956 brak een opstand uit in Oost-Tibet, in de provincies Kham en Amdo, die eerder bezet waren dan de rest van Tibet. Slechts weinig betrouwbare berichten hierover bereikten Lhasa, maar na enige tijd arriveerden in de hoofdstad enkele ooggetuigen: kloosters waren geplunderd, religieuze leiders werden vervolgd, een volksgericht was ingesteld en niemand mocht nog naar Lhasa op bedevaart gaan. De Chinezen in Lhasa noemden deze berichten louter verzinsels van reactionaire elementen. Maar er kwamen steeds meer mensen uit Kham, die net hetzelfde vertelden. De Chinezen konden moeilijk
| |
| |
nog langer zwijgen. Zij riepen een volksvergadering bijeen en een ambtenaar verklaarde dat er in de verre provincies een kleine opstand was geweest, aangestookt door enkele reactionaire agitatoren, gesteund door imperialistische agenten uit het buitenland; alles was ginder nu echter weer normaal, van een plundering van kloosters of vervolging van personen was er overigens helemaal geen sprake geweest: de bevolking mocht zich niet laten misleiden door zulke wilde geruchten. Maar deze verklaring kon nauwelijks iemand overtuigen; over het hele land verspreidde zich een algemene onrust.
In mei 1956 gingen de Dalai Lama en de Penchen Lama naar New Delhi voor de Bhoedda Jandi, de viering van de 2.500e verjaardag van Bhoedda. De Dalai Lama ontmoette Nehru en sprak zijn bezorgdheid uit over wat in Oost-Tibet aan de hand was. Later werd bekend dat hij Nehru vroeg in India te mogen blijven tot de Chinezen de vrede in Oost-Tibet hadden hersteld en de garantie hadden gegeven dat ook de rest van Tibet gerust gelaten zou worden. Op dat ogenblik was ook de Chinese premier Tsjoe-En-Lai in India. Hij ontkende dat er een revolte van enige omvang was geweest in Kham en Amdo, de schuld van de onrust lag bij de plaatselijke Chinese ambtenaren, die eigenmachtig waren opgetreden, tegen de instructies van Peking: zij zouden gestraft worden. Hij gaf toe dat er enkele kloosters geplunderd waren, maar beloofde ze te laten herstellen; ook alle schade aan privé-eigendom zou vergoed worden en er zouden nieuwe ambtenaren worden benoemd. Was Nehru overtuigd van Tsjoe's oprechtheid? Of wilde hij alle conflicten met de Chinezen vermijden? Hij wist de Dalai Lama te overtuigen naar Tibet terug te keren.
| |
De opstand van 1959
Spoedig moesten de Tibetanen ervaren dat Tsjoe's beloften ijdel waren. Het Chinese bestuur in het Oosten deed niets om de situatie te verbeteren; er werd verder gevochten en steeds meer vluchtelingen arriveerden in Lhasa, met nieuwe berichten over verdrukking en wreedheid. Het Chinese bewind in Lhasa liet openlijk zijn woede blijken over het verzoek van de Dalai Lama om in India te blijven. Van het einde van 1956 tot aan de opstand in Lhasa in maart 1959 werd de sfeer in heel Tibet steeds explosiever. De Chinezen hadden het vooral gemunt op wat de Tibetanen het dierbaarst is: hun godsdienst. Officieel heette het dat de godsdienst van de bevolking gerespecteerd moest worden, maar dan moest dezelfde vrijheid gelaten worden aan de jongere generatie, die zich volgens de Chinezen voor het boeddhisme helemaal niet meer interesseerde. Voor al wie het horen wilde verklaarde Generaal Thain dat de reactionaire Khamrevolte hardhandig neergeslagen zou worden. De tegenstelling tussen deze brutale politiek en de schone beloften van Tsjoe in India was louter schijn. Thain voerde gewoon de orders van Peking uit. Zoals hij zelf graag zei: ‘Je kunt de hemel niet slaan, of wel?’
De revolte in het Oosten breidde zich uit naar de aangrenzende streken en sloeg om in een regelrechte guerillastrijd. Aan beide zijden vielen vele doden. Over de Chinese verliezen werd met geen woord gerept; de Tibetanen telden
| |
| |
meer dan 2.000 doden. Elders in het land gingen de pesterijen voort. Drie Tibetaanse kolonels in Lhasa stierven plotseling na een etentje bij de Chinezen, niemand twijfelde eraan dat ze vergiftigd waren; een door de regering gevraagde lijkschouwing werd geweigerd. Een Tibetaans soldaat werd in de hoofdstraat van Lhasa neergeschoten door een Chinese militair; het lijk werd een hele dag publiek tentoongesteld. Verschillende vooraanstaanden verdwenen gewoon: hun lijken werden later in de rivier gevonden. De Chinezen verspreidden het gerucht dat de Dalai Lama ontvoerd zou worden naar Peking. Het is echt de vraag of de Chinezen niet zelf een opstand wilden provoceren, om die dan te gebruiken als een voorwendsel voor sociale en politieke hervormingen.
In januari 1959 werd de Dalai Lama naar Peking geïnviteerd. Religieuze verplichtingen die hij op dat ogenblik had te vervullen, waren een goede aanleiding om de uitnodiging af te wijzen. Regering en volk waren overigens bang dat zijn aanwezigheid in Peking gebruikt zou worden om druk uit te oefenen op de bevolking. De angst bereikte zijn hoogtepunt toen op 9 maart 1959 de Dalai Lama werd uitgenodigd op een theatervoorstelling in het Chinese militaire kamp: hij moest alleen komen, zonder zijn gebruikelijke gevolg, zonder iemand van de regering. Wat voerden de Chinezen in het schild? Het volk van Lhasa zag slechts één verklaring: de Chinezen wilden de Dalai Lama gevangen nemen. Zodra het nieuws bekend werd, stroomden tienduizenden mensen, edelen en gewone burgers, samen in Norbu Linka, het zomerpaleis van de Dalai Lama, en smeekten hem zich niet in de handen te geven van de Chinezen. Tegelijk gingen vertegenwoordigers van alle klassen en standen naar de residentie van de Indiase consul-generaal met het verzoek te bemiddelen. Duizenden vrouwen demonstreerden in de straten van Lhasa en riepen anti-chinese leuzen. 's Anderendaags trokken nog meer mensen naar Norbu Linka en begonnen barricades te bouwen langs alle toegangswegen. Zij waren er zich heel goed van bewust dat een open strijd tegen de Chinezen hopeloos was, maar negen jaar verdrukking hadden hun geduld uitgeput. Er zijn in het leven van iedere natie ogenblikken dat zij, met opzijlating van alle individuele belangen, als één man voor haar zaak gaat strijden. Op 10 maart 1959 namen de Tibetanen de wapens op en revolteerden tegen de Chinese communistische agressie, voor de veiligheid van hun leider en voor hun recht op bestaan in eigen land.
De Dalai Lama, die in groot gevaar verkeerde, kreeg van zijn ministers en afgevaardigden van het volk de raad, Lhasa onmiddellijk te verlaten. Met enkele leden van zijn regering en zijn gevolg reisde hij 's nachts, over de Himalaya, naar India.
De Chinezen sloegen de opstand in Lhasa gemakkelijk neer. Twee dagen na de ontsnapping van de Dalai Lama begonnen zij Norbu Linka en de omgeving te beschieten. Het bombardement werd al gauw uitgebreid tot alle publieke gebouwen van Lhasa, met inbegrip van de beroemde kathedraal Tsok Lhak Khang. Vluchtelingen verklaarden later: ‘wij hadden de indruk dat de Chinezen de hele bevolking wilden uitroeien’. Het was geen strijd tussen twee gelijke machten, maar een onmenselijke militaire verplettering. De Chinezen
| |
| |
maakten melding van drieduizend Tibetanen die waren gedood. En direct na de gevechten begonnen zij met de terechtstelling van de ‘opruiers’. Duizenden mannen en vrouwen werden gedeporteerd. Vele duizenden vluchtelingen bereikten India.
Voor de bevolking was het een grote opluchting, dat de Dalai Lama, hun geestelijke leider, veilig in India was. Maar de situatie was nu nog veel erger dan ooit tevoren. De heldhaftige strijd van het Tibetaanse volk en vooral de vlucht van de Dalai Lama trokken even de aandacht van de wereldopinie, ze spraken tot de verbeelding. Maar de Chinezen stoorden zich niet aan de reactie van de wereldpers. Het Tibetaanse volk bleef verstoken van alle politieke steun.
De Chinezen wisten direct munt te slaan uit de situatie. De Tibetaanse regering, met haar eeuwenoude structuren, werd vervangen door een militaire dictatuur. De hervormingen, waar het volk zogenaamd naar vroeg, zouden nu spoedig ingevoerd worden. Het onmiddellijke gevolg was een vastere greep op het land, met strenge beperking van de bewegingsvrijheid. Niemand kon nog een dorp in of uit zonder persoonsbewijs. Chinese troepen bewaakten de Himalaya-passen. Zij werden ook ingekwartierd in alle belangrijke steden en dorpen, waar zij de huizen van vooraanstaanden bezetten en ieders bewegingen controleerden. Handel en communicatie met India werden bijna totaal afgesneden. Indiase pelgrims mochten niet meer naar het heilige meer van Manasarowar in West-Tibet reizen, onder voorwendsel dat de streek niet rustig was. De totale onttakeling van de publieke organisatie, de religieuze instellingen en het hele normale leven van het land ging gepaard met een opgedrongen sociale revolutie. De bezittingen van wie naar India gevlucht waren of hadden deelgenomen aan de opstand, werden in beslag genomen. Overal werd terreur gebruikt om de Tibetanen lam te leggen. Volgens officiële Tibetaanse gegevens werden er van maart 1959 tot september 1960 in Centraal- en Zuid-Tibet ongeveer 30.000 mensen gedood; daar zijn de slachtoffers in Kham en Amdo, waar de strijd al sinds 1956 bezig was, niet bij geteld.
| |
Tegenwoordige situatie
Na de Lhasa-revolte volgde de ene publieke straf- en zuiveringsactie op de andere. In ‘volksvergaderingen’ werden leidende Tibetaanse figuren en alle verdachte burgers publiek geslagen en vernederd; niet zelden stierven de slachtoffers aan de gevolgen van deze folteringen, of ze pleegden zelfmoord om eraan te ontsnappen. (Ik heb bijvoorbeeld gehoord van een vrouw die heimelijk werd gewaarschuwd dat zij 's anderdaags voor het gerecht zou moeten verschijnen; hysterisch greep zij haar dochtertje en liep weg, 's anderdaags werden hun lijken in de Kischurivier gevonden). Willekeurige aanhoudingen leidden tot eindeloze ondervragingen, bedreigingen, afstraffingen, en uiteindelijk tot de dood of de deportatie naar een arbeidskamp. De zuiveringsactie breidde zich uit tot ieder dorp: publiek moest iedere burger mondeling of schriftelijk verslag uitbrengen over zijn leven vanaf zijn achtste jaar, in het bijzonder over zijn relaties met de vroegere regering en over zijn stand in de ‘oude maatschap- | |
| |
pij’. Wie geen veroordeling uitsprak over de ‘feodale en reactionaire Tibetaanse regering’ en het Chinese regime niet prees, werd gestraft. Medeburgers moesten kritiek uitbrengen op elkaar of liepen straf op.
Zoals in ieder koloniaal gebied, werd ook in Tibet de economie afgestemd op de behoeften van de koloniale macht. Nooit heeft Tibet tekort aan voedsel gehad. Nu echter is alles gerantsoeneerd en dreigt er hongersnood. De Chinezen beweerden dat er in 1964 45% meer graan en minstens 36% meer vee moest zijn dan in 1958. Graan en vee worden opgeëist om het leger en de vele Chinese burgers te voeden die zich in Tibet hebben gevestigd, of wordt naar China gevoerd. Van de gewone levensmiddelen - tarwe, gerst, erwten en rijst, olie, boter en thee - krijgen alleen die Tibetanen een bepaald rantsoen die zich schikken naar de verplichte arbeidsdienst en een minimum aantal indoctrinatieavonden volgen.
Daarnaast hebben de Chinezen een fel offensief ingezet tegen het Boeddhisme. De godsdienstige overtuiging van het volk wordt bespot; monniken worden gevangen gezet en gemarteld. Vele religieuze leiders werden vernederd, geslagen, gedood. De Internationale Commissie van Juristen schrijft: ‘Uit de recente getuigenissen blijkt dat bij voortduring monniken, lama's en andere religieuze figuren mishandeld zijn, zodat ze gestorven zijn ten gevolge van marteling, uithongering of dwangarbeid. Gevangenschap, beschuldiging van reactionaire handelingen, marteling, dwangarbeid en andere vormen van mishandeling hebben sommige personen tot zelfmoord gebracht. Monniken en kloosterzusters werden gedwongen te huwen en andere handelingen te stellen tegen hun gelovige overtuiging in. Om de godsdienst in discrediet te brengen werden sommigen uitgedaagd om bovenmenselijke daden te stellen, of bovennatuurlijke krachten te tonen, onder meer: in leven te blijven zonder enig voedsel. Publieke vergaderingen werden belegd om de Dalai Lama en de Penchen Lama te beledigen, of in het algemeen de godsdienst te schande te maken’. De Chinezen probeerden ook de mensen in hun religieuze gevoelens te raken door afbeeldingen van goden of religieuze figuren te vernielen, heilige boeken als toiletpapier te gebruiken of als binnenzolen voor schoenen. Vaak was deze heiligschennis gewoon vandalisme: zeldzame manuscripten werden vernietigd, religieuze rollen van geborduurd satijn verknipt tot kostuums voor theatergroepen. Gebedshuizen werden het een na het ander gesloten en gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, die zo'n bijzondere plaats innamen in het Tibetaanse leven, zijn er nu praktisch niet meer. Ook privé zijn godsdienstoefeningen verboden. In woord en geschrift verkondigen de Chinezen dat het Boeddhisme slechts een reactionaire levenshouding kan zijn en een afwijzing van de communistische ideologie.
Tegelijk met de godsdienstvervolging hebben de Chinezen een systematische campagne ontketend tegen alles wat Tibetaans is. Straatnamen worden vervangen door Chinese namen; de mensen worden gedwongen Chinese kledij te dragen; Tibetaanse tradities worden reactionair en feodaal genoemd en wie er aan vasthoudt, wordt voor wederopvoeding naar arbeidskampen gestuurd. De Chinezen zijn vast besloten iedere Tibetaanse identiteit uit te wissen en ze te
| |
| |
laten verdwijnen in het ‘grote Chinese bewustzijn’. Zij maken daarvoor niet alleen gebruik van culturele of ideologische beïnvloeding, maar ook van een immigratie van Chinezen. Uit grote gebieden van Oost- en Noord-Tibet werd de bevolking verdreven of gedeporteerd, en hun plaats wordt ingenomen door ‘blauw-chinese’ planters. Volgens de laatste berichten zijn er op het ogenblik ook in Lhasa al meer Chinezen dan Tibetanen. Tibetanen worden gedwongen met Chinezen te trouwen. De kinderen uit deze huwelijken krijgen Chinese namen, leren Chinees spreken en worden opgevoed naar Chinese gebruiken. Een groot aantal Tibetaanse kinderen is naar China gedeporteerd. Het resultaat is, dat het Tibetaanse volk weldra een minoriteit zal zijn in eigen land.
Tibet (gemiddelde hoogte 4.000 m, het ‘dak van de wereld’) grenst in het westen aan Kashmir, in het noorden aan Sinkiang, in het oosten aan China; in het zuiden grenst het aan India, Nepal, Sikkim en Bhoetan. Het feit dat China er een militaire basis van gemaakt heeft, raakt de veiligheid van zijn buren, onder wie Rusland. Aan de zuidzijde is Tibet omgevormd van ‘een vreedzaam, onschadelijk land tot een nieuw gebied van onrust’. De Chinese communisten maken geen geheim van hun bedoelingen. Iedere tactiek om niet-chinese grond in te palmen is goed. Zo publiceerden ze kaarten waar niet-chinees gebied op aangeduid is als liggend binnen China's grenzen. Een voorbeeld daarvan is China's ‘herziening’ van de grens van Ladakh en Noordoost-India, voor de invasie in dat gebied in oktober 1962. Kort na de bezetting van Tibet bouwden de Chinezen een aantal grote wegen tussen Indische grensplaatsen en legden verscheidene vliegvelden aan. Er zouden op het ogenblik meer dan een half miljoen Chinese soldaten in Tibet zijn, en vluchtelingen melden nu dat die concentratie nog toeneemt. De Chinezen noemen ze wel ‘defensief’, maar ze is en blijft een bedreiging voor de nabuurlanden. De vroeger vreedzame grensstreken van de Himalaya zijn op dit ogenblik een ernstig gevaar voor de wereldvrede.
Dat er in Tibet nog steeds verzet bestaat, hebben de Chinezen zelf reeds meerdere malen indirect toegegeven. Bij de viering van de tiende verjaardag van de opening van de grote verbindingswegen Suchuan-Tibet en Chinghai-Tibet, maakten bijvoorbeeld twee Chinese ambtenaren bekend, dat langs deze wegen dikwijls ‘aanslagen en vernielingen’ waren voorgevallen, dat de vrachtwagens vaak werden aangevallen, waarbij veel materiaal en mensenlevens waren verloren gegaan. Naar het getuigenis van vluchtelingen is in maart 1964, bij een demonstratie in Lhasa, een aantal Chinezen gedood; vele demonstranten werden ter plaatse terechtgesteld of weggevoerd naar arbeidskampen. Zowat 5.000 jonge Tibetanen, die van drie tot tien jaar in China ‘heropgevoed’ zijn, hebben zich aangesloten bij verzetsgroepen: juist deze jonge mensen, die in China opgeleid zijn tot elite-medestanders, staan vaak vooraan in de ondergrondse Tibetaanse nationale beweging.
Het geval van de Penchen Lama is een goed voorbeeld van wat de marionetten van Peking overkomt, zogauw ze blijk geven van enige kritische onafhankelijkheid. Hij was een kandidaat van de Chinezen en bij de val van de nationalistisch-chinese regering in 1949 viel hij in communistische handen. Onmiddellijk
| |
| |
gebruikten de Chinezen hem om hun invasie in Tibet voor te bereiden: proclamaties over de ‘bevrijding’ van Tibet werden uitgegeven in zijn naam. In 1951 werd hij onder Chinees escorte naar het Tashi Lhunpo-klooster gebracht en daar, zonder dat er ooit een verkiezing was geweest, geïnstalleerd. Het gezag van de Penchen Lama is louter van geestelijke aard; toch poogden de Chinezen telkens weer hem voor een rivaal van de Dalai Lama en de regering in Lhasa te laten doorgaan. In de jaren na de opstand van 1959 bleek hij echter ineens in ongenade te zijn gevallen. Pas in januari 1965 heeft men, via een monnik van Tashi Lhunpo die India kon bereiken, geweten wat er precies gebeurd was. In 1962 gaven de Chinese autoriteiten de Penchen Lama opdracht de plaats in te nemen van de Dalai Lama als voorzitter van de VCALT en publiek de Dalai Lama aan te klagen als reactionair. De Penchen Lama verklaarde dat hij daartoe noch bevoegd noch gerechtigd was en hij waarschuwde de Chinezen dat een dergelijke stap hun niets zou opleveren: het Tibetaanse volk zou openlijk in opstand komen. In maart 1964 werd hij verplicht in een volksvergadering, de Dalai Lama aan te klagen. Hij zei echter tot het volk: ‘Ik wil hier mijn vaste overtuiging uitdrukken dat Tibet eens weer onafhankelijk zal zijn en dat Zijne Heiligheid opnieuw de gouden troon zal bezetten. Lang leve Zijne Heiligheid de Dalai Lama’. Onmiddellijk werd hij gearresteerd. Er volgde een proces om hem schandelijk te belasteren: 's nachts ging hij in lekenkleren uit, hij maakte aanspraak op een dubbel rantsoen, enzovoort. Hij werd vernederd en geslagen. Waar hij op dit ogenblik verblijft, is niet bekend. Er wordt gezegd dat hij geïnterneerd is in een van de arbeidskampen aan de Chinese grens, die bekend staan als de hardste van alle kampen, zelden komt er iemand van terug.
Om de agressie te rechtvaardigen, heeft de Chinese propaganda allerlei verhalen verspreid over corruptie en wreedheid in de Tibetaanse kloosters, over verdrukking van de ‘lijfeigenen’ door grondbezitters en monniken. Gemakkelijk wordt daar ook in het Westen geloof aan gehecht. Maar het is in flagrante tegenspraak met alles wat gezaghebbende buitenlandse bezoekers, vanaf pater Ippolito Desderi in de 18e eeuw tot Sir Charles Bell, H.E. Richardson en vele anderen in de 20e eeuw in Tibet hebben gezien. In de ogen van buitenstaanders kan de samenleving in Tibet achterlijk schijnen, vreemd, traag en traditioneel. Maar een beschaving en een samenleving moeten in het juiste perspectief gezien en naar hun resultaten beoordeeld worden. Eenvoud en trouw aan oude gebruiken zijn niet hetzelfde als domheid, ondoeltreffendheid en verdrukking. Tibetanen zijn, volgens het getuigenis van alle bezoekers, vriendelijke, rustige, schuchtere én opgewekte mensen. In onze 3.000 jaar lange geschiedenis zijn er natuurlijk vaak klachten en verzet geweest tegen individuele hebzuchtige machthebbers, maar nooit is er sprake geweest van een algemene ontevredenheid, laat staan van een opstand tegen verdrukking. Het traditionele sociale bestel wordt door de mensen aanvaard, zij hebben het zelf mee opgebouwd. Dat betekent niet - en ook de oppositie tegen de Chinezen betekent niet - dat de Tibetanen alle veranderingen afwijzen. Maar zij willen dat die overeenstemmen met hun volkskarakter. En als de Chinezen alles wat Tibetaans is
| |
| |
willen vernietigen, dan zijn de Tibetanen vast besloten hun vrijheid tegen alle tirannie te verdedigen. Zij willen hun eigen cultuur en persoonlijkheid bewaren. Zijn zij daar niet toe in staat, dan is dat ook een verlies voor de wereld.
Er zijn op het ogenblik ongeveer 80.000 Tibetaanse vluchtelingen in India, Nepal, Sikkim en Bhoetan. Van de 50.000 in India zijn er enkele duizenden ondergebracht in nieuwe landbouwgemeenschappen. De anderen werken nog steeds bij de wegenaanleg en hebben het bijzonder hard. India is zelf arm en kan niet veel bijstand verlenen, maar het is gastvrij. Van die 80.000 vluchtelingen zijn er slechts weinigen die het land verlaten hebben vóór de opstand van 1959. Zij hebben hun familie nog mee kunnen nemen. Zelf leven wij, met z'n zessen, in België. Materieel genieten wij van het westerse comfort. Maar sinds negen jaar hebben wij geen nieuws meer van onze ouders, naaste familieleden en vrienden. Wij weten niet eens of zij nog leven. Maar ook dat geeft ons niet het recht de Chinezen te haten. Een oude Tibetaanse spreuk zegt: ‘Ook het kleinste stukje geluk kan slechts uit een vreedzaam hart ontspringen’.
|
|