| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Lesslie Newbigin
Godsdienst in een geseculariseerde wereld
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1968, 160 pp.
Het hier geboden christelijk antwoord op het uitdagende feit van de secularisatie is in de drie hoofdstellingen die worden uitgewerkt, moedig en tevens overtuigend: seculiere beleving van het christendom is alleen denkbaar en mogelijk op basis van het geloof in God, die heel de mensheid en alle mensen tot het heil roept, die in onze menselijke geschiedenis zijn aanwezigheid en zijn heilshandelen zichtbaar maakt (waarin de geschiedenis die wij mensen zelf maken, in werkelijke zin de geschiedenis van Gods heilshandelen aan ons mensen wordt), en die zich daarin openbaart als ‘de Andere’ door wie de mens wordt aangesproken en op wie hij in heel zijn bestaan antwoord moet zijn. Hoewel de uitwerking principieel positief gericht is, distantieert schr. zich duidelijk van andere gegeven ‘antwoorden op de secularisatie’ (met name die van R. Bultmann, J.A.T. Robinson en P. van Buren). Hij doet dit zeer bekwaam. Een belangrijk boekje over deze kwestie, dat bovendien goed leesbaar is.
S. Trooster
| |
Prof. dr. H. van der Linde, e.a.
Geloof bij kenterend getij Peilingen in een seculariserend Christendom
Romen & Zonen, Roermond - Maaseik, 1967, 144 pp., f 19,75.
Opgedragen aan prof. dr. W.H. van de Pol bij diens 70e verjaardag, tevens zijn vertrek van de Nijmeegse universiteit, is deze bundel opstellen een poging om op verschillende hedendaagse vragen, die van de Pol in zijn jongste boek (Het einde van het conventionele Christendom) min of meer rechtstreeks aan de orde stelde, dieper in te gaan. Het is een waardevolle feestgave geworden, waarvoor aan de samenstellers èn aan de schrijvers onze oprechte dank.
Om althans enige van de twintig bijdragen te vernoemen - een keuze die natuurlijk subjectief gekleurd is -: het meeste hebben wij gehad, zowel vanwege de thematiek als vanwege de wijze van behandeling, aan Bakker's profetische beschouwing over vergeestelijking, veralgemening en verpersoonlijking van het heil; aan Schillebeeckx' hermeneutische beginselen; aan H.M.M. Fortmann's poging tot psychologie der ontmythologisering; aan Schoonenberg's christologisch-trinitaire belijdenis; aan Lescrauwaet's reflectie over liturgie en hedendaags levensbesef; aan Willems' uiteenzetting over Christendom metterdaad en Christendom als duiding van het bestaan.
Maar ook de overige opstellen zijn zonder uitzondering het lezen en overdenken waard. Zodat wij dit mooie boek aan alle theologisch geïnteresseerden van harte kunnen aanbevelen.
F. Malmberg
| |
Leslie Dewart
The Future of Belief
Burns & Oates, London, 1967, 223 pp., 30/-. Leslie Dewart
De toekomst van ons geloof
Ambo, Utrecht, 1968, 236 pp., f 12,50.
In een inleidend hoofdstuk wordt de bedoeling van deze studie duidelijk gemaakt: geloof en bestaanservaring van de hedendaagse mens verzoenen op basis van een ‘onthellenisering’ van het christelijk dogma; geconcentreerd vooral op het christelijk Gods- | |
| |
begrip. De wijze waarop dit dan verder gebeurt, heeft mij heel wat hoofdbrekens gekost. Zo zelfs, dat ik mijn tekort aan begrijpen heb afgewenteld op onvermogen de originele tekst te lezen, en daarom de Nederlandse bewerking heb afgewacht. Grotendeels vergeefs, helaas. En werkelijk niet omdat deze Nederlandse vertaling niet behoorlijk zou zijn. Goed, er staan enige mooie passages in dit boek: een boeiend hoofdstuk (2) over geloven in ongeloof; een uitstekende samenvatting van de visie van K. Rahner (maar die is weer sterk geinspireerd door K. Barth) op het mysterie van Gods drieëne bestaan (pp. 131-145). Maar daarmee is het dan wel gebeurd. Verder zit de auteur alsmaar in zichzelf en voor zichzelf uit te filosoferen zonder ook maar ergens in werkelijke dialoog te treden met zijn lezer. Des te moeilijker omdat hij voortdurend in polemiek denkt tegen het thomistisch-scholastieke denken, dat hij bij meergenoemde lezer veronderstelt. Voeg daaraan toe, dat hij dit scholastieke denken reduceert tot een zó skeletachtig residu, dat degene die door een groot aantal neo-thomistische duidingen en modern-kritisch onderzoek van de originele teksten is heengegaan, dit nauwelijks kan herkennen - en men zal kunnen aanvoelen dat lezing van dit werk geen kinderachtige bezigheid is. Vooral ook waar de positieve suggesties voor een hedendaagse theïstische Godsbenadering verre van overtuigen. Of wat denkt u van een God die men geen ‘personality’ mag toeschrijven,
maar die niettemin ‘aanwezigheid’, ‘welwillendheid’ is die ‘in persoonlijke relatie tot ons mensen’ staat? En dit dan gezegd van God die geen ‘zijn’, geen ‘wezen’, en geen ‘bestaan’ heeft? Trouwens, op p. 179 tracht schr. m.i. te bewijzen wat hij veronderstelt: uit de werkelijkheid dat de mens ernaar streeft het eigen persoon-zijn te overstijgen (want hij verlangt naar God), wordt afgeleid dat God zeker geen ‘persoon’ is. Een moeilijk leesbaar boek, dat niet helemaal voldoet. Misschien toch belangrijk omdat het weer eens toont, hoezeer de christen van heden worstelt met zijn Godsbenadering.
S. Trooster
| |
Arvid S. Kapelrud
Die Ras-Schamra-Funde und das Alte Testament
vert. door Friedrich Cornelius, Ernst Reinhardt Verlag, München/Basel, 1967, 91 pp., DM. 7.50
Kapelrud heeft een aantal colleges uit 1951 tot een aardig boekje gebundeld. Jammer genoeg vermeldt het Vorwort niet, wanneer hij het geheel nog eens bewerkt heeft. Men krijgt de indruk, dat dit nog al lang geleden is. Niet alleen de nieuwe uitgave van Gordon's Ugaritic Textbook (1965) wordt niet vermeld, maar ook Aistleitner's Ugaritisches Wörterbuch (1963) was ten tijde van de bewerking blijkbaar nog niet verschenen. In het register ontbreekt verder de naam van Dahood volledig! Het gebied van nieuwe onderzoekingen dat hij geopend heeft, blijft onbesproken. Bij de snelle ontwikkelingen van de ugaritische studies is dit alles wel een bezwaar. Men kan dus zeggen: een goede inleiding, maar al tien jaar oud.
W. Beuken
| |
Godsdienst
Arthur A. Vogel
Het Nieuwe Christelijk Tijdperk
Romen en Zn., Roermond, 1967, 182 pp., f 9,75.
De schrijver, na studies aan de Universiteit van Chicago en aan de Harvard University, Cambridge Mass., in 1950 gedoctoreerd in filosofie en theologie, behoort tot de Episcopal Church en heeft door enkele boeken o.a. Reality, reason and religion, The gift of grace, The christian person en vele artikelen naam gemaakt. In dit boek The next christian epoch, vertaald onder bovenstaande titel door Jos Mertens, legt hij een enthousiast, zeer diepgaand, getuigenis af van zijn visie. In de serie ‘Christendom in discussie’, waarin schrijvers van onderling zeer verschillende richtingen een positieve bijdrage willen leveren voor een beter zicht op het christendom past dit boek uitstekend. De zeven hoofdstukken geven duidelijk de richtlijnen van de schrijver aan: 1. Onze huidige situatie als uitgangspunt; 2. Tegen God en voor het Evangelie; 3. Kritische beoordeling van het wereldlijk evangelie; 4. De moraal en de mens in crisis; 5. De werkzaamheid van de mens in de wereld; 6. Pleidooi voor God; 7. Godsdienstig leven. De schrijver aarzelt niet, al te lichtvaardige beschuldigingen tegen traditioneel christelijke opvattingen vlijmscherp aan de kaak te stellen. Goedkope sensatiekritiek gedijt het best bij een min of meer karikaturale voorstelling van het christendom. Een exclusief horizontalisme bestrijdt hij waarbij
| |
| |
een uitermate evangelische bekommernis om de mensen in nood uitdrukkelijk naar voren treedt. ‘Het christelijk evangelie heeft een volledige belangstelling voor de profane wereld, maar het evangelie kan alleen een blijde tijding binnen deze wereld zijn, omdat het evangelie van buiten deze wereld aan deze wereld een zin geeft’ (p. 129). Door het hele werk loopt de gouden draad van intens geloof; het doet weldadig aan iemand zo enthousiast te zien opkomen voor eeuwige waarheden met zulk een diepe bewondering voor de mysteria fidei.
W. Theunissen
| |
Josef Hromadka
Evangelie voor Atheïsten
Ahbo, Utrecht, 1967, 70 pp., f 4,50.
Dit geschrift, reeds in 1950 verschenen s.t. Evangelium für Atheïsten is nu vertaald en van een enthousiast-geschreven inleiding voorzien door Alb. H. van den Heuvel. De schrijver, Hromadka, geboren in 1889 en behorend tot de Tsjechische Broederkerk, heeft als hoogleraar aan de theologische faculteit van Johannes Hus te Praag en door zijn vele publikaties en spreekbeurten in eigen land en vele andere grote bekendheid gekregen. Hij geldt als theoloog van de Marxistische revolutie. Al zijn studies en ‘preken’ en zijn stuwende activiteiten binnen ‘de Praagse Vredesbeweging’ gaan uit van de geweldige ommekeer die de Russische revolutie van 1917 heeft gebracht en waardoor een nieuw tijdperk van de geschiedenis der mensheid met felheid naar voren trad. Op zoek naar echte existentie bespreekt hij hier de kernkwesties, de perspectieven, de ontmoeting en houdt een vurig pleidooi voor het geven.... ‘hierin laat de christen de zuiverheid van zijn geloof zien’. Bij de gegeven situaties van uiterste differentiaties is hij een vurig voorstander van een levende dialoog tussen christenen en marxisten vanwege de gezamenlijke mens-gerichtheid. Zich verzettend tegen het a-religieuze secularisme staat hij positief tegenover secularisering.... de Kerken hebben een taak binnen de wereld.... ‘de hele Bijbel van het oude en nieuwe testament getuigt van de weg van God naar de mens’ (p. 38). Mits goed verstaan zal de pro-existentie (het aanwezig zijn voor anderen) het zoutende zout blijken, gestuwd door Christus die aldoor op weg is naar de mens en zich solidair naast hem opstelt. Dat Hromadka zowel voor- als tegenstanders heeft, is ook uit dit geschrift wel op te maken. Het is beslist geschreven
vanuit een Evangelische geraaktheid en daarom wijst het bij herhaling ook op hoopvolle perspectieven. Het is in vele talen vertaald, wordt op conferenties vaak besproken en biedt - kritisch gelezen en veelal positief te waarderen - stof in overvloed voor een praktisch Christendom.
W. Theunissen
| |
Neophytos Edelby
Liturgikon
Verlag Bongers, Recklinghausen, 1967, 1091 pp..
In 1960 verscheen in Beiroet Missel byzantïn à l'usage des fidèles; in 1962 kwam een herziene en op vele plaatsen aangevulde Arabische editie en voor beide uitgaven bleek zeer grote belangstelling. Hier hebben wij de Duitse vertaling van de Franse editie waarbij aanzienlijke verbeteringen verwerkt zijn. Het Liturgikon - een liturgisch boek - kan gemakshalve het best weergegeven worden met missaal.... al zullen de echte liturgiebewonderaars daaronder veel meer verstaan. Dit Liturgikon is opgedragen aan Paus Joannes XXIII.... ‘dem hervorragenden Förderer der christlichen Einheit und grossen Freund der Kirchen des Ostens zum Gedächtnis’ en kreeg een enthousiast voorwoord mee van de inmiddels overleden Patriarch-Kardinaal Maximos IV. Zeer veel valt er te prijzen in dit boek; (dat in drie verschillende uitgaven verkrijgbaar is) gewezen zij slechts op het volgende: a) zowel de Duitse vertaling (van Joh. Madey) als de vertaling der gebeden en hymnen uit het Grieks (door J. Blank) tonen filologische akribie; b) bijzonder waardevol is de medewerking van de Benediktijn Irenaeus Totzke: in 37 pp. staat in de inleiding nagenoeg alles wat onmisbaar is voor een eerste kennismaking met het christelijk Oosten. Van zijn hand zijn ook de toevoegingen der variaties die in de Slavische liturgie voorkomen en het ‘klein liturgisch woordenboek’ (pp. 1053-1074); c) De vele aangehaalde Schriftuurteksten zijn gebaseerd op de Septuagintvertaling, een traditie die in de Byzantijnse Kerk nimmer is verlaten; d) de 74 kleurenreprodukties, overal in het boek verspreid, van ikonen uit het beroemd geworden Ikonenmuseum te Recklinghausen, zijn een prachtige toelichting bij grote feesten
en bij de gedachtenis der Heiligen. Bij de korte levensbeschrijving van Heiligen zijn hier en daar wel enkele fouten aan te wijzen en de Romeinse keizers kregen wel eens een ver- | |
| |
keerde levensomlijsting. Maar de kleine smetjes vallen weg bij het geheel. Het christelijk Oosten en met name de liturgieviering heeft het Westen onzegbaar veel moois te bieden. De minnaars kunnen hier terecht.
W. Theunissen
| |
G.J.M. Wentholt
Jongeren vragen naar het geloof, VIII Een journalistieke verkenning
G-3 Centrale, Ubbergen, z.j., 64 pp., f 1,90.
In het achtste deeltje van de G-3 serie: Jongeren vragen naar het geloof geeft aalmoezenier Wentholt een overzicht welke onderwerpen op het Studentenconcilie (STUCON) in 1967 te Amsterdam gehouden, aan bod zijn gekomen. In een inventarisatie probeert hij de rode draad door de vele onderwerpen te ontdekken. In een Bijlage vinden we een situatieschets van de geloofsbeleving van de katholieke student van de hand van G.A.J. ter Heine.
De goed overzichtelijk en duidelijk geschreven gedachten in dit boekje wekken dezelfde indruk als de kerk op ‘de gemiddelde student’: ‘hoogstens een oude vriend. Maar missen doe je het niet’ (p. 62).
G. Wilkens
| |
Albin Luchini
Les chrétiens croient-ils au livre?
Ed. Ouvrières, Paris, 1967, 207 pp..
Een vulgarisatie van verschillende opiniepeilingen, uitgevoerd in opdracht van de Franse uitgeversbedrijven, door de groep Economie et Humanisme, en afgesloten in 1964. Bevat een aantal interessante gegevens betreffende het godsdienstige boek in Frankrijk. Zowel het distributieapparaat als de uiteenlopende verlangens van het gespecialiseerd lezerspubliek worden erin op de korrel genomen. (Pikant detail: het fameuze schema dertien van Vaticanum II over de communicatiemiddelen rept met geen woord over het godsdienstige boek. Gelukkig heeft de pastorale constitutie ‘Gaudium et Spes’ in een tussenzin van paragraaf 61 dit verzuim, zij het dan in extremis, weten goed te maken door toedoen van een van Luchini's medewerkers). In aanhangsel alle nuttige schemata en vraagformulieren die bij de gevoerde enquêtes werden aangewend.
S. De Smet
| |
Filosofie
Jean Pucelle
Le Contrepoint du Temps Méthodologie de la Liberté
(Etudes sur la valeur), Nauwelaerts, Leuven, 1967, 347 pp., 300 Fr..
Laten we uitgaan van de idee, dat de tijd alleen bestaat op het ogenblik van de ontmoetingen, en dat het (abstracte) kader ervan vanuit dit ogenblik ontvouwd wordt, vooruit naar de toekomst en terug naar het verleden. Deze idee is zeer geschikt om tot een inzichtelijke beschrijving te komen van de wijze waarop de menselijke vrijheid zich uitoefent binnen het verloop van de gebeurtenissen. Dit verloop neemt de vormen aan van ritme, melodie, harmonische samenklank en contrapunt. Ten overstaan van een andere geschiedenis, verloopt de mijne eerst in onwetendheid, dan in wederzijdse aantrekking, daarna afwisselend in dialoog, verwijdering, vernieuwde toenadering. Dit is een eerste gedachte van Le Contrepoint du temps en wel de interessantste. In het boek wordt ze vermengd met een andere waarheid, namelijk dat het mogelijk en noodzakelijk is om een logisch coherente, en zelfs geformaliseerde theorie uit te werken van de wijze waarop de menselijke vrijheid zich in deze ontmoeting realiseert. We moeten echter zeggen dat de vermenging van deze interessante en o.i. zeer ware gedachten te zeer in het stadium gebleven is van een geimproviseerde quatre-mains, om geslaagd te heten.
M. De Tollenaere
| |
Guy Planty Bonjour
The Categories of Dialectical Materialism
D. Reidel, Dordrecht, 1967, VI en 184 pp., f 30.-
Deze, oorspronkelijk in het Frans verschenen studie over de ontwikkeling van de ontologie in de Sovjet-unie is met groot begrip voor het historisch materialisme, hoewel tevens met gezonde opbouwende kritiek, geschreven. Voor wie zich op de hoogte wil stellen van de tegenwoordige toestand van de russische filosofie is dit boek een must. Enkele nieuwere schrijvers zijn niet behandeld. Schrijver houdt zich ook strikt aan de
| |
| |
filosofen die zich binnen de USSR zelf bevinden en betrekt andere marxisten, merkwaardiger wijze met uitzondering van Lefebre, niet in zijn betoog. Het boek is voorzien van een zeer uitvoerige bibliografie.
C.J. Boschheurne
| |
Geschiedenis
Heinz Höhne
Het zwarte korps onder de doodskop De geschiedenis van de SS
Vertaling: Dolf Koning, Uitgeverij In Den Toren, Baarn, 1967, 495 pp., f 17.50.
Dit boek is een vertaling van de studie van Höhne die oorspronkelijk in afleveringen in ‘Der Spiegel’ is verschenen. Het is kortweg voortreffelijk. Ik kan weliswaar niet voldoende oordelen over de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen en al evenmin durf ik beweren dat hiermee nu het laatste woord over de SS gezegd is. Maar ik noem het boek voortreffelijk, omdat het bij mijn weten veruit de beste materiaalverzameling biedt over SA-SS-SD en het Derde Rijk die tot nu verschenen is, omdat Höhne erin slaagt dat materiaal te presenteren in een zo leesbare vorm dat je de bijna vijfhonderd bladzijden in één ruk uitleest, en vooral omdat er zoveel boeiende aanknopingspunten en gegevens voor verdere studie in worden gegeven.
Höhne schrijft de geschiedenis van de SS. De ondertitel is juist: niet minder, maar wel meer. Door de positie en de functie van een van de voornaamste pijlers van het Derde Rijk diepgaand te analyseren, legt hij tegelijk de machtsstructuur van dat Derde Rijk bloot. Een uitvoerig citaat als voorbeeld hiervan: op p. 423 beschrijft Höhne het ontstaan van een steeds wijder wordende kloof tussen de SS-intelligentsia en de Führer:
‘Alleen in de binding aan dit “Grootste brein aller tijden” zoals Himmler zijn afgod noemde, zagen de SS-leiders zin en zaak van hun orde (....) Met de karikatuur van de ordeloze Weimardemocratie voor ogen, droomden vele SS-leiders van het utopia van een nationale orde-staat, geleid door een geniale, zijn eeuw beheersende Führer, gedragen door een toplaag van technologen die onsentimenteel en “zakelijk” (een van hun geliefkoosde uitdrukkingen) de eisen van de staatsleiding verwezenlijkten. De totalitaire staat was voor hen het enig zaligmakende, daarvan verwachtten ze de veelgeroemde orde en nationale discipline waar ze al evenzeer naar verlangden als miljoenen niet-politieke Duitsers. Maar de al te nauwe omgang met de machtsdragers van het regime ontnuchterde vele SS-leiders. Ze merkten weldra dat in de plaats van de democratische partijstrijd niet de uniforme wil van de Führerdictatuur was gekomen, maar de competentieheibel van een veelvoud van nazihiërarchieën die Hitler ter bescherming van zijn alleenheerschappij alle speelruimte liet’. Alleen tegen het laatste woord heb ik bezwaar: als er had gestaan ‘moest laten’ in plaats van ‘liet’ zou m.i. de analyse van de machtsstructuur in het Derde Rijk treffend zijn geweest. Maar het is maar een klein voorbeeld van Höhne's stijl en van zijn methode van analyseren op basis van feiten - hij schijnt er inderdaad lange jaren op gezeten te hebben.
Ondertussen geeft Höhne ook nog opheldering over vele duistere zaken, met name ook over historische feiten die niet altijd even aangenaam zijn om ze te horen. Wie is schuldig aan de uitmoording van het Tsjechische dorp Lidice, wat gedaan is als represaille voor de gelukte moordaanslag op de SS-leider Heydrich? Höhne spreekt niet in termen van schuld of onschuld; hij vermeldt alleen dat de SS-bezettingspolitiek zoals door Heydrich in Tsjechoslowakije bedreven, ertoe dreigde te leiden dat de hele verzetsbeweging tegen het Duitse regiem zou verdwijnen: in eerste instantie door een medogenloze jacht op verzetsgroepen, in tweede instantie door een zeer soepele en zelfs vooruitstrevende binnenlandse politiek. Dat was voor de regering in ballingschap in Londen aanleiding de moordaanslag op Heydrich te beramen en te laten uitvoeren door twee in Engeland opgeleide en in Tsjechoslowakije geparachuteerde Tsjechen. Is het waar wat Höhne schrijft: ‘alleen moord op de machtige Rijksprotector kon het Duitse geweld teweegbrengen zonder hetwelk een Tsjechisch verzet doel- en zinloos was’ (p. 427)? Als enige bewijs voert hij een citaat aan van een Britse labourafgevaardigde (p. 428/429), wat niet wegneemt dat de rdenering op zich sterk is. Er is meer gebeurd in de tweede wereldoorlog dat niet direct tot glorie strekt van wie dan ook: van de Duitsers weten we dat al, we beginnen te ontdekken wat er aan de andere kant beraamd en uitgevoerd is.
Tenslotte is het interessant te vernemen in welke mate de SS, en zelfs Himmler persoonlijk, betrokken waren bij direct verzet
| |
| |
tegen Hitler, bij pogingen een regeringswisseling te voltrekken, of om een afzonderlijke vrede met de geallieerden te sluiten. Ook daarover is weinig bekend. Voor een zinniger kijk op de meest recente geschiedenis is dit een van de betere boeken, met name ook omdat het geen apologetisch geschrift is, ook al komt het uit Duitse handen. Want waar we in ieder geval snel van af moeten komen, is het alsmaar projecteren van ingehamerde vooroordelen op de recente geschiedenis of op het heden - terwijl er al genoeg materiaal voorhanden is om beter te kunnen weten.
H.W. Tromp
| |
Jochim C. Fest
Das Gesicht des dritten Reiches Profile einer totalitären Herrschaft
R. Piper & Co Verlag, München, 1964, 513 pp., DM 22.-
Boeken over de nazistaat blijven belangrijk en worden zelfs belangrijker omdat het fascisme de grootste bedreiging blijft vormen voor de verdere ontwikkeling en daarmee voor het bestaan van onze beschaving. Dit boek geeft in hoofdzaak een aantal karakterschetsen van de belangrijkste leiders van de Hitlerbeweging, waarbij ook Röhm niet wordt vergeten. Wij zien hier uit dat al deze leiders ondanks onderlinge verschillen en ondanks grote rivaliteit één ding gemeen hadden, namelijk hun verachting voor de mens. Juist uit de begintijd zijn er talrijke uitingen waaruit blijkt dat deze verachting niet alleen joden of buitenlanders betrof maar ook duitsers. Het sterkst en duidelijkst is dat ontwikkeld bij Goebbels en Röhm. Naast deze leiders behandelt de schrijver ook nog een aantal figuren die hij ‘het personeel van de totalitaire heerschappij’ noemt waarbij hij de officieren en intellectuele meelopers behandelt, maar ook figuren als Hess, von Papen, Rosenberg en Speer.
Duidelijk komt uit dit boek naar voren dat het nationaal-socialisme aan de macht kon komen door de steun van mensen die zich niet konden aanpassen in de moderne produktieverhoudingen.
Het boek is voorzien van een zeer goed register, uitvoerige noten en een zeer bruikbaar literatuuroverzicht. Op een enkel punt moet men zich echter afvragen of de schrijver niet enige verhalen te snel heeft geloofd, zoals dat van de joodse grootvader van Hitler en de hulp die de latere Führer in het Weense tehuis voor daklozen van joden kreeg.
C.J. Boschheurne
| |
Psychologie
Dr. W. Brouwer en Prof. Dr. J.H. Dijkhuis
Praten met patiënten
Bijleveld, Utrecht, 1967, 175 pp., f 16,90.
Een beschrijving van belangrijke aspecten in het gesprekscontact tussen arts en patiënt. Mede met behulp van fragmenten uit gesprekken wordt verhelderd, wat zich in zulk contact kan voordoen. De auteurs trachten bij te dragen tot een grotere bewustwording bij de artsen van hetgeen patiënten trachten mee te delen en wat het effect kan zijn van woorden van de dokter. In een apart hoofdstuk zijn de problemen behandeld van de langer durende gesprekscontacten, waarin op voorzichtige wijze vraagstukken van psychotherapie ter sprake komen. Ieder hoofdstuk wordt besloten met een korte, geannoteerde bibliografie. Een boek dat past bij het sterke verlangen naar echt contact tussen mensen.
J. Kijm
| |
R. Denker
Agressie
Vertaald door A. Dijk, Van Ditmar, Amsterdam, 1967, 135 pp..
Na aandacht te hebben geschonken aan de opvattingen van Kant over het ‘ongezellige’ deel der menselijke natuur en van Darwin over ‘the struggle for life’ staat de auteur wat langer stil bij Freuds theorie over de doodsdrift en bij de aan het onderzoek van dierlijke gedragingen ontleende ideeën van Lorenz over agressie, om daarna tot een slotconclusie te komen met betrekking tot de toekomst van de mensheid.
De schrijver presenteert deze studie van de agressie als een onderdeel, een voorbode van een groter, nog niet afgesloten werk. Misschien is daarom de verbindende tekst tussen de citaten uit Kants en Darwins geschriften weinig verhelderend, en zijn om dezelfde reden de kanttekeningen bij de theorieën van Freud en Lorenz summier. Het besluit is vrijblijvend en wordt afgerond met een onuitgewerkte uitspraak van Mitscherlich over regeling van de intermenselijke verhoudingen op de basis van wederzijdse achting. Het komt er op aan, aldus Denker, ook de tot dusver niet nauwkeurig onderzochte vormen van verdringing en afweer van de - te ontmythologiseren - doodsdrift bloot te leggen en de strijd tegen
| |
| |
de dan zichtbaar wordende, door mensen aangedane, vermijdbare ontijdige dood op te nemen. Deze idealistische conclusie wordt danig ontkracht door de opmerking dat de eerste, gemakkelijker begaanbare weg zou zijn: de strijd tegen de dood opnemen met alle middelen van de moderne wetenschap en techniek, gevolgd door de verzuchting: ‘Misschien ontplooien de menslievende krachten zich daarna geheel van zelf’.
Er staan ettelijke belangwekkende dingen in dit boek.
Willen deze kernachtigheden echter een bijdrage leveren in de door het Polemologisch Instituut (van Prof. Röling) gestimuleerde discussie over oorlog en vrede, dan kan beter gewacht worden tot dat Rolf Denker zijn grote boek klaar heeft waarin een en ander verder en evenwichtiger zal zijn doordacht en geëxpliciteerd.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. Dr. P.C. Kuiper
Aanpassing in theorie en praktijk
Bijleveld, Utrecht, 1967, 239 pp., f 22,50.
Bundel van 17 opstellen, waarin o.a. de nadelige gevolgen van verkeerde gewetensvorming en de noodzaak om mogelijkheden tot preventie van neurotische stoornissen te zoeken en te benutten onder de aandacht worden gebracht. Veel van deze artikelen zijn geschreven voor medici, maar ook anderen die in aanraking komen met psychisch gestoorden of die, b.v. door hun invloed op de opvoeding, tot preventie kunnen bijdragen, zullen er met vrucht kennis van nemen.
J. Kijm
| |
Prof. Dr. S. Wiegersma
Psychologie van beroep en beroepskeuze
Wolters, Groningen, 1967, 297 pp., f 16,90.
Herziene en uitgebreide editie van een werk dat eerder als pocket verscheen. Gedetailleerd behandelt de auteur de aspecten waarnaar beroepen onderscheiden kunnen worden, de geschiktheidseisen, de factoren die van invloed zijn op beroepskeuze, het beroepskeuzeproces en de hulp die daarbij geboden kan worden. Men krijgt een breed overzicht van de problemen en van de onderzoekingen die op dit terrein zijn verricht. Het boek is zo geschreven dat het ook voor hen die niet speciaal zijn ingewijd in deze problematiek, toegankelijk is.
J. Kijm
| |
Ulrich Beer
Verborgen mede-opvoeders van de jeugd
H. Nelissen, Bilthoven, z.j., tweede herziene en uitgebreide druk, 151 pp., f 6,90.
De schrijver, docent aan een pedagogisch instituut kwam tijdens zijn opvoedkundige taak te staan tegenover de ‘benauwende’ macht van de invloed van niet minder dan: ‘de boulevardbladen, de geïllustreerde weekbladen, de stripverhalen, film en televisie, radio en grammofoonplaten, prikkel- en kitsch lectuur en narcotica’. De bezorgdheid over de opvoeding van de jeugd en daarmee over de toekomst van de mensen legde hij neer in een aantal hoofdstukken getiteld van ‘de mitrailleur van de beschaving’ tot ‘de afweer’. De poging om de toenemende invloed van de collectieve machten op de opvoeding te beschrijven, de opvoeders hierop te wijzen en er een kritische ontleding van te geven, blijft, juist omdat in een kort bestek teveel te ongenuanceerd en te negatief wordt aangeroerd, ontoereikend.
De in deze Nederlandse vertaling bijgevoegde besprekingen van het boek alsmede een verzameling van opstellen van middelbareschoolleerlingen over de invloed van de communicatiemiddelen accentueren de ontoereikendheid van het boek nog eens. We hopen dat de pedagogische gedachten, zoals ze in dit boek naar voren komen, ook in Duitsland, ‘waar nergens ter wereld geest en techniek, waarden en werkelijkheden zo zonder verband tegenover elkaar staan’ (p. 7) verborgen medeopvoeders van de jeugd mogen blijven.
G. Wilkens
| |
Sociologie
L. Laeyendecker
Religie en conflict
De zogenaamde secten in sociologisch perspectief
J.A. Boom en Zoon, Meppel, 1967 XIV + 356 pp., f 17,50.
Deze bespreking komt als mosterd na de maaltijd, nadat onmiddellijk na verschijning zelfs in de dagbladpers al uitvoerige aandacht aan de dissertatie van de Amsterdamse socioloog Laeyendekker was gewijd. Die aandacht kon wel eens een aanduiding zijn
| |
| |
voor het maatschappelijk belang van Layendekkers onderzoek.
Het is een empirische sociologische studie, wat betekent dat een probleemstelling getoetst wordt aan feitelijk materiaal. In dit geval heeft Laeyendekker daartoe geen eigen onderzoek ondernomen, maar geput uit andere onderzoekingen (een zg. ‘secundaire analyse’), een procedure die naar mijn smaak nog lang niet voldoende gebruikt wordt. Veel materiaal wordt in empirisch onderzoek opgehoopt, en slechts een klein percentage van de verkregen informatie wordt daarna gebruikt. Secundaire analyse, het uitputten van materiaalverzamelingen in allerlei richtingen, zou ook voor de methodologie van de sociale wetenschappen wel eens verrijkend kunnen werken, en er met name toe kunnen leiden dat primaire onderzoekingen breder, diepgaander en veelomvattender worden opgezet. Je zou wensen dat af en toe eens veel, goed en grondig materiaal werd verzameld, in plaats van dat er allerlei pilotstudies met korte vragenlijsten en weinig respondenten worden ondernomen. Maar dat terzijde. Laeyendekker heeft zich in zijn probleemstelling enkele maatschappelijke relevante vragen opgeworpen. Is er een onderscheid tussen kerk en secte? Hoe ontstaan ‘secten’, ‘kerken’, ofwel (samenvattend) ‘religieuze groeperingen’? Zijn uitkomsten wijzen in de richting van een conflicttheorie als verklaring voor het ontstaan van ‘religieuze groeperingen’ (het pejoratieve woordgebruik dat een negatieve betekenis hecht aan de ‘secte’ en ‘kerken’ positief waardeert, blijkt dan al achterhaald, beide moeten worden gerekend tot eenzelfde categorie, die Laeyendekker dan het etiket ‘religieuze groepering’ geeft). Kerken en secten ontstaan uit sociale conflicten, en die conflicten op hun beurt komen voort uit wat in
het vakjargon ‘relative deprivation’ heet: het gevoel, ten opzichte van anderen (‘relative’) iets tekort te komen (‘deprivation’). Laeyendekker onderscheidt drie vormen van deprivatie: in de sociaal economische sfeer, in de sociaal psychologische sfeer en in de culturele. Leden van kerkgenootschappen, kerken en secten kunnen gecategoriseerd worden in een van deze drie - of meerdere - lagen. Op deze manier worden deze geledingen van deprivatie tot verklaringen van het lidmaatschap van religieuze groeperingen. Laeyendekker besluit daaruit dat de toestand van relatieve deprivatie op welk gebied dan ook gecompenseerd kan worden door de godsdienst, die dan gebruikt wordt voor een zingeving aan het leven die het naar de perceptie van de betrokkenen elders niet meer kan vinden. Deze toestand wordt kenbaar door de impliciete maar vaak ook expliciete protesten conflictsituatie vanuit de religieuze groepering, het zich afzetten tegen wat zij als de oorzaken van hun deprivatietoestand beschouwen. Dat betekent dat religieuze groeperingen een factor kunnen worden in het proces van sociale verandering, in het herinterpreteren van waardesystemen, en zelfs tot een soort revolutie kunnen leiden - wie even over verschillende godsdiensten en hun geschiedenis nadenkt zal daar niet van staan te kijken. Jezus was een revolutionair, niets meer en niets minder. En - om even een sprong te maken - in het tweede deel van het bij Ambo verschenen Keerpunt-pleidooi voor een revolutie, vermeldt de auteur, de theoloog Richard Shaull, hoe in een studie van Walzer, hoogleraar in Princeton, het puritanisme wordt beschreven als een politieke beweging die uiterst radicaal moet worden genoemd (aldaar, pp. 242).
Tenslotte wijdt Laeyendekker nog een beschouwing aan de functie van het conflict. Hij stelt dat conflicten (1) onvermijdelijk en (2) zinvol zijn, een opvatting die deze recensent deelt, maar minder op grond van voldoende empirisch onderzoek dan wel op basis van intuïtieve vermoedens en empirische aanwijzingen in die richting - wat ook Laeyendekkers fundering wel zal zijn geweest, en welke conclusies dan ook niet als apodictisch moeten worden opgevat. Helemaal aan het eind van zijn boek formuleert de auteur voorzichtig enkele voorwaarden voor de regulering van conflicten. Een voortreffelijke studie.
H.W. Tromp
| |
S.C. Derksen
Hoe leren we de vrede?
Wolters, Groningen, 1967, 140 pp., f 7,90.
Derksen geeft in dit boekje een welsprekend pleidooi voor een meer bewuste opvoeding tot vrede. Het is niet een boekje om voor verdere recensie beknopt weer te geven; het is al beknopt genoeg en je zou hoogstens kunnen zeggen dat het maar gelezen moet worden in plaats van de recensie. Nu ik het toch moet recenseren zou ik twee opmerkingen willen maken: in de eerste plaats vind ik erg belangrijk dat Derksen achter de kern van zijn betoog ook enkele suggesties heeft gedaan in de vorm van aan te bevelen boeken en films, en zelfs een leerprogramma ‘International Understanding’ heeft opgesteld. Dat vraagt niet alleen om uitvoering, navolging en uitbreiding, het roept ook onmiddellijk de vraag op hoe gerealiseerd kan worden wat Derksen oorspronkelijk in een Gids-artikel en nu
| |
| |
in dit boekje voor ogen staat. De tweede opmerking: eigenlijk weten we nog maar weinig over hoe meningen, opvattingen en houdingen die van belang zijn voor internationaal-politiek gedrag, gevormd worden. Er is niet veel onderzocht, en we kunnen er niet zonder meer zeker van zijn dat het alléén ligt aan wat er onderwezen wordt. Ik heb de indruk dat de waarde-oriëntaties die in en door de gehele cultuur worden doorgegeven (socialisatie-proces) aan een totale herinterpretatie toe zijn, dat m.a.w. ander en beter onderwijs op onderwijsinrichtingen niet direct tot het beoogde effect zal leiden, maar wellicht veel leerlingen grote spijsverteringsmoeilijkheden zal bezorgen, met name wanneer de waarde-oriëntaties doorgegeven door b.v. kerken (‘de rechtvaardige oorlog’) in strijd blijken te zijn met de waarde-oriëntaties doorgegeven of bewust aangeleerd in een ander onderwijspatroon (‘oorlog is onmenselijk’). We staan nog maar aan het begin van een verder onderzoek in deze richting.
Maar het boekje van Derksen moet wel gelezen worden.
H.W. Tromp
| |
Vragen omtrent het Gezin
Teksten van de 42e Vlaamse sociale Week. A.C.W., Brussel 4, 1967, 204 pp., 100 Fr.
Op de 42e Vlaamse sociale Week werd het resultaat van een bezinning over het gezin, gehouden in honderden gespreksgroepen der basisafdelingen van het A.C.W., geconfronteerd met de persoonlijke kijk van referenten, die wetenschappelijk de nieuwe opvattingen en perspectieven inzake het moderne gezinsleven presenteerden. In de uitgewerkte teksten van deze referaten wordt de weerslag ontleed van het veranderend mensen wereldbeeld op verschillende aspecten van het gezin zoals de man-vrouw verhouding, de specifieke gezinsopdrachten, de pedagogie en de gezinsvorming. Referenten zijn Prof. Dr. J. Ghoos, F. Smets, J. Timmermans, A. Mattheeuws en B. Drees. Meer technische en juridische vragen, zoals het inkomens- en verbruiksbeleid van het arbeidersgezin en het statuut van de gehuwde vrouw, worden behandeld door H. Detremmerie, J.L. Dehaene, Prof. Dr. V. Van Rompuy en N. Staels-Dompas. Hieraan werden 13 bijlagen met aan het N.I.S. ontleende statistische tabellen over het gezinsinkomen en -verbruik toegevoegd. In een laatste hoofdstuk poogt voorzitter W. D'Havé de referaten en de gegevens der gespreksavonden samen te vatten en de bijzonderste krachtlijnen voor een creatief modern gezinsbeleid te schetsen. In heel de bundel wordt het gezin benaderd als een uiterst dynamisch gegeven, dat onophoudelijk groeit, verandert en beweegt. Zonder angst voor de hieruit volgende onzekerheid wordt eerlijk en durvend vooruitgekeken naar aanpassing en hervorming. Rekening houdend met de industrialisatie, de verstedelijking en de socialisatie, wordt gezocht naar de nieuwe noden en wezenstrekken van het gezin van morgen, zowel op het plan van ideologische bezieling als in het concrete sociale beleid. Men zoeke er geen pasklare, definitieve antwoorden in, maar degelijke stof tot verantwoord nadenken.
J. Crick
| |
Georges Gurvitch
Handboek van de Sociologie, I en II
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 415/440 pp..
De uitgeversmaatschappij Spectrum heeft het aangedurfd om de Traité de Sociologie van Georges Gurvitch en een aantal medewerkers in een 4-tal Aula delen te publiceren. Dezer dagen kwamen de eerste twee van de pers, bevattende een complete sociologische theorie van Gurvitch, bijdragen over sociologie en psychologie van Bastide, van Braudel over geschiedenis en sociale wetenschappen en voorts overzichten van de geografische sociologie, sociale demografie, stadssociologie, agrarische sociologie, sociologie van de ontwikkelingslanden (Balandier), economische sociologie (vnl. van J. Lhomme) en industriële sociologie (G. Friedmann).
Genoemde schrijvers zetten onder leiding van Gurvitch de sociologie ruimer op dan in de Angelsaksische landen de gewoonte is. Tot nu toe waren deze inzichten slechts via Ponsioen en Hoefnagels tot Nederland doorgedrongen. Nu is rechtstreekse kennisname mogelijk. De vertaling werkt zelfs voor hen die het Frans redelijk machtig zijn gunstig op hun perceptie van wat de Fransen sinds Durkheim, Mauss en Halbwachs bedoelen. De ruimere opzet vindt zijn oorsprong in een meer totaal verstaan en verklaren van de werkelijkheid. Daarbij gaat het niet om een of andere vorm van vaag encyclopedisme, maar om het vatten van de altijd bewegende sociale werkelijkheid. In die zin is de Franse sociologie dynamischer en mobieler dan wij wel eens vermoeden. Gurvitch, Braudel en Bastide komen op deze manier - met lichte variaties - tot het duiden van progressieve en retarderende
| |
| |
tendenties in de maatschappij, waarbij de tijd binnen hun benaderingswijze een grote rol vervult. Op die wijze raakt de sociologie aan de centrale vraagstukken van de menselijke geest, die zich uitstrekt, opwerpt en verschuilt in wat we de tijd noemen.
Natuurlijk stelt een dergelijke benadering eisen aan de lezer. Wellicht kan men het beste met Balandier, Friedmann, Braudel en Bastide beginnen om daarna Gurvitch zelf te beluisteren. Bij deze laatste moet men beseffen dat zijn unieke kennis - zowel historisch, analytisch als dialectisch - van de maatschappelijke werkelijkheid niet altijd gemakkelijk over de drempel komt. Levensgroot blijft de vraag in hoeverre deze sociologie in zijn volledige uitgestrektheid hanteerbaar is. Mij zelf komt ze op sommige punten als te ludisch en literair voor. Gurvitch heeft niet altijd de relatieve betekenis van het functioneel-analytische denken weten te taxeren. Het komt mij voor dat het voor velen - ergens werkzaam in de maatschappij - nuttig kan zijn regelmatig stukken te lezen uit deze Traité de Sociologie. Als een soort reflectie op wat zij doen, waarom zij dat doen en met welke theoretische vooronderstellingen. Aan de hand van persoonlijke ervaringen komt men dan tot kritische verwerking van eigen sociologisch functioneren. Daarvoor bieden deze bundels vele waardevolle aanzetten.
Th. de Jong
| |
Prof. Dr. H. Thierry
Organisatie en Leiding
Tweede geheel herziene druk, H. Stenfert Kroese, Leiden, 1968, 216 pp., f 15.-
In deze tweede geheel herziene, vooral in de zin van aangevulde, uitgave van deze inleiding tot de traditionele theorie en de moderne systeem- en procesbenadering (waarvan de eerste druk besproken werd in Streven, aug.-sept. 1967, p. 1150) zien we een uitgebreidere en aan de huidige stand van de organisatie-wetenschappen aangepaste behandeling van de betekenis van de arbeidsbeloning als instrument van de leiding alsmede in een aparte paragraaf de behandeling van de vraag in hoeverre loonstelsels een prikkel tot hogere prestaties vormen. De grootste verandering en uitbreiding onderging deze uitgave bij de behandeling van de systeem- en procesbenadering, waar naast de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten vooral aan het tijdsaspect uitvoerig aandacht wordt besteed.
De aangebrachte veranderingen maken deze uitgave nog meer geschikt voor het doel waarvoor hij geschreven is: een inleiding te zijn, meer extensief dan intensief, op de wetenschap van organisatie en leiding.
Voor degenen die hierin geïnteresseerd zijn en die zich niet laten afschrikken door de hoekige stijl in de trant van een uittreksel, zal het van nut kunnen zijn.
G. Wilkens
| |
Economie
J. Kuczynski
Het ontstaan van de arbeidersklasse
Vertaling door J. Bouwmeester-Fortuin van Das Entstehen der Arbeiterklasse, Wereld-academie. W. de Haan/J.M. Meulenhoff, Hilversum, z.j., 255 pp., f 9.50.
De auteur beweegt zich op een terrein dat hem bij uitstek vertrouwd is en geeft er een boeiende verkenning van. Hij begint met een uiteenzetting van de algemene kenmerken van de ontwikkeling van de produktiefactor arbeid in de laatste eeuwen en vervolgt met een afzonderlijke beschrijving voor Engeland, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten.
Het werd een aardig geïllustreerd en goed gedocumenteerd verhaal dat op verantwoorde wijze in het Nederlands is vertaald.
J.J. Meltzer
| |
Philippe de Woot
Pour une Doctrine de l'Entreprise
Editions du Seuil, Paris, 1968, 284 pp..
Met zijn boek La Fonction d'entreprise (1962) heeft Philippe de Woot bekendheid verworven. Op dezelfde thema's is hij verder ingegaan met als jongste vrucht het voorliggende werk. Hierin streeft hij het ambitieuze doel na: een doctrine van de onderneming voor te houden, d.i. een interpretatie van de realiteit met het oog op de actie. Om deze doctrine te funderen gaat S. op zoek naar de specifieke functie van de onderneming en komt tot de conclusie dat deze gevormd wordt door de economische creativiteit. Deze creativiteit kan en moet bijdragen tot het bereiken van hogere waarden: de ontplooiing van de arbeidende mens, de sociale en economische vooruitgang. Tot volle ontplooiing, maturiteit en
| |
| |
vrijheid zal de arbeidende mens niet komen zonder de inspraak tot op het laatste niveau, d.i. zonder ‘participatie’ in de beslissingsmacht en (of) de controle hierop. Anderzijds moet de mededinging tegelijk worden gevrijwaard en onder controle gehouden. De auteur meent inderdaad dat het vrij initiatief een conditio sine qua non is voor de creativiteit. Maar evenzo moet erop gewaakt worden dat de onderneming haar macht niet voor dominatiedoeleinden aanwendt in plaats van ze in dienst te stellen van de sociale en economische vooruitgang. Daartoe is ‘concentratie’ aangewezen tussen de ondernemingen enerzijds en anderzijds professionele, sociale en economische organismen, in het bijzonder de overheid. De rol van de overheid is het immers, door middel van centrale, regionale en sectoriële planning, de sociale en economische vooruitgang te integreren. Dit werk opent horizonten. De lezing ervan wordt warm aanbevolen aan alwie zich van ver of van nabij interesseert voor de evolutie van de bedrijfseconomische structuur. In zijn beoordeling moet de lezer nochtans de volgende ernstige beperking voor ogen houden: de geschetste doctrine slaat alleen op Europese landen met een vrije markteconomie.
P.-H. Virenque
| |
Biografie
Sigmund Freud en William C. Bullitt
Thomas Woodrow Wilson
Boom en Zn., Meppel, 1967, 256 pp., f 13,50.
De probleemstelling is interessant. Alleen van Hitler wordt zonder meer aangenomen dat hij persoonlijk de loop der geschiedenis ingrijpend heeft beïnvloed, voornamelijk omdat hij gek was. Beide opvattingen zijn waarschijnlijk onjuist. Dit boek gaat echter niet over Hitler, maar over Wilson, en er is een boeiende overeenkomst tussen de nog algemeen aanvaarde opvattingen over Hitler en die van Freud en Bullitt over Wilson. Het boek dateert van ver voor de tweede wereldoorlog, en het is in 1966 postuum verschenen, nadat alle betrokkenen, met name mevr. Wilson, waren overleden. Dat maakt het tegelijk een document van een wijze van psychologiseren die ondertussen allang is achterhaald. Het is een uiterst slecht boek - wat niet wegneemt dat het om andere redenen boeiend is. De poging een politicus op de pijnbank van de psychoanalyse te leggen is op zijn minst origineel. Dat er in dit geval zo weinig uitkomt is een andere zaak. De inhoud van het boek zegt mij meer over de geestesgesteldheid van Freud - die wel duidelijk in zijn nadagen verkeerde - en Wilsons vroegere medewerker Bullitt, dan over Wilson zelf. Methodologisch is het een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. De heren zijn gestart met een bepaalde theorie over Wilson, die hun bepaald niet sympathiek was, en zij hebben zijn levensloop uitgeplozen om bewijsstukken aan te voeren voor de juistheid van die theorie. Ze hadden moeten zoeken naar episoden die met hun theorie in strijd waren, om bij afwezigheid daarvan te mogen concluderen dat hun opvatting wellicht juist was.
Het boek bevat een korte en pregnante uiteenzetting van Freuds gedachten (pp. 45-57), die getoetst kan worden aan de inhoud van het boek zelf. Ik heb verschillende recensies ervan gelezen, variërend van Time (vernietigend) tot die van prof. Grewel in Acta Politica, die ik de beste vind. Wie kort en snel georiënteerd wil zijn verwijs ik verder naar deze recensie (Acta Politica, Boom, Meppel, jrg. III afl. 4, pp. 376-378). Grewel besluit: ‘Een onbehopen, tendentieus, politiek en psychologisch totaal onvoldoende boek. Zou Freud niet een van de schrijvers zijn geweest, het zou met een paar zinnen zijn afgedaan. Dat is wat het verdient’.
H.W. Tromp
| |
H.F. Peters
Lou Salome
Lemniscaat, Rotterdam, 1968, 296 pp., f 16,50.
Schrijver probeert de rol van Lou Salome, die in 1937 stierf, in het leven van enige belangrijke personen weer te geven. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat hij haar rol in het leven van Nietzsche, Rilke en Freud overdrijft. Vast staat in ieder geval dat zij Nietzsche liet schieten voor de onbelangrijke Ree en deze weer voor de onbeduidende Andreas. De werken van Rilke begreep zij niet en de prijzende woorden van Freud moet men als Weense hoffelijkheid beschouwen. Tolstoij vond haar duidelijk onbelangrijk en haar jeugdverering voor de Nederlandse nabloeier van de school van Bauer Hendrik Gillot kan moeilijk als interessant worden beschouwd. Dat zij inderdaad een verhouding met Rilke zou heb- | |
| |
ben gehad, zoals deze schrijver meent, die over het platonische heen kwam, is nergens anders bevestigd.
De documentatie van de schrijver is trouwens hoogst merkwaardig. Hij geeft aan het eind van het boek een lijst van bronnen op en geeft sterretjes bij mondelinge overleveringen. Wanneer hij echter een bepaalde bron gebruikt, en welke, geeft hij nergens aan. Controleerbaar is het werk dientengevolge niet. De stroom van zelfmoorden die dit leven begeleiden, is dan ook niet helemaal overtuigend. Wie echter door de overdreven verering voor Lou Salome heen kan zien, zal in dit boek toch veel waardevols vinden voor de reconstructie van het milieu waarin de boven genoemde personen werkten,
C.J. Boschheurne
| |
Wetenschap
Robert Jungk
Op Weg in een andere Wereld Kernonderzoek dat Vrede en Vooruitgang dient.
Lannoo, Tielt / Den Haag, 1968, 261 pp., 165 Fr..
Dit boek beschrijft de ontwikkeling en de werking van CERN, het grootste Europese en ook op wereldschaal vooraanstaande centrum voor kernonderzoek, op een wijze die men van de schrijver van De toekomst is reeds begonnen verwachten mag. Op enkele bladzijden na, die omwille van hun simplificatie eenieder die een meer dan oppervlakkige kennis van de fysica bezit grondig ergeren zullen, boeit het een geïnteresseerde lezer even sterk als de beste avonturenroman. Ondanks genoemde ergernis zullen niet weinigen het werkelijk in één adem uitlezen; de vlotte vertaling zal daartoe niet weinig bijdragen.
E. De Graeve
| |
Patrick Mullahy
Oedipus, Mythe en Complex (Ontwikkeling van de psychoanalytische theorie)
Uitgeverij Van Ditmar N.V., Amsterdam, 19672, 446 pp.
Behalve de omslag en de randafmetingen is deze paper-back volkomen identiek met de uitgave van 1958. Deze 2e druk bevestigt de behoefte aan een systematische oriëntering omtrent de opvattingen van Freud, Adler, Jung, Rank, Harvey, Fromm en Sullivan. De auteur kwijt zich van deze taak op voorbeeldige wijze, waarbij hij de meningsverscheidenheid aangaande de oedipale relatie centraal stelt. Hij geeft bij de bespreking van elke afzonderlijke analyticus soms een stukje persoonlijk commentaar. In het laatste hoofdtuk komt Mullahy uitvoerig terug op zijn eigen appreciatie van de verschillende dieptepsychologische theorieën, waaraan Dr. A.J. Westerman Holstijn - in een overwegend waarderende inleiding - nog enkele kritische kanttekeningen toevoegt. Een boek waarvan de instructieve waarde moeilijk overschat kan worden. De vertaling is hier en daar wat stroef uitgevallen.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
P.H.S. van Vreckem
De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse
Tijdschrift van de Vrije Universiteit te Brussel, (1968), 408 pp., 280 BF.
In deze doctorale dissertatie heeft S. zich tot taak gesteld na te gaan in welke mate de door de literairhistorici aan C. Buysse toegeschoven karakterisering als naturalist in feite opgaat. Daarvoor onderzoekt hij eerst de penetratie van naturalistische tendensen in Zuid-Nederland, met de speciale inbreng van V. Loveling (b.v. erfelijkheidsleer) en R. Stijns (sociaal onrecht, paria's). Als hij C. Buysses persoonlijke ontwikkeling reconstrueert, dan ziet S. eerst nog autobiografische belijdeniselementen, een plotselinge explosie van radicaal naturalisme met de Nieuwe-Gids-publikatie De biezenstekker (1890) (door hem verantwoord als het gevolg van een frustratiecomplex, een aspect dat toch nog nadere uitdieping vergt) en Het recht van de sterkste (geschreven 1891, publikatie 1893), daarna stagnatie met romantiserende plattelandsidyllen, een tweede naturalistische periode met De wraak van Permentier (1896), Van Alleyne's ziel (1897) en de roman Schoppenboer (1898). Wat hierop volgt is dan geen naturalisme meer, maar een uiting van de tweede zijde van Buysses fundamentele dubbel- | |
| |
heid, de ethische romanticus; het belang van deze naperiode steekt enkel nog in het, nog te sterk onopgemerkt gebleven, aangeven van impulsen waaruit de moderne roman sedert Walschap in Zuid-Nederland is voortgekomen. Het meest positieve aspect van deze studie is dan ook dat S. erin geslaagd is deze dubbele geaardheid in Buysse als een nieuw zicht op deze auteur in de literatuurgeschiedenis op te nemen. Een derde deel wil zich bezighouden met de structurele gegevens van de naturalistische roman zowel van de Franse voorbeelden als van Buysse zelf. S. moet echter bekennen dat de structurele analyse van deze roman
voorlopig nog niet ver genoeg is gevorderd om tot meer dan oppervlakteverschijnselen te kunnen besluiten. Niettemin weet hij ook hierin over te dragen dat de eenzijdige invloed van Zola in tegenstelling tot de gevestigde opinie gedeeld moet worden met Maupassant, met minder gegevens voor G. Eeckhoud en C. Lemonnier. De Buysse-exegese kan na deze diepteverkenning nooit meer dezelfde zijn, al blijven er nog vele details over die nader onderzoek vragen.
C. Tindemans
| |
Ladislav Mnacko
De smaak van de macht
Bruna, Utrecht/Antwerpen, 232 pp.
De uitgever zegt op de achterkant dat in deze roman in een droog ironisch proza de verwording van de macht in een totalitaire staat wordt verhaald. Dat is niet waar. De schrijver laat zien hoe een voormalig partisanencommandant door de omstandigheden een positie krijgt, die van minister president, waar hij moreel niet tegen opgewassen is. Hij komt in botsing met een andere figuur uit de oude garde, een puriteinse wereldverbeteraar, van het type Robespierre. Beiden horen ze eigenlijk in de tijd dat dit verhaal speelt als de revolutie zich geconsolideerd heeft, tot het verleden, maar met hun bekrompenheid hebben ze fouten gemaakt die niet meer goed te maken zijn. De wetenschappelijke marxisten, gepersonifieerd in de figuur van de voormalige hoogleraar Fonda, zijn verminkt en berusten daarin.
Het is te begrijpen dat men in Tsjechoslowakije met dit boek niet erg ingenomen is. De schrijver laat bij voorbeeld zoveel plaatsbeschrijving in zijn werk toe, dat men niet ten onrechte de indruk zou kunnen krijgen dat hier sprake is van een sleutelroman. Het procédé dat schrijver toepast, is bijzonder belangwekkend. Hij vertelt de overdenkingen die een oud vriend van de overleden ministerpresident bij diens begrafenis heeft. De oude vriend is fotograaf en de episoden die hij overdenkt, herinnert hij zich als foto's. Het is duidelijk dat de schrijver zich op deze wijze met succes binnen het socialistisch realisme wil houden. Toch weet hij in het kader daarvan een zeer onreële sfeer op te roepen. Daartoe gebruikt hij twee middelen. Ten eerste worden de episoden niet in chronologische volgorde verteld. Belangrijker is echter dat terwijl alle in het boek voorkomende personen uitvoerig met naam en toenaam genoemd worden, de naam van de ministerpresident nergens voorkomt. Hij wordt steeds aangeduid met ‘de dode’. Dit is geen anti-roman, maar een anti-epos.
C.J. Boschheurne
| |
Philip Thody
Jean Genêt. A Study of His Novels and Plays
Hamish Hamilton, London, 1968, 261 pp., 35/-.
Na zijn gunstig ontvangen studies over Camus en Sartre, heeft S. thans in de beste analytisch-chronologische manier een beschrijving geleverd van wat er met het verschijnsel Genêt, deze onderwereldfiguur die op 31-jarige leeftijd plots in staat bleek klassiek Frans te schrijven en één der belangrijkste hedendaagse toneelauteurs te zijn, precies aan de hand is. Na een biografische inventaris, presenteert S. de algemene ideeën van Genêt en gaat dan over tot een thematische, technische, stilistische sectie van elk van zijn publikaties. S. staat t.o. Genêts standpunten kritiekloos; dat is gunstig om een rechtvaardige descriptie van hun inhoud af te leveren maar het werkt toch ook irritant zonder enige stellingname de omkering der morele waarden die Genêt consequent heeft toegepast, gepresenteerd te zien als een onmiddellijke en niet te nuanceren bijdrage tot de moraal en zelfs tot de filosofische evaluatie van de eigentijdse mens. Zonder onkritisch te zijn, loopt het dan toch allemaal uit op een beschermende verdediging. De waarde van deze knappe studie ligt dan ook veeleer in de analyse van wat er is dan in de zelfstandige synthese van de betekenis ervan. Tenzij je echt van oordeel bent dat dit een exclusieve zaak voor ieder lezer of toeschouwer wordt. Dat is zonder twijfel een individuele opdracht maar het stelt meteen toch een vraagteken achter de zin van iedere studie over soortgelijke objecten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Anthony Kerrigan
Selected Work of Miguel de Unamuno 3 Our Lord Don Quixote
Routledge & Kegan Paul, London, 1968, 554 pp., £ 216 s.
De Engelse vertaling van het oorspronkelijk Spaanse werk maakt een uitermate belangwekkend letterkundig fenomeen voor een breder publiek toegankelijk. De vraag is of wat de schrijver met het meesterwerk van Cervantes gedaan heeft, toelaatbaar is. Men moet daarbij bedenken dat ook met de bijbel door alle eeuwen heen hetzelfde is gebeurd.
Cervantes bedoelde een geestige parodie op de ridderroman, die in zijn tijd een literaire plaag was, te schrijven. Door het vele wat hij in zijn leven had meegemaakt en met name door zijn contact met het burgerlijk en het militaire leven van zijn tijd werd de betekenis van dit boek veel dieper. Het laat zien dat in de nieuwe maatschappij zoals die in Spanje was ontstaan geen plaats meer is voor een onafhankelijke feodale adel. Nergens is de ridder zo bang als in het avontuur met de voldermolens. Nergens komt ook de bedoeling van het boek zo duidelijk naar voren als wanneer Don Quixote wordt verslagen door de windmolens, in die tijd een moderne industriële vernieuwing in Spanje. Cervantes zegt het telkens weer uiterst duidelijk: een carrière kan men in die tijd alleen nog maken in dienst van de koning, van de kerk of van de handel (de zeevaart). Voor de dolzinnige eerzucht van de ridder is geen plaats meer in de toenmalige maatschappij en voor de dolzinnige hebzucht van Sancho is er nog geen plaats. Zoals uit het tweede deel blijkt, is de lagere adel alleen nog maar een speelbal voor de hogere adel, zonder dat ze dat zelf goed beseft. In ieder opzicht blijkt de eerzucht van de ridder op bedrog (in het tweede deel) of zelfbedrog (in het eerste deel) te berusten. Terecht laat Cervantes de ridder uiteindelijk tenondergaan in de moderne burgerlijke stad Barcelona.
Wat doet nu Unamuno. Hij draait de betekenis van het hele verhaal om. Daarom moet hij ook stukken gewoon weglaten. Zo het hele verhaal van de verderfelijke nieuwsgierigheid. Cervantes laat dat spelen in de stad die kan gelden als het symbool voor de burgerlijke maatschappij, Florence. Het beoogt te zeggen dat in die burgerlijke samenleving, anders dan in de feodale, het onderling vertrouwen fundament van alle handelen moet zijn. Unamuno, die in de nadagen van de burgerlijke samenleving leeft, wil daarvan geen verdediging, vindt dan ook dit verhaal vreemd aan de inhoud van het meesterwerk. Voor hem is Don Quixotte een martelaar van de goede oude tijd; de man die terecht de molens bestrijdt. Zoals zijn held moet hij dan ook waarheid en fantasie dooreenhalen. Terwijl Cervantes in het verhaal van de grot Montesinos wil laten zien dat de ridder inderdaad deze beide niet meer kan onderscheiden: met andere woorden het is een bewijs dat de ridder gek is, verbindt Unamuno er de opmerking aan dat we vertrouwen moeten hebben in visioenen.
Zo keert deze schrijver al hervertellend de betekenis van het verhaal om. Hij doet dat echter in de vorm van een exegese. Hij zegt dan van zich zelf wat talrijke bijbelexegeten van zich zelf, de evangelisten van Jezus denken: ik ken Don Quixote beter dan Cervantes. Dat Cervantes de betekenis van zijn verhaal niet volledig zal hebben begrepen, is hoogst waarschijnlijk. Maar zijn bedoeling, het schilderen van een bespottelijke figuur, was hem en is ons duidelijk. Hij had geen enkel medelijden met zijn anti-held. Om de ridderroman bespottelijk te maken stelde hij haar verouderde ideaal in de toen moderne burgerlijke maatschappij die hij met een grote nauwkeurigheid in al haar lagen afschildert. Wanneer we de betekenis van een kunstwerk vaststellen, mogen wij de bedoeling van de kunstenaar, hoewel die soms slechts een ondergeschikte rol daarin speelt, nooit verwaarlozen. Slechts bij hoge uitzondering, namelijk bij een sterk psychopatische kunstenaar, zal men aan een kunstwerk een betekenis mogen toekennen die in strijd is met de duidelijke bedoeling. Voordat men dat doet zal toch eerst de psychopatie van de kunstenaar moeten zijn aangetoond. Bij Cervantes is daarvan geen sprake.
Unamuno heeft de betekenis van een van de belangrijkste werken van de Europese letterkunde vervalst.
C.J. Boschheurne
| |
Reinhard Baumgart
Aussichten des Romans oder Hat Literatur Zukunft?
Frankfurter Vorlesungen
H. Luchterhand, Neuwied, 1968, 176 pp., DM. 7,50.
Academisch-onthecht gaat het in deze lesteksten van S. (geb. 1929), met Der Löwengarten (1961), Hausmusik (1962) en Panzerkreuzer Potjomkin (1967, cfr. Streven, juni 1968, p. 938) één der meest boeiende exponenten van het moderne Duitse proza,
| |
| |
niet toe. Zonder ook maar ergens zijn opvattingen als een pleidooi voor zijn eigen vormwil te kleuren, drijft S. resoluut de wig tussen de vertrouwde, degelijke romanvorm uit vorige en deze eeuw en de meest actuele internationale tendensen. Het is er hem niet om begonnen de bejaarde roman buiten spel te zetten, wel om toekomstige ontwikkelingsnormen geëngageerd te introduceren. In wezen wenst hij een documentenroman i.p.v. de bekentenisroman, trekt hij voortdurend parallellen met de filmvorm en wil het narratieve fantaseren uitschakelen; d.w.z. niet in een acribie van een beschrijvingsmanie zoekt hij de impulsen, maar in een structureel ordenen van onmiddellijke prikkels uit de omgevende actualiteit, waarin de realiteit niet een buiten-literair gegeven is dat hoe dan ook in taal wordt omgezet, maar waarin door en in de taal een realiteit haar eigen bestaan en vorm verkrijgt. A. Kluge en J. Becker zijn daarbij zijn favoriete voorbeelden. Als document van een hedendaags streven is deze collectie reflexies bijzonder belangrijk, ook omdat S. herhaaldelijk een niveau van duidelijkheid en suggestie bereikt dat door vele bibliotheken filologenopstellen zo zelden wordt bereikt.
C. Tindemans
| |
Peter Chotjewitz
Die Insel
Erzählungen auf dem Bärenauge Rowohlt, Reinbek, 1968, 370 pp., DM. 9,80.
Je kunt deze hippe verzameling vertelfragmenten altijd meegeven dat dit fundamentele gebrek aan interne ge- en verbondenheid precies het literairtechnische werkprincipe is geweest. Maar je kunt ook minder welwillend zijn en zeggen dat een aantal willekeurige schrijfdelen aan elkaar werden geniet en dat S. nu verwacht dat we dit een roman gaan noemen. Incidenteel is het heel fijn te lezen, maar zowel 100 als 1000 van deze bladzijden zouden het resultaat niet wijzigen. Het zijn dagboekkrabbels, nu eens met een wat langer aangehouden figuur, dan Bildzeitungsreportages, of een Bond-parodie, randstadballaden, literaire cenakelintimiteit (anti-Grass), autobiografie in achterwaartse spiegel, Sjah- en Teufelromantiek, Paasmarsdemagogie, en heel veel ‘gammeln’, provootjespelen. Misschien wou S. zo drastisch doen om de traditionele roman werkelijk goed onder de zoden te brengen, maar dan is hem alvast één element ontgaan: de subjectieve destructie van de conventionele roman is in dit voorbeeld niet te scheiden van de objectieve wirwar van deze particuliere collage.
C. Tindemans
| |
Herbert Fichte
Die Palette
roman
Rowohlt, Reinbek, 1968, 365 pp., DM. 14,80.
Ogenschijnlijk sluit deze roman zich aan bij wat momenteel in Duitse literair-progressieve kringen sterk in trek is: de contourloze roman, de roman zonder interne duidelijkheid, het zomaar neergeschreven relaas van onbelangrijke dingen die ergens methodisch lang niet onknap zijn maar uit zichzelf nauwelijks enige bestaansdwang weten te leveren. Inderdaad stroomt ook deze roman over van de bohémientypes, de zondige buurten, de erotisch- en seksueel-ondernemende jonge en niet meer heel jonge lui, de Lesbische en homoërotische kliekjes, de ‘Gammler’ en provomilieus. Centrum van deze nieuwe wereld is het kelderlokaal met de titelnaam. En daarin Jäcki, biseksueel zowel als kind van een niet-Arische vader en een Arische moeder. En deze Jäcki promoveert ‘Die Palette’ tot de navel van de wereld. Daarin leeft hij zijn nachten en dagen en beleeft hij zijn medemensen. S. vangt dit op in woordenstromen vol plastische nieuwigheden, onpsychologische etslijnen, compositieloze schrijforgieën, narratief heel onbelangrijke fragmenten. Maar juist dit Mikpunt Jäcki is het geheim en de sleutel van de roman. Het geraffineerd volgen van deze onheld ontwricht elke modieuze verkettering van dit nieuwe schrijfgenre. Niet wie Jäcki is, maakt het centrum van het boek uit, maar wat hij is. Wat hij vertegenwoordigt, waarom hij zich zo aan de rand ophoudt, waarom zijn leven een wankelen en stotteren is tussen beslistheid en humeur. Het boek is via Jäcki een grandioos protest tegen de 20e eeuwse ontwikkeling, een eminent politiek boek waaraan alle esthetische geheimdoenerij altijd in functie blijft van deze fundamentele bedoeling. S. gaat niet over tot rechtstreeks doceren en verklaren, maar hij slaagt erin als kern van deze ongenadige registratie de vraag te stellen naar het waarom van deze tijd i.p.v. verbaal te verdrinken in het eenzijdig-literaire hoe.
Om deze provocatieve politieke kern, die het boek aan zijn verantwoorde bestaan als roman helpt, is een hele beschouwing op te zetten die noodzakelijk zou culmineren in de discussie van het stu- | |
| |
dentenoproer en de algemene maatschappelijke onrust. Als je je weerzin tegen de outsiders-seksualiteit van deze driftelingen weet te overwinnen, dan dring je door tot één der prachtigste romans van de na-oorlogse Duitse letterkunde, zonder enig spoor van Böll-kater of Grass-evasiviteit.
C. Tindemans
| |
Horst Bienek
Die Zelle
roman
C. Hanser, München, 1968, 183 pp., DM. 16,80.
Ondanks de autobiografische herkenbaarheid (S. werd in 1951 in de DDR gearresteerd, bracht 4 jaren dwangarbeid door in het Siberische kamp Workuta), is dit bericht uit de éénpersoonscel bewust uitgebouwd tot een parabel. S. (geb. 1930) puurt uit het individuele het typische en houdt met opzet de spanning, het verhaal (een serie oprispingen met reflexief, hoogst zelden narratief karakter) en de persoon statisch. Achtergrond, psychologisch portret, psychopatische studie staan voorop als instrument om de absolute vereenzaming van de hedendaagse mens in een wereld die hem een cel is geworden, na te tekenen. Een smet op deze prachtig volgehouden obsessie is het niet-vermijden van claustrofobe clichés als de celvlieg, de klopsignalen, de kerkerkoer, de erotische herinneringen. Maar in zijn beste momenten (en die overheersen) toont S. zich een nuchter registrator van onderhuidse stromingen, zonder vervalsend sentiment, met dieptepeiling zonder één overbodig opsmukwoord. Literatuur die zichzelf andermaal reveleert als in staat tot het analyseren van inzichten die een ander medium kan aaien.
C. Tindemans
| |
Alfred Polgar
Auswahl. Prosa aus vier Jahrzehnten
Rowohlt, Reinbek, 1968, 350 pp., DM. 12,80.
Dit huisboek uit het overrompelend veelzijdige werk van de door en door Weense auteur (1873-1955) tracht hem te presenteren in al zijn facetten, in ieder van hen telkens iets te beknopt, in alle samen toch wel een aangename en rechtvaardige legkaart. Het grootste aandeel gaat naar de feuilletons die over ditjes en datjes badinerend, toch altijd haarscherp de stand van de tijd signaleren, met veel geïnverteerde humor, met het rake detail, met het onderbelichte drama, nooit met zakelijke koelheid. Zijn novelleachtige bijdragen zijn aan deze instelling veel verschuldigd en in de gereduceerde volledigheid van toon en thema bereiken ze een onnavolgbare volmaaktheid. Dan neem je de helaas toch wel uit hun verband gerukte theaterkritische flarden maar op de koop toe, omdat ze hoe dan ook toch altijd de relatie tussen S. en medium in de mensbenaderende vriendelijkheid die de roede niet spaart, uitdrukken. Een boek om met kleine teugjes te nemen, omdat ze in staat zijn de hele persoon langzaam te doordringen met schrijfkunstig raffinement en emotionele goedheid.
C. Tindemans
| |
Rolf Dieter Brinkmann
Keiner weisz mehr
roman
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1968, 308 pp., DM. 20.
In deze roman staan zowel een individueel persoon als een generatiementaliteit centraal, en naargelang je de accenten wilt leggen, is het een liefdesverhouding of een huwelijkscrisis. In de beatsfeer is op onverantwoorde wijze een gezin tot stand gekomen en wanneer de partners uit elkaar vallen, start de reflexie van de echtgenoot met wat dan deze roman wordt. Het is wel een driehoeksgegeven maar dan zonder hypotenusa; de bedreiging zelf komt uit de twee mensen voort die in hun dagelijks samenzijn, eenzijdig geconcentreerd op hun seksuele intimiteit, van elkaar vervreemden. Structureel is het een los schakelbericht in de derde persoon, volgepropt in associatief verband met achteromkijken en herinneren, bekennen en nadenken, wensdromen zonder openheid voor de onmiddellijke toekomst. Natuurlijk is deze erotische obsessie aanleiding tot een, behalve literair-obsceen, indrukwekkend-eenzijdige subjectiviteit; maar nergens brengt het provocatorische gehalte door een meesterlijke mengeling van nervositeit, vermoeidheid en innerlijke onzekerheid de literaire betekenis van dit boek in het gedrang. Kenmerkend voor zijn grote potentie als schrijver is b.v. het feit dat elke fysische belevenis die aanleiding wordt tot een nieuwe actie en reactie, altijd ingeplant staat als psychische gebeurtenis. Dat vooral doet ons voor S. duimen bij zijn eigenzinnige groei naar een eigen toon en niveau.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Jerzy Andrzejewski
Die Pforten des Paradies
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1967, 121 pp., DM. 9,80.
De Poolse schrijver - geboren in 1909 - heeft naam gemaakt door enkele romans, gebaseerd op ervaringen tijdens de jaren van bezetting en verschrikking. In dit, ook stilistisch merkwaardig opgezette verhaal, wordt een geromantiseerde dichterlijke visie in één grote volzin neergeschreven met de kinderkruistocht als thema. Deze tocht, gehouden in de tijd van paus Innocentius III (1198-1216) geldt als een typisch bewijs van de tijdgeest. De kinderen zijn diep overtuigd dat zij in hun onschuld zullen slagen waar zondige ridders niet waren geslaagd. Die overtuiging maakte zo'n indruk, dat slechts weinigen het gewaagd hebben hun stem te verheffen tegen de fanatieke dweperijen der jonge kruisvaarders. Aan genoemde paus worden de woorden toegeschreven: ‘de kinderen maken ons beschaamd; terwijl wij slapen, trekken zij welgemoed erop uit om het Heilig Land te veroveren’. Het hele verhaal is uitermate boeiend; de zestienjarige Franse herdersknaap Jacob de Vondeling drijft, geleid door de stem van God en gestimuleerd door een mysterieuze zondige ridder, die door de Kinderkruistocht vergiffenis wil krijgen, de kinderen van 8 tot 16 jaar voort. Een oude priester hoort onderweg de biecht.... overal komen waandenkbeelden, zondige gedachten en daden naar voren in een wirwar van geëxalteerde emoties. Het verhaal eindigt wat abrupt en bespreekt niet de uiteindelijke verschrikkingen. Een feit is dat de onderneming voor duizenden kinderen de ondergang betekende: ziekten, honger, slavernij, dood en wanhoop worden niet verhaald, maar gesuggereerd in een werkelijk bijzonder geslaagde meeslepende verhaaltrant.
W. Theunissen
| |
Paul Pörtner
Einkreisung eines dicken Mannes
Erzählungen, Beschreibungen, Grotesken Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1968, 182 pp., DM. 15.
‘Inventur’ luidt de titel van de middelste van deze 7 vertellingen en deze naam kon eigenlijk boven ieder van hen staan. Het zijn altijd inventarissen, zowel in de mentale pakhuisopstapeling die de epische zenuw uitmaakt als in de schrijftechnische veelheid van details die aan elkaar worden geregen. In wezen is het een terugkeer naar de stijl van de ‘Neue Sachlichkeit’, waarin het individueel-psychologische element wordt opgegeven voor de schildering van een omgevingstotaliteit waaruit dan de compositie van het mensbeeld opgetimmerd wordt. Karakteristiek en tevens in hoge mate de eentonige thematiek van de pechvogelfiguur vervolmakend is ‘Hotel Espérance’ waarin de Beckett-vereenzaming van een man door de opsomming van gebeurtenissen uitstekend slaagt in het overbrengen van een schizofrene situatie die dan ook consequent en zeer hallucinant uitloopt op de opname in een gekkenhuis. Deze geobsedeerde schrijftrant wijkt in grote mate af van S.'s vorige werk, zodat hij bekeerd lijkt tot de stilistiek en het programma van de lector van deze uitgeverij, D. Wellershof. Jammer alleen dat deze niet onaardige schetsen zo sterk het sigma van het epigonisme dragen.
C. Tindemans
| |
Rolf Roggenbuck
Der Nämlichkeitsnachweis
roman
Rowohlt, Reinbek, 1967, 334 pp., DM. 19,80.
Deze eerste roman van een 32-jarige schilder en jazzmusicus is zonder twijfel merkwaardig, al lijkt de bewering van uitleider P. Ghotjewitz dat hij is ‘ein ewiges Werk, von dem sein Verleger ihn befreit hat’ alvast wat overdreven. Dit zowel in taalbe(mis)handeling als in structurele verwardheid virtuoos uitgebouwde werk bevat inderdaad zoiets als een verhaal, de odysseia van een Duitser die, uit Altona afkomstig, in New York heeft geleefd en teruggekeerd is, althans dat tracht te doen, naar zijn geboortestad. Maar niet de mislukkende pogingen om zijn stad terug te vinden, mensen incluis, zoals ze in zijn jeugdherinnering bestaan heeft, maken de kern uit, maar wel de hopeloze bewustzijnscompositie van deze losgeslagen man, het vergeefse achterhalen van een identiteit via een bewustzijnsreconstructie. Bijgevolg wordt alles wat aan chronologische inhoud voorradig is, systematisch versplinterd door reeksen associatieve invallen, terugvallen van de beleefde tijd in de herinneringstijd, bovendien nog doorkruist door een verteltijd. Dat gebeurt dan in een taal die, met het Hamburgs dialect als basis, gemoduleerd wordt tot een instrument dat van een uiterst destructieve stilistiek getuigt en de lezer de overbodige vraag opdringt of na deze eersteling nog enige consequente evolutie mogelijk is. Voor de huidige evolutie van de
| |
| |
Duitse literatuur, dit keer weg van het imiterende gedoe met de nouveau roman, een absolute meevaller, maar op langere termijn waarschijnlijk een knap staaltje kundigheid zonder herhaling.
C. Tindemans
| |
Gerhard Fritsch
Fasching
roman
Rowohlt, Reinbek, 1967, 240 pp., DM. 19,80.
S.'s tweede roman is een creatieve discussie van het onmiddellijke politieke verleden van de oudersgeneratie. Het is de introverte herinnering van een deserteur die, eerst verborgen gehouden door enkele bewoners van een braaf-klassiek landelijk stadje, na de oorlog als zondebok wordt aangewezen, in een Russisch kamp terechtkomt en na vele jaren tenslotte terugkeert. Deze terugkeer is het debuutmoment van het verhaal en wat er aan voorafgaat wordt in retrospectieve verteld in een technisch-opvallend meesterschap bij het door elkaar leggen van de vertel- en gebeurtijden. Thematisch zit er wellicht thans geen grote frisheid meer aan vast, maar in structuurzekerheid en taalfinaliteit bewijst S. tot grootse dingen in staat te zijn, waarin de cynische humor (zowel situationeel als zwart-literair) een van de belangrijkste en gaafste wapens is. Merkwaardig is bovendien ook het pessimistische land- en mensbeeld dat als basis staat voor de epische feiten. Daardoor kan het individualistische avontuur inderdaad exemplarisch gaan staan voor een mentaliteit van een brede groep.
C. Tindemans
| |
Film
John Ward
Alain Resnais, or the Theme of Time
Secker and Warburg, London, 1968, 168 pp., geïll., 15/-.
In deze nieuwe, qua presentatie en illustratie erg fris aandoende reeks filmpublikaties verschijnt nu, na een schitterende Losey on Losey en Godard van Richard Roud, een beschamende studie gewijd aan Resnais. J. Ward vertrekt van Bergsons tijdtheorieën om Resnais' tijdproblematiek van naderbij te beschouwen. Vanwege de vulgariserende opzet van de reeks een nogal verengend standpunt, dat echter toch bijzonder boeiende facetten had moeten opleveren in de Resnais-studie. Helaas, de auteur vervaagt zijn uitgangspunt zozeer dat hij tot louter banaliteiten komt, die zijn basis bijzonder gezwollen en pretentieus doen lijken. S. laat de vraag onbeantwoord, hoe en waar precies Resnais op een persoonlijke of eigen cinematografische manier de gegevens van Bergson zou hebben kunnen assimileren. Deze mislukking is te wijten aan het feit dat S. het cinematografische van Resnais niet eens schijnt aan te voelen, ja zelfs, de indruk geeft dat te misprijzen. Zo be-eindigt hij een saaie bespreking van Muriel met de woorden: ‘As in all hls films, Resnais' technique is superbly appropriate to nis theme’ (p. 86). En dat moet dan volstaan voor Muriel ‘als film’! Film is ‘techniek’! Vanzelfsprekend geraakt Ward dan ook niet veel verder in zijn analyse dan een monotoon debiteren van gemeenplaatsen, al zijn deze dan nog ingekleed met filosofische pretentie.
E. De Kuyper
| |
R. Prédal, e.a.
Alain Resnais
(Etudes Cinématographiques), M.J. Minard, Lettres Modernes, Paris, 1968, 206 pp., geïll., FF. 21.
In deze speciale aflevering van Etudes Cinématographiques gaat R. Prédal van nabij enkele grote thematische krachtlijnen na in het oeuvre van Alain Resnais. Merkwaardig is wel dat, na zoveel geschrijf over de Franse cineast, S. nog tot een boeiend synthetisch overzicht komt en hier en daar zelfs bijzonder frappante nieuwe aspecten blootlegt (o.m. het lazarus-type in Resnais' films, de politieke draagwijdte ervan en zijn ‘spectaculair-opera-achtige’ aanpak van de realiteit). De analyse is vooral boeiend doordat ze aangevuld wordt met vele - erg intelligente uitspraken van Resnais zelf. Een detailpunt, maar tekenend voor de hele geest van deze studie, is de verruiming die S. telkens weer, onnadrukkelijk, maar heel systematisch, poogt te doen door de films van Resnais te situeren in een ruimere literaire context. Resnais' jongste werk, Je t'aime, je t'aime, wordt hierbij nog niet betrokken: een tekort dat gedeeltelijk opgevangen kon worden door een schitterende analyse van deze film door C. Zimmer, en een getuigenis van de co-auteur, Jacques Sternberg. Een niet erg uitvoerig gesprek met de cineast sluit het geheel af.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Toneel
Han Meyer
Teater open - teater dicht
Stichting Teater Terzijde, Amsterdam, 1968, 80 pp., f 4,-.
De uitgave begint met een beschrijving van de functie en werkwijze van Het Toneel - het ritueel van het naar de schouwburg gaan, de dominerende positie van de regisseur, de individuele prestatie van de acteur, de vrijheid die van boven naar beneden steeds kleiner wordt, door de strikte verdeling van taken en verantwoordelijkheden. Teater Terzijde stelt hier een open werkwijze tegenover - de basis voor de totstandkoming van de produktie (inhoud en overdracht) is discussie. Aan de hand van een verslag over de TT produktie ‘Fiesta’ (over Spanje) wordt duidelijk hoe dit uitgangspunt in de praktijk is geconcretiseerd. Behalve artikelen over de ontwikkeling van het script (produktie fase I) en de bouw van het stuk door de spelers (fase II) is een aantal foto's en tekeningen opgenomen, alsmede afrondende gesprekken met de initiatiefnemer schilder Walter Barten (Waarom Spanje), musicus Willem Breuker (werken met TT), kostuumontwerpster Ellen Uitzinger en artistiek leider Anne Marie Prins, (Waarom Terzijde en waar precies). De uitgave kwam in eigen beheer tot stand en is het lezen meer dan waard.
Paul Mertz
| |
Giacomo Oreglia
The Commedia dell' Arte
Methuen, London, 1968, 158 pp., 58 ill., 36/-.
Natuurlijk is dit vlugge boekje niet van die aard dat het meteen alle historische wetenswaardigheden bevat over oorsprong, motieven, ontwikkeling. Maar met het gegeven doel (accurate maar beknopte introductie) voor ogen, is het resultaat goed. Na een definitie en een omschrijving van de technische voorwaarden, volgen enkele scenarii (met in het verlengde de toneelstukken die op deze grondbeweging werden uitgedacht) en een verkenning van de meest beroemde figuren (Arlecchino, Brighella, Pantalone, Dottore, Pulcinella, Capitano, Scaramouche, de Innamorati, de Zani), afgerond met een overzicht van de meest bekende vertolkers uit deze roltraditie, de troepen en de Europese verspreiding van dit Italiaanse volkstoneelelement. Plus een verrassend uitvoerige bibliografie.
C. Tindemans
| |
Agnes Hüfner
Brecht in Frankreich 1930-1963
Verbreitung. Aufnahme. Wirkung
J.B. Metzier, Stuttgart, 1968, 278 pp., DM. 36.
Tussen de mislukte opvoering van de Opéra de Quat'Sous in 1930 en de genuanceerde waardering voor La Vie de Galilée door het TNP in 1963, met als zeer belangrijke snijlijn het jaar 1954, het eerste optreden van het Berliner Ensemble met Mutter Courage und ihre Kinder in het Théâatre des Nations in 1954, ligt de geschiedenis van de ontvangst en uitstraling van B. Brecht op het Franse theater en het geestesleven. S. tekent de geleidelijke ontdekking vóór de oorlog (met matige verspreiding), de antifascistische accenten na de oorlog met J.M. Serreau, J. Dasté en R. Planchon, de revelatie van het Berliner Ensemble en daarna de volle explosie rond het marxistische theatertijdschrift Théâtre Populaire (o.m. B. Dort, R. Barthes, A. Gisselbrecht) en de kritische evaluatie die op beïnvloeding (b.v. G. Cousin, A. Adamov, M. Vinaver, A. Gatti) uitloopt. Deze historische lijnen worden raak gekarakteriseerd maar in de analyse die ertoe leidt, ontbreekt nuancering. S. heeft, om de evolutie op te vangen, 41 kranten, weekbladen en tijdschriften geanalyseerd maar ze maakt geen onderscheid tussen de betrekkelijke of absolute betekenis van al deze recensenten, critici en zelfstandige auteurs; bijgevolg blijven ook achtergronden, personen, tendensen, de geestelijk-maatschappelijke opinie achterwege. Waarom b.v. zijn een Elsa Triolet of een Roger Vailland, twee partijcommunisten mét gezag op het literaire vlak, zo anti-Brecht geweest? Bovendien wijt S. het uitblijven van aanvankelijke Brechtinvloed aan de manke vertalingen, maar bewijzen doet ze dat niet. Waarom ook is Brechts theoretische werk zo sterk beïnvloedend geweest en werd zijn lyrisch en prozaoeuvre volkomen verwaarloosd? S. weet echter wel overtuigend te documenteren dat de
Brechtreceptie samenvalt met de discussie over zin en inhoud van een ‘théâtre populaire’ waar alle gezelschappen naar op zoek zijn.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Handke
Kaspar
Suhrkamp, Frankfurt, 1968, 85 pp., DM. 2.
Wat ik, afgaande op S.'s Publikumsbeschimpfung, deze regelrechte kanonade van het theater in zijn technische conventie, niet voor mogelijk hield, is met dit stuk dan toch gebeurd: auteur en stuk zijn belangrijk geworden in de ontwikkeling van het eigentijdse drama. De titelheld is zowel de legendarische Hauser-figuur als de clown, maar dat is dan ook meteen onbelangrijk. Want S. stalt geen historisch drama uit, maar het desintegratieproces van een mens. De pantomimische rol van Kaspar, immers slechts in het bezit van één enkele spreekzin, wordt door megafonische, onpersoonlijke, taalvirtuoze stemmen de gelegenheid ontnomen om te behoren tot de mensorde; als mimische clownsshow begonnen, wordt geleidelijk, met exclusieftheatrale middelen, deze figuur zijn menszijn verhinderd, uitgroeiend tot een avondlange metafoor van de eenling in de maatschappelijke massa. Waar de taalradheid in het vorige stuk een zelfvernietigend geheim wapen was, is ze hier onmiddellijk en continu een functioneel instrument. De moeizaam gevonden esthetica blijft niet bij zichzelf stilstaan maar produceert een sociale gebeurtenis die zijn theatrale zin aanschouwelijk zoekt en vindt.
C. Tindemans
| |
Friedrich Rothe
Frank Wedekinds Dramen
Jugendstil und Lebensphilosofie
Metzier, Stuttgart, 1968, 150 pp., DM. 22.
Het is S.'s stelling dat Wedekind, met alle respect voor zijn baanbrekende functie, niet beschouwd kan worden als een auteur die los stond van de impulsen van zijn tijd, geen individualistisch pionier was die daarom geroyeerd werd door de massa. S. wil bewijzen dat Wedekind en ‘Jugendstil’ (filosofisch te plaatsen als een ontvluchten van de maatschappelijke impasse, een opnieuw opzoeken van de waarachtige domeinen van natuur en mens, een teruggrijpen naar de vitale fasen in het menszijn, daardoor inderdaad sterk a-, zelfs antisociaal uitvallend) bij elkaar passen. Daartoe kon hij niet alle drama's gebruiken, maar zijn analyse van Frühlingserwachen, de Lulu-drama's, Der Marquis von Keith, Hidalla en (als antibewijs) de neoklassieke stukken (van Schloss Wetterstein tot Herakles) is voldoende om zijn opinie te verantwoorden, al moet hij daarvoor ook een aantal andere kenmerken terzijdeschuiven; zo is b.v. het symbolistische element à la Maeterlinck toch al te vlug afgehandeld, waar m.i. een meer fundamentele, dus ook breder-internationale motieven- en vormenvergelijking geboden is. Datgene waar het S. om te doen was, nl. het bewijs van het onnaturalisme en de essentie van de ‘Jugendstil’, staat overtuigend in deze studie; wat ontbreekt, is die andere scala van tijdsmodi die even sterk het algemene beeld van Wedekind, zowel in de onmiddellijke actualiteit als in de nawerking, hebben geconditioneerd.
C. Tindemans
| |
Bertolt Brecht
Leben Eduards des Zweiten von England
Vorlage, Texte und Materialien
269 pp., ed suhrk 245
Im Dickicht der Städte
Erstfassung und Materialien
171 pp., ed suhrk 247
Materialien zu Brechts ‘Der gute Mensch von Sezuan’ 177 pp., ed suhrk 247
Baal. Der böse Baal der asoziale Texte, Varianten und Materialien
234 pp., ed suhrk 248
Suhrkamp, Frankfurt, 1968, DM. 3 per deel.
Deze 4 nieuwe deeltjes, voorlopig de enige momenten van een filologisch-kritische teksteditie van de volledige Brecht, lopen volgens het nu wel als onmisbaar te karakteriseren procédé: grondtekst met varianten (auteurs- of voorstellingswijzigingen), historische commentaar, bijvalsgeschiedenis, kritisch apparaat. Bij Eduard II zijn er tijdevocerende documenten uit de eerste hand gevoegd, bij Baal is het theater- en tekstkritische gedeelte chronologisch zeer ruim genomen, bij Sezuan staan enkele essays (K.H. Schmidt, V. Klotz, F. Henneberg) afgedrukt, bij Dickicht zijn vele afwijkende fragmenten (zowel vóór als na de creatiedatum) opgenomen.
C. Tindemans
| |
Carl Sternheim
Frühwerk. Gesamtwerk Bd 7
H. Luchterhand, Neuwied, 1967, 857 pp., DM. 63.
Met voorbeeldige regelmaat legt uitgever
| |
| |
Prof. W. Emrich nu reeds het 7e deel voor van een indrukwekkende editiearbeid. Het bevat alles wat in druk verscheen vooraleer S. met de creatie van zijn toneelstuk Die Hose (geschreven 1911) eindelijk doorbrak. Dat zijn, behalve een dichtbundel (Fanalel, 1901), uitsluitend toneelstukken, die allemaal een nogal lange maar kranige aanloop vormen tot een autonome techniek en inhoud. Ze staan zonder uitzondering in het teken van een produktief epigonisme, ze zoeken zichzelf en daarom zijn ze stilistisch zo disparaat: naturalistisch koloriet voor een burgerlijk (althans qua milieu en achtergrond, maar niet meer in menselijke oriëntering) conversatiedrama (Der Heiland, Auf Krugdorf), historische drama's met listige psychologische analyse (Judas Ischarioth, een Casanova-gegeven in Der Abenteurer), neoromantische verbeeldingen (Ulrich und Brigitte, Vom König und der Königin, Don Juan, dit laatste met bijzonder boeiende brieven over ontstaan en intentie), tenslotte een Maupassant-adaptatie (Der Scharmante). Twee facetten vallen op: 1) de aanhoudende zoektocht naar de maatstaven waaraan het individuele menselijke gedrag beantwoordt om over de vele eeuwen heen zoiets als een gerichte ontwikkeling in de mens terug te vinden, uiting van zijn behoefte om in de wankele tijd vóór 1914 een poëtisch houvast te ontdekken; 2) de technische consequentheid waarmee S. voor zichzelf een geldig type van modern-modieuze komische held ontwikkelt. Dat maakt dit niet zo spectaculaire deel meteen weer tot een uiterst belangrijk werkdocument zowel voor het oeuvre van S. als voor de geest en de mentaliteit van zijn generatie en tijd.
C. Tindemans
| |
Kunst
Christian Kellerer
Objet trouvé und Surrealismus, Zur Psychologie der modernen Kunst
Rowohlts Deutsche Enzyklopädie, De Internationale Pers, Berchem/Antwerpen, 1968, 134 pp., 45 Fr.
Het nieuwe boek van Chr. Kellerer is een verdere ontwikkeling van gedachten die hij in zijn Weltmacht Kitsch (zie Streven, jan. 1960) reeds had uiteengezet. Ook hier komt het er voor deze in de positieve wetenschappen geschoolde denker in de eerste plaats op aan, wegen te ontdekken die leiden naar wat hij noemt het ‘Total-Relativismus’, een westerse omschrijving van het nirwana. Zoals zijn beschouwingen over de Kitsch, zijn ook die over het ‘objet trouvé’ en het surrealisme vaak heel pertinent en verhelderend. De kern van het boek is een beschrijving van het parallellisme tussen het westerse surrealisme en het chinese Ch'an-wereldbeeld.
Geert Bekaert
| |
Jean Cayrol
De l'espace humain
Editions du Seuil, Paris, 1968, 194 pp..
In het oeuvre van Jean Cayrol heeft de ‘omgeving’ van de personages altijd een grote rol gespeeld. Hun omgeving was hun redding, hun herinnering, hun verankering, of hun pijniging en ondergang. Over die omgeving gaat het in dit boek, het eerste uit de collectie ‘intuitions’. In een aantal observaties, die door iedereen gemakkelijk kunnen gecontroleerd worden, beschrijft Cayrol het verlies van wat hij noemt ‘l'espace humain’, een menselijk milieu, en wat dit verlies voor de mens zelf betekent: met het milieu verliest de mens ook zichzelf. Cayrol vat het als volgt samen in een persoonlijke ervaring: ‘J'avais le sentiment d'un certain espace et aujourd'hui ce n'était plus qu'un terrain vague’. ‘On m'avait volé ma ville’. Oorspronkelijk zijn deze aantekeningen niet altijd, en ook niet altijd even pertinent. Het belang van het boek bestaat er echter in dat de bezwaren tegen de moderne architectuur en stedebouw, die reeds vaak door specialisten zijn geformuleerd, hier gefundeerd worden in een directe, heel-menselijke ervaring. Hoewel Cayrol beweert dat zijn aanklacht niet is ingegeven door de macht van het heimwee, maar door een soort onbeschrijfelijke angst, toch is het sentiment dat hier alles kleurt en de overtuigingskracht enigszins verzwakt, een ongeneeslijk verlangen naar een tijd die alleen nog maar in de herinnering bestaat.
G. Bekaert
| |
Pierre Daix
Nouvelle critique et art moderne
Editions du Seuil, Paris, 1968, 204 pp..
In de collectie ‘Tel Quel’ doet het verschijnen van een boek van de orthodoxe marxist Pierre Daix vreemd aan, en deze indruk wordt nog bevestigd wanneer men bij de
| |
| |
lectuur gaandeweg gaat beseffen dat de hoofdredacteur van Les Lettres Françaises met dezelfde overtuigingskracht waarmee hij vroeger het socialistisch realisme verdedigde, nu de moderne kunst voorstelt als wetenschappelijk de enig mogelijke kunstvorm. De moderne kunst wordt dan bepaald als de kunst die niet langer de realiteit als een vaststaande grootheid beschrijft, maar zelf realiteit opbouwt door het scheppen van nieuwe voorstellingsmodellen. Naar uit een post-scriptum blijkt, heeft deze ‘bekering’ zich voltrokken naar aanleiding van een studie over Picasso, die hij als partijgenoot marxistisch wilde interpreteren. Het boek van Daix bevat vele gevatte formuleringen en argumenten, maar het is ook voor een deel ongenietbaar omdat de auteur er (na zijn bekering) nog altijd evenveel behoefte aan heeft om, na het socialistisch realisme vanuit Marx te hebben afgeleid, nu de moderne kunst marxistisch te funderen.
G. Bekaert
| |
Varia
Otto Hamburg
Muziekgeschiedenis in voorbeelden Van de Griekse Oudheid tot Bach
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 224 pp..
Het is verblijdend, dat een vrij kostbare uitgave, met 175 bladzijden muziekdruk, op goedkope wijze als pocketboek in de handel komt. Bovendien is het een voortreffelijke bloemlezing uit het rijke repertoire van 17 eeuwen europese muziek. De 96 muziekvoorbeelden gaan vergezeld van een beknopt, maar duidelijk en goed geschreven commentaar (pp. 178-219).
De keuze van de muziekvoorbeelden werd zowel bepaald ten behoeve van het onderricht in de muziekgeschiedenis als voor de liefhebber die zich wil oriënteren in de evolutie van de muziekkunst. Daarom is het voorbeeld-repertoire het meest uitgebreid voor de muziek van de 16e en 17e eeuw. Ik voor mij acht de repertoire-keuze dermate verantwoord, dat ik de lezerskring verder zou willen uitbreiden dan de samensteller beoogt, en het ook aan de beginnende vakmusicologie-student met nadruk aanbeveel. Als detail-opmerking voor een tweede druk: op p. 13 bij de tweede, resp. derde balk staat de uitdrukking ‘Vox organalis’ niet op een gelukkige plaats.
J. Smits van Waesberghe
| |
René Simmen
Mens en machine
Vertaling van Der Mechanische Mensch door H. Wagemans. Van Lindonk, Amsterdam, ter gelegenheid van de ingebruikneming van de nieuwe fabriek van IBM Nederland N.V., in mei 1968, 107 pp.
Een wonderlijk boek is dit geworden, deze samenbundeling van teksten en documenten over automaten, androïden en robots. Een onderwerp dat tot nu toe weinig belangstelling heeft ondervonden, maar dat in onze computertijd, waarin robots de ingewikkeldste becijferingen (en nog veel meer) kunnen verrichten, een actuele waarde bezit. René Simmen, de Zwitserse uitgever, moet heel wat gespeurd hebben om met een zó grote hoeveelheid historische gegevens en literatuur voor de dag te komen. Hij greep terug tot ver in de Antieke en in de Oosterse oudheid. Pausanias (180 v. C.) had het al over een ijzeren adelaar die kon wegvliegen. In de Middeleeuwen bezat een kalief van Bagdad een gouden boom waarin gouden en zilveren vogels met hun vleugels sloegen en zongen. En in de 13de zou de geleerde Albertus Magnus uit leer, hout en messing een kamerdienaar gemaakt hebben die deuren opende en andere nuttige werkzaamheden verrichtte; maar Thomas van Aquino moet dit apparaat vernietigd hebben omdat het hem stoorde bij zijn werk. Leonardo da Vinci maakte in 1509 de figuur van een leeuw die bij een feest te Milaan naar de troon van koning Lodewijk XII liep om met een klauw zijn borst te openen waarin lelies zichtbaar werden. En René Descartes zou een androïde (d.w.z. een op een mens lijkende automaat) bezeten hebben - ‘ma belle Francine’ - die hij in een met fluweel gevoerde kist meenam totdat ze door een Hollandse kapitein, die in de duivel geloofde, overboord werd gegooid. Wolfgang Ritter von Kempelen bouwde in 1769 een schaakspelautomaat waarin een mens verborgen was; in 1809 heeft Napoleon er nog een partijtje mee gespeeld.
Het met veel speelse fantasie samengestelde kloeke boekwerk bevat een groot aantal pakkende verhalen, schetsen en artikelen over dit onderwerp, stukken die meestal worden toegelicht met soms uitslaanbare tekeningen, oude prenten en fotoreprodukties. De platen vormen zelfs een bijzondere attractie, zonder welke het boek hier en daar zelfs misschien wat minder begrijpelijk zou zijn. Toch is het om te lezen ook zeer boeiend door de bonte verscheidenheid van opstellen, w.o. stukken van E.T.A. Hoff- | |
| |
mann, Maurice Sandoz, Edgar Allen Poe, Jean Paul, Villiers de l'sle Adam, Karel Capek en Isaac Asimov. Van Romain Rolland is een filmscenario opgenomen: De opstand der machines en de glorierijke vernietiging ervan door de menselijke geest. Achterin het royaal uitgegegven en prachtig verzorgde boek vindt men een personenregister met bibliografie, zeer nuttig voor wie zich in het ongewone onderwerp nader wenst te verdiepen.
Herman Besselaar
| |
Hans Joachim Störig
Geschiedenis van de wetenschap in de 19e eeuw
De geesteswetenschappen
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 1967, 238 pp..
Na een inleiding rondom Hegel worden behandeld: de geschiedeniswetenschap, de rechtswetenschap, de economische wetenschap, de maatschappijleer, de taalwetenschap en de psychologie. Zoals de titel het zegt gaat het niet om de afzonderlijke wetenschappers die in dit werk besproken worden. Vaak kon maar een deel van hun aspecten uiteengezet worden. Het interessante van dit boekje is dat het laat zien hoe de verschillende wetenschappen zich ontwikkeld, vernieuwd en verjongd hebben; en hoe ze in deze beweging met elkaar samenhangen. Terecht is niet gestreefd naar allerlei nieuwe interpretaties, maar naar overzicht. Door de helderheid van taal en stijl heeft schr. dat overzicht vergroot. En gelukkig heeft de vertaler/bewerker de helderheid niet vertroebeld.
M. Chappin
| |
Joos Florquin
Ten huize van.... 4
Davidsfonds, Leuven, 1968, 340 pp., geïll., 115 Fr..
De uitgave van de series gesprekken die onder de titel ‘ten huize van’ door de Vlaamse Televisie werden uitgezonden, is geen letterlijke weergave van de uitzendingen. ‘Hoofddoel blijft de biografie op te stellen van een vooraanstaande, op basis van de gegevens die hijzelf bezorgt. De teksten in dit boek zijn het verslag van het voorbereidend gesprek’. In deze vierde serie worden gesprekken gevoerd met Jan de Hartog, Dirk Vansina, Yvonne de Man-Gust de Muynck, Michel Seuphor, Dr. Leon Elaut, Desiderius Stracke, Lode Craeybeckx, Pieter van der Meer de Walcheren. Niet alleen de biografie van de prominenten herleeft in deze bladzijden, maar een heel stuk geschiedenis.
S. Heester
| |
Elisabeth Wetzlar
Freizeit-Räume
Ullstein, Berlin, 1968, 112 pp., 80 tek., 80 afb., geb. DM. 19,80
Met de toenemende vrije tijd neemt ook de behoefte toe om meer ruimte voor het doorbrengen ervan te scheppen. Dit kan overigens op zichzelf al als vrijetijdsbesteding beschouwd worden. Voor wie het in die zin opvat heeft het boek van Wetzlar zijn nut. Ze heeft het over de inrichting van tv-hoek, bibliotheek, muziekkamer, bar en party-kamer, hifi stereofonie, studio, fotolabo, knutselkamer, wintertuin en plantenserre, sauna, zwembassin, alles geïllustreerd met schetsen en foto's.
S. Heester
| |
Attilio Gaudio
Les civilisation du Sahara
Marabout Université, Verviers, 1967, 320 pp..
De titel zelf van dit boek is reeds enigszins bevreemdend voor wie niet vertrouwd is met de mysterieuze Sahara: de woestijn als cultuurgebied. De ondertitel maakt het nog iets raadselachtiger: ‘dix millénaires d'histoire, de culture et de grand commerce’, met eronder een afbeelding van de merkwaardige moskee van Agadès. Met Attilio Gaudio maakt men een ontdekkingstocht in de immense ruimte en tijd van de levende woestijn. In twee delen verdeeld - het oosten en het westen van de Sahara - geeft het boek een bijzonder boeiende beschrijving zowel van de voorhistorische overblijfselen als van de actuele levenswijze van deze meestal nog als nomaden levende stammen, nu in hun bestaan bedreigd door de moderne beschaving.
S. Heester
|
|