Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Het vergelijk der rassen III
| |
[pagina 182]
| |
aanhang krijgen - geliquideerd. Zij immers brengen ons aller geloof in gevaar: de mythe dat automatische bevrijding van onze onberekenbare driften mogelijk is door een slim gebruik te maken van technisch-psychologische tricks. In feite hebben we meer vertrouwen in de reclame-psycholoog dan in de profetische mens van de wetenschap. Plato's ideaal staat nog steeds haaks op onze werkelijkheid. Dat mythische geloof blijft onaangetast - en wordt zelfs versterkt - wanneer om ons heen duidelijke symptomen van vulgaire smaakverwording opborrelen. Wanneer 20% van de reagerende EVA-lezers Mies Bouwman een rood kreng vindt, zal dit de omroepen er toe brengen een minder controversiële vrouw te lanceren. Wanneer bouwvakkers de straat opgaan of Franse arbeiders de rode vlag uitsteken, installeren we enige commissies om de gemoederen tot bedaren te brengen. Maar de min of meer progressieve programma's die er uit resulteren, vermogen weinig aan het vraagstuk te veranderen. Zij botsen af op de harde kern van verdrongen teleurstellingen. Vroeg of laat - in een regiem dat van ‘links’ komt of naar ‘rechts’ neigt - breken deze kwetsuren door de maatschappelijke orde weer naar buiten. Toch zou dit dagelijkse gebeuren ons kunnen confronteren met het centrale gegeven van de menselijke cultuur. Al 200 jaar zoeken we naar de ontregeling van het geconditioneerde menselijke handelen. Voorlopig hebben we het niet verder gebracht dan het verzekeren van welvaart en sociale zekerheid voor ⅓ der wereldbevolking. Dat kleine miljard kan zijn conditionering uitleven temidden van een eindeloze geschakeerdheid aan bevredigingsmiddelen en partij-kranten. Hoe het met de geestelijke vrijheid gesteld is, laat zich niet bij benadering vaststellen. Het staat zelfs niet vast dat wij verder gevorderd zijn dan de hongerende 2 miljard elders. Erkend moet worden dat in die 200 jaar een marginale groep van verlichte filosofen, zoals Diderot en Condorcet, een praktisch filosoof als Marx - die het economisch terras van het menselijk denkleven exploreerde -, zoölogen als Darwin en Spencer en psychologen als Freud en Jung, ieder op hun wijze het gedrag van de homo sapiens op het spoor zijn gekomen. Kenmerkend voor hun werk was de obsessie die de westerse cultuur als zodanig kenmerkt: opheldering van de onbewust-werkende historiciteit. En dan niet zozeer door het spoor der sociaal-culturele ontwikkeling te verheerlijken, doch eerder door de instinctieve labiliteit van de homo sapiens te ontdekken. In de marge wordt hun onthullende arbeid gewaardeerd door paleontologen, door observators van het gedrag van roofdieren en chimpansee's en door sociaal-psychologen die van deze vindingen een nuttig gebruik proberen te makenGa naar voetnoot1. Steeds duidelijker wordt het dat een integrale diagnose van de homo sapiens | |
[pagina 183]
| |
het niet kan stellen zonder een fundamenteel inzicht in onze psycho-zoölogische grondslag. Aan een functionele sociologie zijn essentiële grenzen gesteld, wanneer deze discipline het niet aandurft om de eerste ervaringen te doorlichten van de mens, die uit de dierenwereld ontstond. Onze voorouders hebben ons kennelijk zo dwars gezeten dat we nog steeds met gêne dit veld van onderzoek tegemoettreden. Geïnfecteerd met onze paradijselijke oorsprong ervaren we het als een smet op onze soort dat we in ons gedrag elementen bewaren van de larmoyant onder de bomen verblijvende primaten en van de roofdieren van wie we de agressiviteit, de jachttechnieken en hun territoriale pre-occupaties hebben overgenomenGa naar voetnoot2. De route der vrijheid lijkt meer op een kruistocht dan christenen lief is. In de condities van dit onderzoek verschijnt de homo sapiens als het verlichte dier, dat zich permanent in gevaar weet èn waant. Daar hebben eeuwen van beschavingsmissies en industriële ontwikkeling weinig aan kunnen veranderen. Het is deze Copernicaanse wending die we bezig zijn te volbrengen. Een wending die we niet kunnen afwentelen door hoop te vestigen op sociaal-structurele maatregelen. Zij moet zich voltrekken in wat ons als intimiteit voorkomt. De oer-angst voor het zichzelf vrij observeren en liefhebben - hoe begrijpelijk ook tegen de krijgslustige evolutionaire achtergrond - dienen we te onderkennen. Definitief moeten we de - soms religieus versauste - huiver van ons afzetten, want menselijkheid is niet synoniem met eerbied voor het verdrongene. Als de mens voor de mystieke aanschouwing geschapen is, dan zal die niet gelegen kunnen zijn in flirtations met onze duistere oorsprong, doch alleen in de deemoedige erkenning van de ‘oer’-schuld. Opdat het hart - gevangen tussen de duistere polen van Pascal - vrij wordt. Waaruit bestaat dit vervormende perspectief? Meer ontledend dan enig ander werk dat mij de laatste jaren onder ogen kwam is het korte opstel uit 1960, dat David Stafford-Clark beschikbaar stelde voor de kortgeleden verschenen bundel Race: a christian symposiumGa naar voetnoot3. Het artikel omvat niet meer dan 18 pagina's en kreeg de titel The psychology of prejudice. Stafford-Clark begint met een uitspraak van de vroegere Leidse hoogleraar, nu werkzaam in Oxford, N. Tinbergen, die de ‘human sociology’ adviseert bij boycot en uitstoting te accepteren dat dit soort reacties een instinctieve basis heeft en zich vergelijkenderwijs goed laat bestuderen bij andere sociale soorten. Als bij de dieren | |
[pagina 184]
| |
de capaciteit tot discriminatie aangeboren is en automatisch verloopt, is het dan te verwachten dat de mens zich zonder schade van dit verdedigingsmechanisme kan ontdoen? Zijn vooroordelen niet noodzakelijke beveiligings-mechanismen zonder welke de moeizaam door de mens verworven cultuur of politieke stabiliteit verloren dreigt te gaan? Stafford-Clark vraagt zich met Allport af of het wel mogelijk is te kiezen uit de vele sleutels die passen op het vooroordeel. Hij erkent met de schrijver van The Nature of Prejudice dat de ‘master key’ nog steeds ontbreekt. In tegenstelling echter tot de Amerikanen legt Stafford-Clark zich hier niet bij neer: ‘There is a reason for this’. Een ‘must’ die de schrijver zichzelf oplegt en waardoor hij zich niet overgeeft aan schier eindeloos experimenteren, doch probeert door te stoten naar het centrum van de cirkel. Hij kiest enkele eenvoudige ervaringen van ouders - gegevens die iedereen kan controleren, zou George H. Mead zeggen - en bouwt er zijn betoog op. Gemeenschappelijk is ons aller ervaring dat kinderen aardig zijn van nature en toch in hun groei onaangename verstoringen van het evenwicht vertonen. Ligt dat in onze opvoedingsmethoden? Maar ten dele, zegt Stafford-Clark. Ons vertrekpunt van het onschuldige kind is onjuist. Dat is meer een projectie van de goedwillende ouders dan een ter zake doende waarneming. Kinderen beschikken zonder aanleiding van buiten over een flinke dosis agressiviteit - gruwelsprookjes en verwensingen aan hun vijandjes -, over een onbehoorlijke capaciteit tot huilen en over een automatische zelf-centrering. Allemaal gaven van de natuur, die de functie hebben het kwetsbare evenwicht - zodra dit verstoord wordt door een nalatige of opdringende buitenwereld - door huilen, wensdromen en de vuist in balans te houden. In verband met het vooroordeel komt de schrijver tot de conclusie: ‘Niemand wordt geboren met vooroordelen jegens anderen; doch ieder verschijnt op deze aarde met een opinie die gunstig uitwerkt voor hemzelf’. Deze capaciteit wordt niet gewekt door verwenning of knechting, zij wordt er slechts door versterkt. Hoewel kinderen worden geboren zonder raciale en aesthetische vooroordelen, zijn zij er uiterst bevattelijk voor wanneer door het milieu de natuurlijke capaciteit tot huilen en slaan wordt afgeleid naar ‘die anderen, die niet bij ons horen, minder zijn of onterecht beter’. In een tijd als de onze, waarin je dat soort vooroordelen niet mag hebben, wordt desondanks het affect overgedragen, al wordt het kind gestraft, wanneer het ‘ideologisch’ er de consequentie uit trekt. Kortom hij mag niet zo navrant denken over de anderen, doch als hij zo voelt over hen, wel laat hij het in het verborgene doen. Zo is het immers ook met zijn ouders en omgeving gesteld, die wel de denkbeelden willen wijzigen, maar niet de affectueuze grondslag die heimelijk een gevoel van veiligheid verschaft. Deze affectueuze grondslag is ondoordringbaar voor alle goede woorden van sociale voorlichters. Zij wordt veel behendiger geëxploiteerd door reclamepsychologen dan door sociale hervormers. Vandaar dat die laatsten altijd wordt aangewreven dat ze de mens niet verstaan zoals deze in zijn beperktheid functioneert. Zolang de mens niet bereid is te erkennen dat zijn affectueuze besmetting hem tot slaaf maakt van vooroordelen, zoals van cigaretten, drugs | |
[pagina 185]
| |
en alcohol, zal hij status verkiezen boven vrijheid en oorlog boven vrede. Aan de oorsprong van een mensenleven ligt meestal onverwerkte verdrietelijkheid, onveiligheid en vrees. Neem je de vooroordelen weg, dan voelt de mens zich ‘ondraaglijk verdrietig en in waarde geminiseerd’. Kortom, relativeer je huidskleuren, stijlgewoontes, beleefdheidscodes en vrijage-gewoontes dan kwets je de mensen tot ‘in het diepst van hun overtuiging’, zoals zij het logisch onjuist maar psychologisch exact formuleren. Daarom was de hofnar een gewild sujet zolang hij niet te ver ging, want dan moest hij met zijn hoofd voor zijn onbehoorlijkheid boeten. Het is nu duidelijk dat wat Hoetink als een rest-categorie zag - de zucht tot distinctie - een essentiële functie vervult bij het in evenwicht houden van de uiterst labiele eenheid, die de mens voorwendt niet te zijn.
Bij de mens is dit vraagstuk tot bijzondere complexiteit uitgegroeid. Die zucht tot onderscheid heeft hem geholpen identiteit te vinden. En al was menige identiteit vals - zij werkte, zeker wanneer de cultuur het optreden sanctioneerde. Men kan dat heel de geschiedenis door aantreffen. Reinhold Niebuhr, die in de verabsolutering van het zelf de erfzonde onderkende en in de deemoed de boodschap van het nieuwe testament - kwam met deze bescheiden gegevens in de hand tot de verklaring van het ontstaan van Nations and Empires. Deze politieke instituties verenigen immers groei aan beschavings-middelen met bevrediging van verdrongen aandriften. Wat wij als culturele profilering zien, is in feite vaak niet anders dan een ingenieuze beteugeling van primaire hulpeloosheid. In dit verband wil ik U het ‘levensechte’ verhaal van Richard Lander, een der eerste ontdekkingsreizigers van de Niger (1830), niet onthouden. Belaagd door krijgszuchtige mannen wierp Lander zijn wapens weg en liep op het opperhoofd toe: ‘Juist op het fatale moment, dat het opperhoofd de pijl zou wegschieten, sprong een van zijn mannen naar voren en greep zijn arm. Op hetzelfde moment stonden we voor hem, en strekten onze handen uit, die trilden als een espeblad. Het opperhoofd keek ons recht in het gezicht.... zijn lichaam trok zich samen alsof het een hevige marteling doorstond.... hij boog zijn hoofd, greep onze uitgestoken handen en barstte in tranen uit’.
Het feit dat verdrongen driften door de cultuur gesanctioneerd kunnen worden - zoals in de emancipatie-strijd, de verhouding tussen dominant en minderheid en in de verhouding tussen de rassen - schept bijzondere problemen voor het onderzoek. Het verschil tussen symptomen en de er aan ten grondslag liggende affecten laat zich niet zo gemakkelijk uiteenrafelen. De mens zelf is met zijn veiligheidsbehoeftes object en subject van het onderzoek. Vaak moet lange tijd geëxperimenteerd worden met een bepaalde benaderingswijze om uiteindelijk te kunnen vaststellen dat het resultaat minimaal is. Toen het Freudianisme onvoldoende distantie wist op te brengen ten aanzien van de eigen pre-occupaties, werd er een uitweg gevonden in een meer sociologische benaderingswijze. De samenleving met zijn complexe verschuiving van sociale posities en daaraan gekoppelde gedragsmodellen werd tot de ziekte-makende agens. Horney, Erich Fromm, en ten onzent Trimbos en Van den Berg verwierven op deze | |
[pagina 186]
| |
wijze een groot aanzien. Het ligt echter voor de hand dat toekomstige onderzoekers weer meer respect zullen krijgen voor de autonome functie van de menselijke psyche temidden van een zich complexificerende maatschappij. Aanzetten daartoe vindt men reeds bij de in 1965 overleden Nederlandse psychiater J-L. Arndt, die de inzichten van Freud - de traumata, Jung - de rol van affecten, en Stekel - de lading van het affect, doordacht en tot een sluitende theorie samenvoegdeGa naar voetnoot4. Het zelfmedelijden kreeg bij hem de functie van evenwichts-hersteller in de kinderlijke psyche. Wanneer de opvoeder er niet met relativerende humor en een plezierige gezagstoon op reageert, raakt het kind in de ban van een zelfmedelijdende en miniserende zelf-visie. Desmond Morris bevestigt dit inzicht in zijn uitvoerige functie-analyse van het huilen en het lachen bij het jonge kind. Vooroordelen die dan gevormd worden, blijken muurvaste burchten te worden, waarop de mens in zijn latere leven - ten allen tijde - teruggrijpt. Met de hardnekkigheid - de jeugd eigen - worden zij door volwassenen verdedigd. Mensen met overdadig zelfmedelijden blijken in hun leven bijzondere waarde te hechten aan hun - dikwijls zeer variabele -smaakvoorkeuren. De aesthetische factor, waarop Hoetink doelde, speelt vooral bij hem een grote rol. Zij zijn bij wijze van spreken bereid tot een moord wanneer een bezoeker of t.v.-presentatrice hen kwetst in hun stijlgevoelens. De inhoudelijke betekenis van hun preferenties is vaak in strijd met iedere redelijkheid. Vandaar dat discriminatie in stilte wordt beleden, doch in groepsverband gepraktiseerd. Het is een van de oorzaken van de dikwijls verstarde sociale verhoudingen en rasrelaties, waarvan ieder zich graag vrijpleit om vlucht te verkiezen boven confrontatie. De felheid waarmee wordt getwist over ontwikkelingshulp is hiervan mogelijk een voorbeeld. Maar dan met deze toevoeging, dat de groeperingen die ten deze een ‘heilig moeten’ ontlenen aan inadequate schuldgevoelens wellicht evenzeer door hun veiligheidsbehoeften worden achtervolgd als diegenen die gelijk Pontius Pilatus voorgeven van de zaak geen weet te hebben. Het komt mij voor dat voor een sanering van de inter-raciale haat- en zelfkwijtingsgevoelens het noodzakelijk is, dat wij niet meer ‘aan ontwikkelingshulp doen’, doch ieder jaar op zakelijke basis een ruime bijdrage leveren aan een internationale instantie, alwaar de gedupeerden van ónze ambities de lakens uitdelen. Op die wijze houden wij onze aandacht vrij voor het tot ontplooiing brengen van een minder fanate industriële mentaliteit, waarin het spelend bezig-zijn met het leven en zijn veiligheidsbehoeften voorop staat. Dat zal de meest reële mogelijkheid worden voor het ongecompliceerd tegemoettreden van een duizelingwekkend interessante toekomst: van welke kleur dan ook spelend bezigzijn in sexuele, mentale en geestelijke omgang. De rasmenging zal dan noch een catastrofe blijken, noch een heilige opdracht. Eerder een gratie, die, thans nog verborgen, dan voor ons verschijnt als de vervulling van de tijd. |
|