Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Nu de presidentsverkiezing voor de deur staat
| |
[pagina 166]
| |
zich voorstelt van een staatsman. Geen van beiden - ogenschijnlijk althans - in het bezit van de bekwaamheden, voor de uitoefening van een zó hoog en met zulke zware en uitgebreide verantwoordelijkheden beladen ambt als dat van de President der Verenigde Staten vereist. Een povere keus dus, ten aanzien waarvan de gemiddelde Europeaan zich afvraagt: hoe is het in hemelsnaam mogelijk, dat de Amerikanen, die zó prat gaan op hun gezond verstand en hun efficiency, twee zulke figuren naar voren konden schuiven, nog wel op een moment van zulke enorme spanningen zowel in de Verenigde Staten zelf als in de wereld daarbuiten. Bewijst dit niet, dat het staatsrechtelijk systeem van Amerika faalt en noodzakelijk op de helling moet - hoe eerder hoe liever? Over die laatste vraag, of het staatsrechtelijk systeem zó als het in de Grondwet en in de staatkundige traditie verankerd ligt, wel voldoende waarborgen biedt voor de keuze van de meest bekwame leiders, maakt men zich ook in Amerika zelf ernstige zorgen. De gedachtenwisseling daarover is al heel lang aan de gang en heeft reeds geleid tot verschillende voorstellen in de richting van min of meer ingrijpende herzieningen, met name van het systeem der verkiezingen. Tot dusverre echter zonder veel resultaat. Hier en daar is aan het systeem der verkiezingen wel wat bijgeslepen, maar dat bijslijpen geschiedde voornamelijk onder de druk van veranderingen in de techniek der massacommunicatie; het tastte het systeem zelf niet of nauwelijks aan. De moeilijkheid is echter dat, zolang men het systeem, hoe ingrijpend dan ook gewijzigd, naar Amerikaanse opvatting democratisch wil houden, zolang men dus de President der Verenigde Staten rechtstreeks door de Amerikaanse burgers wil laten kiezen, er maar heel weinig kans bestaat, dat die keus anders zal uitvallen dan onder het vigerende stelsel. Zolang de beslissing in handen blijft van het Amerikaanse volk, zal dit volk zijn eigen waarderingsnormen hanteren bij de beoordeling van de presidentskandidaten en die normen zijn nu eenmaal anders dan die waaraan Europa zijn staatslieden afmeet. Het zou te ver voeren om in het bestek van enkele beschouwingen over de presidentsverkiezing volle aandacht te besteden aan de veelvuldige en veelsoortige verschillen in de wijze waarop Europeanen en Amerikanen hun medemensen en dus ook hun staatslieden beoordelen. Het is voldoende te wijzen op één groot, fundamenteel verschil, dat het meest markant tot uitdrukking werd gebracht in Jacques Maritain's beschouwingen over AmerikaGa naar voetnoot2. De eigenschap die de gemiddelde Europeaan het meest in een medemens waardeert, aldus Maritain, is de intelligentie. Zegt men van iemand dat hij intelligent is, dan geeft men hem de hoogste lof. Zegt men daarentegen van iemand dat hij goed is, dan staat zo iemand een heel eind lager in de waarderingsschaal. Een ‘goeierd’ is min of meer synoniem met een sul. In Amerika ligt het in grote trekken precies andersom. Amerika weet uiteraard intelligentie wel te waarderen, maar niet als de eigenschap waar het bovenal op aankomt. Veel belang- | |
[pagina 167]
| |
rijker acht het de vraag of iemand een goed mens is, betrouwbaar, hulpvaardig, toegewijd en bezield van goede wil. Die scala van waardering hanteert het Amerikaanse volk ook ten aanzien van de presidentskandidaten. Natuurlijk moeten deze kandidaten beschikken over bekwaamheden die een zekere mate van intelligentie vereisen; zij moeten in staat zijn om een verstandig en verantwoord beleid uit te stippelen en leiding te geven aan een ontzagwekkend administratief apparaat. Maar zij moeten met hun intelligentie vooral niet te veel te koop lopen; daarmee verspelen zij meer vertrouwen dan zij winnen. Hoofdzaak is, dat zij hun gemiddelde medeburger aanspreken als een goed mens, als iemand in wie elke Amerikaan een ‘goede buurman’ herkent. Een man met wie hij een borrel zou willen drinken, aan wie hij zijn grasmaaier zou willen lenen en die hij met een half woord en een halve kwinkslag zou kunnen begrijpen als hij een praatje met hem zou maken onder het knippen van de struiken in de tuin. Men kan aan het grondwettelijk systeem en aan de traditie sleutelen zoveel men wil, zolang het Amerikaanse volk de President kiest mag men niets anders verwachten dan dat dit volk zijn eigen normen aanlegt - en daar heeft het tenslotte ook het recht toe.
Een andere vraag is of het Amerikaanse partijsysteem wel in staat mag worden geacht om de juiste mensen als kandidaat voor het presidentschap naar voren te schuiven. Het bevreemdt velen in Europa, dat deze partijen, met name de twee grote, de Republikeinse en de Democratische, zich niet duidelijk om bepaalde staatkundige beginselen groeperen zodat de kiezers weten in welke richting zij het regeringsbeleid stuwen wanneer zij hun stem voor de ene of de andere partij uitbrengen. Uit de namen ‘Republikeins’ en ‘Democratisch’ zou men moeten opmaken, dat althans de éne vooruitstrevende beginselen voorstaat en dus de andere van de weeromstuit zich conservatief opstelt. Uit de programma's echter van die twee partijen en uit de verklaringen en redevoeringen van hun woordvoerders, met name van hun presidentskandidaten, blijkt die tegenstelling verre van duidelijk. Leest men hun programma's heel aandachtig en legt men zijn oor heel scherp te luisteren, dan kan men wel enige voorzichtig geformuleerde verschilpunten opmerken in hun standpunten ten aanzien van de grote sociale en internationale problemen die Amerika momenteel beroeren. Meer echter dan betrekkelijk onopvallende nuances zijn dit niet; in hun beginselen staan de twee grote partijen niet duidelijk tegenover elkaar. Zij bieden, in schrille tegenstelling tot de Europese politieke partijen, de kiezers geen duidelijk principiële alternatieven. Zij presenteren alleen personen, niet uitgezocht op grond van het feit dat hun inzichten overeenstemmen met enige principiële stellingname door de partij, maar naar voren geschoven omdat de partij de indruk heeft, dat zij, op welke grond dan ook, vertrouwen kunnen wekken bij de meerderheid van de kiezers. In de regel zullen dit dus niet mensen zijn van het type waar de gemiddelde Europeaan naar omziet wanneer hij een staatsman zoekt; het type van de krachtige en beginselvaste bewindvoerder. Zulke figuren immers kúnnen op | |
[pagina 168]
| |
kritieke momenten en wanneer zij eenmaal een aantal jaren een krachtig bewind hebben gevoerd, wel vertrouwen en zelfs bewondering wekken, maar zolang zij in het ambt hun kwaliteit nog niet hebben bewezen, roepen zij gemakkelijker weerstand en achterdocht op dan vertrouwen. Iedere precisering die zij aan hun program geven, brengt nieuwe tegenstanders in het geweer. Een man die de meerderheid aanspreekt moet een middenman zijn, althans lijken. Zo'n middenman van ‘wat heb je d'r an’. Wilden die Amerikaanse partijen zich maar omzetten in ‘beginselpartijen’ dan zou hun kandidaatstellingsproces een heel ander verloop krijgen en tot andere, meer aanvaardbare resultaten leiden. De moeilijkheid is echter ook hier, dat de Amerikanen nu eenmaal hebben gekozen voor een staatsrechtelijk systeem, dat hún idee van democratie belichaamt en dat de Amerikaanse politieke partijen niet de makers zijn van dit staatsrechtelijk systeem maar de produkten ervan. Het hele systeem van de Amerikaanse democratie draait om de aanwijzing van wetgevers zowel als ambtsdragers in persoon. Het actief kiesrecht wordt districtsgewijs uitgeoefend met dien verstande dat de kiezers in ieder district één persoon aanwijzen voor één zetel in de wetgevende lichamen of voor één ambt. Twee of drie maal per jaar worden zij naar de stembus geroepen telkens om twintig tot dertig afzonderlijke personen aan te wijzen voor een even groot aantal verschillende zetels of ambten, variërend van een zetel in de Senaat tot een zetel in een dorpsgemeenteraad en van het ambt van President der Verenigde Staten tot dat van sheriff bij een lokaal gerecht. Bij de presidentsverkiezing stemmen zij formeel wel op een lijst van kiesmannen en de stembiljetten en stemmachines zijn zo ingericht, dat zij desgewenst ook op de hele Republikeinse of de hele Democratische lijst kunnen stemmen, maar die lijsten dragen een heel ander karakter dan de lijsten waarop de Europese kiezer zijn stem pleegt uit te brengen. De Europeaan die op een lijst stemt, weet, dat zijn stem maar aan één kandidaat op die lijst ten goede kan komen: aan de eerste, of, als deze geen stemmen meer nodig heeft, aan de tweede en zo vervolgens. De Amerikaan die op de ‘lijst’ van zijn partij stemt, brengt in feite twintig à dertig stemmen ineens uit; één stem voor álle kandidaten afzonderlijk op die lijst. Waar dus het systeem van het kiesrecht volledig steunt op de gedachte dat de kiezer zijn voorkeur voor bepaalde personen moet uitspreken, mag men daar verwachten dat de partijen die de kandidaten moeten stellen, zich op iets anders zullen richten dan op het vinden van de juiste mensen, op het uitpikken van winnaars? Ging het, zoals bijvoorbeeld in Engeland, alleen om het aanwijzen van vertegenwoordigers in wetgevende colleges, dan zou men zich nog een zekere groepering rondom beginselen kunnen indenken. Maar het gaat in Amerika óók om het aanwijzen van ambtsdragers, van mensen met uitvoerende bevoegdheid, met beslissingsmacht. Het verwerven van die ambten is voor de partij van aanzienlijk groter betekenis dan het verwerven van zetels in de wetgevende colleges, die in het Amerikaanse systeem van machtenscheiding nu eenmaal geen invloed van enige | |
[pagina 169]
| |
betekenis op het uitvoerend beleid kunnen uitoefenen. De kandidaten die de partij voor al die duizenden ambten stelt, waarvan de dragers bij verkiezing worden aangewezen, moeten kost wat kost potentiële winnaars zijn. Beginselen? - De grote partijen van Amerika beoordelen staatkundige beginselen in grote lijnen op dezelfde manier als zij hun kandidaten beoordelen. Zijn het ‘winnaars’? - Krijgen zij de indruk, dat bepaalde ‘beginselen’ - eigenlijk zou men beter kunnen spreken van bepaalde beleidslijnen in de staatkunde - bij grote groepen kiezers aanslaan, dan zijn zij er als de kippen bij om die ‘beginselen’, die beleidslijnen, zo niet klakkeloos over te nemen in hun program dan toch hun program daarbij aan te passen. En doen zij het niet, dan doen de kandidaten het wel, desnoods buiten het partijprogram om, zoals Humphrey dat deed toen hij zich eind september, midden in zijn campagne dus, duidelijk meer van Johnsons Vietnam-politiek distancieerde dan het op de Conventie in Chicago aangenomen partijprogram. Dit betekent echter niet, dat de Amerikaanse partijen onder de druk van de publieke opinie eensklaps beginselpartijen worden. Van beginselpartijen kan men pas spreken, wanneer verschillende partijen, steunend op tegenovergestelde, althans verschillende beginselen tegen elkaar in het krijt treden en aldus de kiezers voor duidelijke alternatieven stellen. Maar dát gebeurt in Amerika met de twee grote, leidende partijen niet. Blijkt een bepaalde staatkundige beleidslijn de instemming te hebben van een grote groep kiezers, dan gaan beide partijen er op zijn minst naar lonken. Wat een alternatief zou kunnen zijn, wordt op zijn hoogst een lichte nuancering. Dit alles veranderen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De Amerikaanse partijen zitten nu eenmaal vast aan het staatsrechtelijk systeem van hun land. Een systeem dat reeds bijna twee eeuwen heeft standgehouden en aan de fundamentele verandering waarvan niemand zich waagt.
Ondanks het feit dat beide door de grote partijen gestelde kandidaten klaarblijkelijk voor miljoenen Amerikanen het type van de goede buurman vertegenwoordigen en dus als mens niet onaanvaardbaar zijn, voelt het Amerikaanse volk zich met dit tweetal toch allerminst gelukkig. De gemiddelde Amerikaan heeft het gevoel, dat de twee grote partijen hem in de steek hebben gelaten en zich uit benepen partij-overwegingen hebben laten leiden tot het stellen van kandidaten die weliswaar aan de traditionele normen beantwoorden, maar die allebei het vermogen missen om de vonk van de geestdrift los te slaan. Wáár en hóe die fout precies gemaakt is, wie er precies verantwoordelijk voor zijn, dat weet niemand met nauwkeurigheid aan te geven, maar dát het een fout was, daar is iedereen het over eens, zélfs in het kader van de partijen. Het bewijs daarvoor is reeds geleverd door de opkomst van Wallace als kandidaat van een ‘derde partij’. Derde partijen zijn er vaak geweest in Amerika; zij hebben maar éénmaal succes gehad; in 1860 toen de Republikeinen als derde partij de verkiezingen wonnen met Lincoln als kandidaat. Zij hebben ook maar éénmaal de uitslag van de verkiezingen wezenlijk beïnvloed: in 1912 toen Theodore Roosevelt zich met een derde partij afscheidde van de Republi- | |
[pagina 170]
| |
keinen en daardoor Wilson het Witte Huis in hielp. In het ene geval gold het een ‘derde Partij’, die openlijk uit kwam voor het idealisme van de anti-slavernijbeweging. In het andere gold het een ‘derde partij’, die geheel op de persoonlijke ambities van één man, Theodore Roosevelt, steunde. De partij van Wallace bekent geen spoor van idealisme. Zij vormt een typische reactie-partij. Zij belichaamt de reactie van het ‘lelieblanke’ Zuiden, dat de neger nog altijd als een minderwaardig schepsel ziet en de rassenonlusten van de laatste jaren aangrijpt als een welkome mogelijkheid om vat te krijgen op het Noorden en de klok van de rassen-gelijkstelling terug te draaien. Dat gebeurt wel onder het mom van ‘handhaving van recht en openbare orde’, maar dat achter dit ‘lelieblanke’ mom de gemene tronie van de slavenhouder schuil gaat, dat is voor geen enkele Amerikaan een geheim. Dat Wallace niettemin in het Noorden aanhang zou vinden, was wel te verwachten. Het zwaartepunt van het rassenprobleem heeft zich in de laatste tientallen jaren geleidelijk van het Zuiden naar het Noorden verplaatst - en een der meest onheilspellende facetten van dit probleem is het verzet van de minder gesitueerde blanken tegen de negers. Déze blanken, niet alleen de onderbegaafden en de niksnutters maar ook de arbeiders in de ongeschoolde beroepen, waren in het Zuiden altijd de felste negerhaters. Voor hen was het negerprobleem een economisch probleem; zij zagen in de negers potentiële concurrenten, die hen, als zij volkomen met de blanken gelijk werden gesteld, uit het arbeidsproces zouden verdringen. Die vrees begint nu ook de lagere regionen van de arbeidersmassa in het Noorden te bekruipen. Onder de vakverenigingen in het Noorden hebben er ettelijke altijd al afwijzend of tenminste huiverig gestaan tegenover de toelating van negers in hun gelederen. Thans blijkt, dat op verschillende plaatsen in het Noorden der Verenigde Staten, onder de arbeiders in de auto-industrie in Michigan bijvoorbeeld, onverwacht grote belangstelling voor Wallace en zijn partij leeft. Wallace kon dus in het Noorden wel op énige aanhang rekenen. Die aanhang echter schijnt groter te zijn dan de gevoelens van wantrouwen die de negers in de laatste jaren door hun gewelddadig optreden opriepen, rechtvaardigen. Dit is een duidelijke demonstratie van onbehagen over wat de Conventies van de twee grote partijen hebben opgeleverd. Dat die twee grote partijen daar een terugslag van zullen ondervinden - óók de partij die de verkiezing wint - mag men veilig aannemen. Van die terugslag zal de gemiddelde Europeaan weinig of niets bespeuren. Zij zal zich afspelen in de lagere regionen. Zij zal neerkomen op de enkele duizenden personen die de vijftig Republikeinse en de vijftig Democratische partijen uit de vijftig verschillende Staten op de twee Conventies hebben vertegenwoordigd en die met zijn allen de verantwoording dragen voor de magere keus waarvoor de Amerikaanse kiezers zich thans zien gesteld. De komende jaren zullen naar alle waarschijnlijkheid moeilijk worden voor het zittende kader van de beide grote partijen - het moeilijkst voor dat van die partij die de strijd om het Witte Huis gaat verliezen. In alle vijftig Staten en in honderden graafschappen zullen | |
[pagina 171]
| |
mensen op het matje worden geroepen door hun kiezers en de vraag moeten beantwoorden of zij niets beters hadden geweten dan Nixon of Humphrey, en ongetwijfeld zal het gevolg zijn, dat het kader dat over vier jaren in de Conventies bijeenkomt, voor een aanzienlijk deel uit andere personen is samengesteld dan het kader van 1968. Het is een schrale troost, maar dat is nu eenmaal de manier waarop Amerikaanse partijen zich, vlotter dan de meeste Europese, vernieuwen.
Ondanks de enorme publiciteit die de kandidaten voor het presidentschap der Verenigde Staten in een verkiezingsjaar genieten, blijft het moeilijk te voorspellen hoe zij eventueel als President zullen uitpakken. Die hele publiciteit immers is grotendeels niet veel meer dan toneelverlichting. De wijze waarop de kandidaten zich presenteren, is voor een aanzienlijk deel pose. De pose van de politicus. Ook hun levensloop, hun carrière biedt in de regel maar weinig aanknopingspunten. Wat moest men bijvoorbeeld van Lyndon Johnson verwachten toen hij President werd? Er liepen zowel vooruitstrevende als conservatieve lijnen in zijn hand. Zolang hij in het Congres een klein en arm district uit Texas vertegenwoordigde, een district dat zwaar was getroffen door de crisis van vóór de tweede wereldoorlog en dat dus verlangend uitkeek naar de maatregelen van Roosevelt, zo lang schaarde hij zich achter de vooruitstrevende politiek van de President en hoorde hij tot de erkende ‘Rooseveltboys’. Toen hij het echter in zijn hoofd kreeg om over te stappen naar de Senaat, moest hij uit een ander vaatje tappen. Voor de verkiezing tot Senator immers had hij aan de steun van een klein en arm district niet genoeg; daar had hij de steun voor nodig van heel het rijke Texas. Het Texas van de olie en de vliegtuigindustrie, dat van Roosevelt en zijn vooruitstrevende politiek niets moest hebben. Prompt draaide Johnson bij en werd hij conservatief met het conservatieve Texas. Toen Kennedy hem voor het Vice-presidentschap aanwees wisten dan ook maar weinigen precies wat zij aan Johnson hadden. Zowel de vooruitstrevenden als de conservatieven beschouwden hem als een onbetrouwbaar bondgenoot. Kennedy vertrouwde of gokte op zijn vooruitstrevendheid en pas achteraf is gebleken: niet geheel ten onrechte. De moeilijkheid in Amerika is, dat het staatsrechtelijk systeem van de kandidaten voor het presidentschap eist, dat zij hun hele leven de wegen bewandelen van de handige, achter een welgekozen image schuilgaande politicus om uiteindelijk dáár te belanden waar zij moeten tonen een staatsman te zijn. Eenmaal in het Witte Huis moeten zij laten zien wie zij zijn, moeten zij het masker van hun image afleggen en dat kan tot verrassende ontdekkingen leiden. Toen de Democraten in 1932 Roosevelt kandidaat stelden, verwachtten zij van hem niet anders dan dat hij een zwak, meegaand President zou zijn, een man met een innemende glimlach maar met weinig energie en helemaal geen initiatief. Een President die braaf naar de pijpen van de partijbonzen zou dansen. Binnen honderd dagen na zijn ambtsaanvaarding wisten de Democraten hoe ontstellend en hoe gelukkig zij zich in hem hadden vergist. Van | |
[pagina 172]
| |
Truman verwachtte niemand dat hij in de stoel van Roosevelt zou passen. Hij groeide in korte tijd ver boven die verwachtingen uit. Omgekeerd bleef Eisenhower ver áchter bij de verwachtingen die hij als generaal wekte. Kennedy speelde als kandidaat op zijn jeugd; als President bleek hij rijper te zijn dan iemand verwachtte. Noch omtrent Nixon noch omtrent Humphrey zijn de verwachtingen hoog gespannen. Vele Amerikanen zullen op de vijfde november de raad opvolgen die Mencken in 1920 gaf toen de strijd ging tussen een zekere Harding en een zekere Cox: ‘Laten wij onze neus maar dichtknijpen en onze plicht doen’Ga naar voetnoot3. Maar met een sprankje hoop dat zich het wonder zal herhalen; het wonder van Roosevelt en Truman, die, eenmaal in het Witte Huis, beter bleken dan zij voordien schenen te zijn. |