Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
ForumBij de ‘Nijmeegse colleges’ van Prof. AsselbergsGa naar voetnoot1De bundel Nijmeegse colleges werd door Prof. Asselbergs samengesteld op verzoek van zijn mederedacteuren der Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies ‘met het vooruitzicht op mijn vijfenzestigste verjaardag’. Omdat de verschijningsdatum van het boek zou samenvallen met zijn vijftienjarig hoogleraarschap te Nijmegen, koos de auteur voor deze verzameling die publikaties welke hun ontstaan danken aan door hem aldaar gegeven colleges. Deze data, door de schrijver meegedeeld in zijn Verantwoording (p. 9), komen in een ander licht te staan, nu we weten dat het zijn laatste boek is geweest. De Nijmeegse colleges werden onvoorzien Asselbergs' wetenschappelijk testament.
De grondslag voor de wetenschappelijke loopbaan van Prof. Asselbergs werd gelegd door Anton van Duinkerken met diens Bloemlezing uit de katholieke poëzie van de vroegste tijden tot heden, waarvan het derde en laatste deel verscheen in 1939 onder de titel Dichters der emancipatie. In 1940 werd hij vanwege de Vondelstichting benoemd tot bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Viel er uit wetenschappelijk oogpunt wel iets aan te merken op Van Duinkerkens becommentarieerde bloemlezing, zij ontgon niettemin het terrein waarop vele van Asselbergs' promovendi hun dissertatie oogstten. Alberdingk Thijm was in zijn Volks-Almanak met emancipatorische geestdrift begonnen het vergeten aandeel van katholieken in de beschavingsgeschiedenis der Nederlanden op te delven in even kleurige als wetenschappelijk onbetrouwbare schetsen en novellen. Dit ontwikkelingswerk werd door Anton van Duinkerken, prominent lid van het Thijmgenootschap, voortgezet en vervolmaakt door doelbewuste exploratie van de bronnen. In 1951 voltooide deze katholieke wetenschapsbeoefenaar het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, in 1952 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Nijmeegse universiteit. De verdiensten van ook zijn wetenschappelijk werk hadden daarmee erkenning gevonden in Nijmegen en de Nederlanden.
Als Asselbergs' wetenschappelijk credo wordt vaak aangehaald: ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’. (Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, p. VII). Wie hieruit afleidt, dat deze literatuurhistoricus alleen oog heeft voor de feiten en de bepaling der waarden uitstelt tot betere tijden, zal bij lezing van de Nijmeegse colleges zijn mening herzien. Het opmerkelijke van deze studies is juist, dat ze bij een overvloed aan feitenmateriaal perspectieven openen op waarden die het literaire | |
[pagina 86]
| |
kader niet ontkennen doch overstijgen. Asselbergs is een geleerde met de verbeeldingskracht van een dichter: zijn overrompelende feitenkennis wordt bezield door zijn creatieve visie. Dreigt de lezer soms te bezwijken onder de last van zoveel eruditie bij de schrijver, zijn volharding wordt beloond, als hem bij verrassing uitzicht wordt gegund op het bos waar hij eerst slechts bomen zag. Asselbergs bezit dat wonderlijke zintuig waarmee hij ook onder de stoffigste tekst een levend mens ontdekt; het is voor de toeschouwer een gewaarwording van bijzondere aard, zo'n opwekking uit de volstrekte vergetelheid mee te maken. Johan van Someren (wie deze dichter kent, mag het zeggen) herrijst al in de beginzinnen van het aan hem gewijde opstel (Op wandel met de syndicus, pp. 213-221): ‘De vierde en laatste syndicus van de stad Nijmegen moet een tamelijk luie man zijn geweest. In elf jaren tijds wist hij zijn ambt overbodig te maken’. Aan zo'n verrassende introductie beleeft de schrijver kennelijk ook zelf plezier; is het de stijl van de redenaar die zijn toehoorders vangt bij het eerste woord? Zeker is dat vrijwel driekwart van de hier gebundelde studies bestaat uit voordrachten, terwijl ze alle op hoorcolleges teruggaan. (Men zou zo'n boek moeten kunnen leveren met de geluidsband erbij). In eerste aanleg bestemd voor studenten, dragen deze colleges verder dan tot het gehoor van alleen vaklieden, al kunnen vooral zij er hun postacademiale voordeel mee doen.
Het slotstuk van het boek met twintig ‘colleges’ uit Asselbergs' hoogleraarstijd is zijn inaugurale rede te Nijmegen (Vijftig jaar na Schaepmans dood). Anton van Duinkerken besloot zijn bekende gedicht Voorbijgang met de regels: ‘Het wezen der dingen is vlucht. Het wezen der ziel is verdriet’. Prof. Asselbergs eindigt met het aanhalen van de dichter Schaepman, aan wie hij zijn schok der herkenning beleefde. De slotsom geldt wel schrijver en beschrevene: ‘Bij al zijn populariteit keek hij te ver vooruit om in zijn ziel niet eenzaam te zijn’ (p. 323). Men herkent de toonaard van Anton van Duinkerken in de weemoedige regels van Schaepman, waarmee Prof. Asselbergs zijn laatste boek besloot: ‘Van al den luister,
Die eens me omving,
Zijt gij gebleven,
Herinnering!
Des morgens glorie
Brengt Gij weer mee,
Gij, onzer blindheid
Antigoné!’
F. van Tartwijk | |
Studenten van eergisterenZijn de spraak- en oproermakende studenten van vandaag werkelijk, zoals zij menen, hun tijd vooruit of begrijpen zij de problemen van de toekomst helemaal niet en lopen zij eigenlijk achter? Aan deze vraag wijdt de Spaanse filosoof Salvador de Madariaga in de Neue Züricher Zeitung enkele beschouwingen. De Madariaga bewondert de studenten in Praag om de moed waarmee zij zich voor de vrijheid van hun volk tegen de Russische bezetters te weer stellen. Voor de houding echter van de studenten in de rest van Europa heeft hij weinig waardering. Men zou van hen mogen verwachten, dat zij als intellectuelen-in-wording hun houding oordeelkundig zouden bepalen; in werkelijkheid laten zij zich door een minderheid op sleeptouw nemen en hun oordeel bepalen door leuzen, waarvan zij de holheid eigenlijk moesten doorzien. Het is toch te dwaas om los te lopen, dat zij nog over de ‘kapitalistische uitbuiting van de arbeiders’ praten terwijl de arbeiders zelf in hun eigen land daar al lang heel anders over denken. Beseffen deze studenten wel wat zij zijn. Een arbeider is een arbeider en een bankier is een bankier. Maar wat is een student? Een halfprodukt. Hij moet nog wat worden. Hij moet met name iemand worden die zijn kracht ontleent aan het verstandelijk argument. Wanneer de studenten van vandaag hun toevlucht nemen tot geweld, plegen zij verraad aan hun roeping - vooral wanneer zij | |
[pagina 87]
| |
dit geweld gebruiken om universitaire ‘hervormingen’ af te dwingen, die in feite niets meer betekenen dan een financieel probleem, dat naar alle waarschijnlijkheid veel efficiënter kon worden opgelost met een goed georganiseerd congres van studenten en professoren samen. De Madariaga noemt het eenvoudig belachelijk om in de ruïneuze mei-opstand van de Parijse studenten iets anders te willen zien dan een catastrofale denkfout. Medezeggenschap van de studenten in de Universiteit? Het idee is niet nieuw, de studenten van Salamanca hadden zo iets al in de 15de eeuw, maar bepaald gunstige ervaringen heeft dat systeem niet afgeworpen. Een dergelijke medezeggenschap is heel iets anders dan de medezeggenschap der arbeiders in het bedrijf. Een vergelijking daarmee zou alleen opgaan wanneer men met de medezeggenschap der arbeiders bedoelde, dat de leerlingen het in de fabriek voor het zeggen kregen. De studenten onderkennen de grote problemen van het universitair onderwijs niet. Met name niet het probleem, dat de Staat, door de inschrijving aan de universiteit voor iedereen mogelijk en gemakkelijk te maken, door de academische studie van een leien dakje te laten lopen, ten eerste wel handige jongens maar geen karakters kweekt en ten tweede de intelligentie aan de andere maatschappelijke groepen onttrekt. Wanneer de studenten praten over klassenstrijd halen zij oude koeien uit de sloot en verwarren zij klassenstrijd met klassen-spanning. Zij zien niet dat dergelijke spanningen in een organische maatschappij even noodzakelijk zijn als de bloeddruk in het menselijk organisme. De Praagse studenten, die tegen de tanks van de vijand vechten, zijn de mannen van de toekomst; de Parijse studenten, die met oude, afgedankte leuzen de eigen politie te lijf gaan, zijn mannen van eergisteren. | |
Studenten van overmorgenIn de gedachtengang van het theoretisch communisme is de communistische partij de avant-garde van de revolutie. Zo zou het ook volgens Jean-Paul Sartre, nog steeds officieel communist, aangesloten bij de partij, moeten zijn. Maar zo is het niet. Bij de mei-opstand in Parijs heeft de communistische partij geen vinger uitgestoken naar de leiding. Integendeel: zij ging er naderhand trots op de burgeroorlog te hebben verhinderd. Jean-Paul Sartre heeft daar, blijkens een vraaggesprek in Der Spiegel, geen goed woord voor. De communistische partij heeft volgens hem in die mei-opstand verstek laten gaan, omdat zij het niet aandurfde de macht over te nemen. En zij durfde de macht niet overnemen omdat zij niet wist wat zij ermee moest beginnen. Zij durfde de noodzaak van een anti-kapitalistische revolutie niet onder de ogen te zien. Van een revolutie die radicaal een eind maakt aan het systeem van winst maken ten koste van de werkelijke producenten: de arbeiders. De studenten hebben de avant-gardistische taak van de communistische partij overgenomen. Dat zij ook de macht konden overnemen was natuurlijk een illusie. Daarvoor zijn de 700.000 studenten van Frankrijk te gering in aantal. Tot een werkelijke revolutie kan het pas komen, wanneer ‘de producenten’ - de arbeiders - hun schouders eronder zetten. Zij kunnen het produktie-apparaat stopzetten als ‘hun machtige arm dat wil’. Zonder hen gaat het niet. Welnu: enkele miljoenen arbeiders hebben zich in die mei-dagen achter de studenten geschaard. Aarzelend weliswaar, te laat en te kort, maar het begin was er. Een begin van contact vooral. De studenten praatten met de arbeiders op het Champ de Mars. Niet, dat dit praten veel uithaalde. Studenten en arbeiders spreken nu eenmaal niet dezelfde taal. Zij kunnen elkaar veel beter vinden in één zelfde actie. De communistische partijleden echter waren bang voor die contacten. Dat zijn zij altijd geweest. Zij hebben cellen gevormd onder de studenten evengoed als onder de arbeiders, maar nooit cellen waarin studenten en arbeiders elkaar ontmoetten. | |
[pagina 88]
| |
De studenten zijn degenen geweest die de noodzaak van een gewelddadige revolutie zagen. Zij kwamen tot de erkenning, dat zij niet dan ten koste van enorme inspanningen de top van de kapitalistische samenleving konden bereiken en dat zij aan die top dan nóg de slaven van het systeem zouden zijn. Zij hebben de weg gebaand naar een revolutie. Hun contacten met de arbeiders zetten zij voort. Binnen tien jaren is er van al de ‘linkse’ politieke leiders van vandaag, die met elkaar het politieke beeld van Frankrijk tot een akelig vertrokken karikatuur maken van het werkelijk sociale beeld der Franse samenleving en die met elkaar De Gaulle andermaal de macht hebben toegespeeld, niets en niemand meer over. Dank zij het revolutionair elan van de studenten. Zij zijn de mensen van overmorgen! | |
Frustraties in de ontwikkelingshulpMet wat voor frustraties met name het opvoedingswerk in de onderontwikkelde gebieden rekening moet houden, blijkt uit enkele mededelingen, die een der vooraanstaande figuren uit de wetenschappelijke uitgeverij in Amerika, Datus C. Smith Jr., publiceert in de Amerikaanse Fareign Affairs. In dit opvoedingswerk speelt uiteraard het boek een belangrijke rol en het spreekt haast vanzelf, dat onderontwikkelde landen ernaar streven de produktie van boeken, met name van eenvoudige school- en leerboeken, in eigen hand te houden. Aan de andere kant echter zoeken deze landen naarstig naar middelen om hun financiële onafhankelijkheid te versterken. Zij heffen allemaal invoerrechten, zoveel als zij kunnen. Alleen niet op boeken, want boeken genieten nu eenmaal internationaal vrijheid van invoerrechten en het zou de ontwikkelingslanden een stempel van culturele minderwaardigheid opdrukken wanneer zij van die internationale overeenkomst afweken. Maar wat is het gevolg? Dat boeken van buiten vrij mogen binnenkomen, maar dat inheemse drukkers en uitgevers zware invoerrechten moeten betalen op onbedrukt papier. Smith ving een uitlating op van een bankier in het Midden-Oosten: ‘Als een uitgever een ton papier in voorraad heeft, ben ik graag bereid dit als een betrouwbaar onderpand te beschouwen voor een lening. Maar als hij met alle geweld dat papier wil bederven door het te bedrukken dan is het voor mij geen piaster meer waard’. Diezelfde situatie heeft ertoe geleid, dat een man als Abdoulaye Diop, de uitgever van de Présence Africaine en een der vurigste pleitbezorgers voor de eigen Afrikaanse boekproduktie, zijn hoofdkwartier in Parijs heeft gevestigd. Dááin speelt ook de omstandigheid mee, dat de Afrikaanse landen elkaar de vorming van een cultureel centrum als een uitgeverij nu eenmaal is, niet gunnen. Dakar koopt geen boek dat in Abidjan is uitgegeven en omgekeerd. Wel een boek uit Parijs. Ditzelfde geldt voor Londen. De conservatieve Minister-President Harold Macmillan van Engeland heeft na zijn aftreden en tussen zijn safari-tochten door de relaties van zijn uitgeversbedrijf in Afrika ter hand genomen en tot stomme verbazing van zijn partijgenoten en grote ergernis van zijn socialistisch getinte concurrenten, contracten afgesloten met tal van staatsuitgeverijen in dit werelddeel: contracten die het huis Macmillan evenzoveel nagenoeg volledige monopolies voor school- en leerboeken in Afrika opleverden. De Tory Macmillan heeft met andere woorden van de staatssocialistische tendensen in de nieuwe Afrikaanse staten meer geprofiteerd dan enige socialist of enige Afrikaan. | |
Intensieve hart-bewakingDe cardioloog Prof. Dr. Bernard Lown, verbonden aan de Harvard universiteit, constateerde, dat in Amerika per jaar ongeveer 600.000 mensen sterven aan een hart-attack. Indien iemand niet opgenomen wordt in een ziekenhuis dat hierop speciaal is ingesteld, heeft hij geen betere overlevingskansen dan ie- | |
[pagina 89]
| |
mand die dit een dertig jaren geleden overkwam. Karakteristiek immers voor een aandoening aan de kransslagader is de plotse dood. In meer dan 80% van de gevallen treedt de dood reeds 24 uur na de eerste storing op. Anatomisch blijkt bij vele slachtoffers de hartspier niet of nauwelijks beschadigd. Welk mechanisme ligt aan deze plotse dood ten grondslag? Naar men thans aanneemt is de voornaamste oorzaak primair, dat de kransslagader vernauwd is door arterosclerosis, d.w.z., dat cholesterol en andere vetten zich aan de binnenkant van de wand hebben afgezet. De vernauwing kan zover gaan, dat de bloedtoevoer onvoldoende wordt om een deel van de hartspier te voorzien van voedsel. Vaak kan men nu constateren, dat een dergelijk beschadigd hart grillig en onregelmatig begint te kloppen, wat kan leiden tot de gevreesde toestand, dat het hart begint te ‘fladderen’. Het hart electrocuteert zichzelf door een excessief hoge elektrische activiteit, waardoor de kamers ongecoördineerd samentrekken. Een directe ingreep is noodzakelijk. Een uitstel van drie minuten vermindert de overlevingskansen tot slechts 10%. Het is nu al gebleken met behulp van elektrocardiogrammen, dat het kamerfladderen zich van tevoren al aankondigde bij patiënten met een vernauwing van de kransslagaders doordat steeds meer extra samentrekkingen van de kamers zich gingen voordoen. Vanaf dat moment besloot toen Lown om in zijn ziekenhuis een bepaald gedeelte in te richten voor deze patiënten. Voortdurend worden zij elektronisch bewaakt en op de oscilloscopen in de controlekamer is steeds hun hartactiviteit af te lezen. Indien bij deze patiënten het hartritme verstoord wordt door extra samentrekkingen van de kamers, kan direct lidocaine toegediend worden. Deze stof onderdrukt de extra kamercontracties en verhindert daardoor bij deze patiënten preventief de mogelijkheid van kamerfladderen. Deze speciale centra ter bewaking van patiënten met ernstige arterosclerosis zouden per jaar, volgens de berekening van Lown, 60.000 levens sparen. (Scientific American, juli 1968). |
|