| |
| |
| |
Het wachten van de liturgie
T. van der Stap
In 1941 verscheen in ons land de beroemde Catechismus - dat is onderrichting in het ware geloof van dr. F. van der Meer. Daarin kan men in het hoofdstuk ‘De Eeredienst’ de volgende zinnen aantreffen:
‘Eén doel gaat alle andere te boven, Gods eer....
Die vrije loftuiting is de eerste plicht der Kerk; het is haar grootste blijdschap, en haar voornaamste bekommernis. Als de mensen zwijgen, zal zij tenminste nog roepen en desnoods stenen laten roepen. De dienst der eere Gods noemt zij dan ook slecht en recht officium of liturgie dat is de dienst - in onze taal, onverbeterlijk juist, eeredienst. Of de Kerk menschen alleen laat in de opkamer, of bijeenroept met klokken tot een vergaderde gemeente, er komt altijd een oogenblik dat stichting, vertroosting, ja, innerlijke verlichting als bijkomstig opzijgaan voor de gedachte aan Gods eer..... Dan brengt hij (de mens) de redelijke dienstbetuiging waarvoor hij geschapen is als redelijk wezen, dan is hij de stem der schepping, de levende lofprijs temidden der stomme doode; dan vergeet hij de majesteit niet om de liefde, dan staat hij op de rechte plaats, en nooit staat hij hooger, noch dichter bij God. Want de aanbidding Gods omvat de zuiverste akten van geloof, hoop en liefde, en er is geen onzelfzuchtiger beweegreden omtrent God dan Zijn eer. Vindt de Schepper wel iets beters in Zijn schepping dan den vrijen man, die opstaat om, zichzelf en de zaligheid van zijn ziel voor het oogenblik vergetend, uit den grond van zijn hart te zeggen Te decet laus - U komt lof toe?’
Wanneer iemand zo iets leest, bijna dertig jaar nadat het geschreven is, realiseert hij zich pas goed de armoede waarin het gelovig denken van onze tijd zich hullen moet. Het boek van Van der Meer is een monument. Er is in de hedendaagse vergelijkbare literatuur niets te vinden dat in zijn schaduw kan staan. En dat is ook niet te verwachten, voorlopig in ieder geval niet. Welke systematische theologie, en welke poging tot heldere synthese van de geloofsbelijdenis dan ook zal zich altijd, van het begin af aan al, geheel anders moeten opstellen dan Van der Meer's boek deed. Bij hem zijn alle facetten van wat men toen nog zo vanzelfsprekend ‘de geloofsleer’ noemde, geordend en tot een geheel gebracht. Alles is afgerond, en waar. De belijdenis heeft de stellige toon van een die de eeuwen achter zich heeft. Echte vragen kunnen er eigenlijk niet zijn, het antwoord staat van tevoren al vast - het komt uit de eeuwen op ons
| |
| |
af in de stemmen van Trente, van Johannes Chrysostomus, van Augustinus. De vraag naar de zin van de eredienst, van de cultus, bijvoorbeeld, kan nooit een echte vraag zijn, want wie haar zin betwijfelt, stelt zich ipso facto buiten het spoor van degenen die het antwoord al weten: ‘Eén doel gaat alle andere te boven, Gods eer’. Zo is het altijd geweten en gezegd, en zo klinkt het nog in 1941. Daarna zijn we de vraag toch hardnekkig gaan stellen, en des te klemmender naarmate wij meer beseften dat het antwoord van de eeuwen gerechtvaardigd is, tot het ogenblik waarop blijkt dat het de vragen meer toedekt dan erop ingaat. Er komt een moment waarop zelfs de meest hechte synthese, hoe schoon en aantrekkelijk ook geformuleerd, niet meer levensvatbaar is, en op dat moment staan wij, met onze armoede.
Wie heden ten dage de kathedraal van Amiens bezoekt, is niet alleen verrukt over de prestatie van de dertiende eeuw, hij ervaart de ruimte op een ondefinieerbare wijze ook als de zijne. Wie Eckehart leest, zal plotseling beseffen waar de - echte - inspiratie van de God-is-dood-theologie ligt. Zo ook gaat het erom in de eeuwenoude liturgievieringen de authentieke behoefte te herkennen, zonder daarmee de noodzaak te beamen dat aan die behoefte dan ook op de eeuwenoude manier gestalte dient te worden gegeven. Zoals wij geen kathedralen meer bouwen en de taal van Eckehart niet meer spreken, zullen wij op zoek moeten gaan naar een vorm van viering die alle valse archaïserende tendensen en alle sporen van formalisme vermijdt. Maar daartoe is het noodzakelijk de vraag naar de liturgie op een nieuwe manier te stellen, en haar niet voorbarig dicht te stoppen met een beroep op de historische praktijk van de Kerk of een argument uit de theologie. Het gaat eenvoudigweg om de noodzaak zelf van de liturgie.
Wat is liturgie? Laten wij, om het dichterbij te halen, spreken van ‘de viering van de eucharistie’, of liever nog, want als uitgangspunt concreter, over de zondagse kerkdienst, want die roept tenslotte de vragen op.
De kerkdienst dus. Wat is dat? Is het een gelegenheid tot bezinning? Tot gebed? Is het de herdenking van het offer van Christus, misschien zelfs wel de hervoltrekking ervan? Dat zal het allemaal wel zo'n beetje zijn, maar veiliger is het een weg te zoeken die niet onmiddellijk zo ver van huis voert. De kerkdienst is een manier van samenkomen van mensen. Een vergadering van een groep mensen met een voorganger, waarbij het evangelie wordt verkondigd en een gebaar wordt gesteld met brood en wijn. Prediking en rite, in een samenspel van voorganger en gemeente - om dat oude woord dat ook Van der Meer gebruikt weer eens op te nemen - die bepalen de dienst. De liturgische viering treft dus een voorgegeven vorm aan. Het kan heel goed zijn, dat die vorm problematisch is, of dat er een zondagse dienst denkbaar is die één van al die elementen ontbeert. Maar omwille van de helderheid noemen wij een eucharistieviering een dienst waarbij ze alle vier aanwezig zijn: gemeente en voorganger, het woord en de tafel. Laat men er één van weg, dan hebben we niet meer te doen met wat we gewoonlijk een eucharistieviering noemen.
Het eerste en belangrijkste is de gemeente. Zij bestaat uit een rekbaar, onbe- | |
| |
paald aantal mensen van totaal verschillend karakter. Jonge mensen zonder verleden, ouderen met hun al dan met bewust ervaren, al dan niet belaste geschiedenis. Ieder draagt zijn eigen gaten met zich mee en zijn eigen beetje geluk. Wanhoop komt er naast tevredenheid te zitten, de vijftigjarige wiens illusies zich voor nieuwe illusies verruilden naast de zestigjarige die weet dat de waarheid ook armoede is. Pijn en isolement schuiven aan bij wie gemakkelijk pratend de problemen wegleven. De gemeente. Zij worden niet door dezelfde motieven bewogen om naar de kerkdienst te komen. Zij verwachten er ook niet allen hetzelfde van. Zij staan met de grootst mogelijke scala van gevoelens voor de drempel van de kerk: vanaf scepsis en weerstand tot welwillendheid en wat zij voelen als geloof. Zij zijn vooral geen ingewijden. Op de drempel van de kerk laten zij niets achter, eenmaal binnen zal hen mets overkomen dat hen per se anders maakt, in een hogere orde heft, deel doet hebben aan de geheimen van het Jenseits. Het enige waarin zij allen overeenkomen is, dat zij, hoe dan ook, die drempel overschrijden. Dat is het punt dat hen bindt. Zij zetten een slordige of weloverwogen stap. Laten wij dat hun ‘gelovigheid’ noemen. Laten wij zeggen, dat zij zich op dit moment althans als gelovigen willen bekennen, en als zodanig zullen worden aangesproken. Dat betekent op de eerste plaats dat zij ook hier heiden èn gelovige zijn. En het betekent verder, dat wat er gebeuren gaat aan de andere kant van de drempel, zo er daar al iets gebeurt, niet los te denken is van de anonimiteit en veelkleurigheid die elke groep met zich meebrengt. Het eigene van liturgie is dat het een groepsgebeuren is. Wanneer de man op de tweede stoel in de zevende rij zich persoonlijk aangesproken voelt door een woord dat in de groepsruimte klinkt, dan kan hij alleen zeggen:
het was alsof het voor mij werd gezegd.
In het groepsgebeuren speelt de voorganger de voornaamste rol. Ook hij is geen full-time gelovige, en dat wordt ook niet van hem gevraagd. Wat van hem gevraagd wordt, is de stem van de gemeente te zijn. Hij dient het evenwicht te vinden tussen eigen specifieke begaafdheid en aanleg, en de veelvormigheid van de gemeente. In gebaar en taal moet hij uitdrukkelijk maken, waar déze gemeente nu om vraagt, wat zij te horen hoopt en welke haar noden zijn. Hij moet zich bewegen binnen de elastische grenzen die de groep bepaalt. Doet hij dat niet, dan wordt hij onverstaanbaar of ongeloofwaardig. De voorganger die de gemeente overschreeuwt of die bij haar achterblijft, wordt onmiddellijk betrapt, hij holt het groepsgebeuren uit, dat na zijn woorden opnieuw op gang moet komen midden in de dienst.
De voorganger treedt op in het midden van de gemeente. Om bij haar aansluiting te vinden, staat hem een taal ter beschikking die op de huid van de gemeente geschreven is en tegelijk de uiterste grens van haar verwachtingen markeert. Dat is de liturgische taal. Zij begint te spreken van de gedetailleerde veelzijdigheid van de kerkgangers en eindigt bij God. Zij kan niet uitsluitend bij het concrete ervaringsveld van de gelovige blijven staan, zij moet ook woorden laten vallen die te maken hebben met zulke van tijd tot tijd voor ieder van ons problematische zaken als God, geloof, verlossing, hoop enzovoort. Een taal waaruit al dit soort woorden zijn geschrapt is geen liturgische taal
| |
| |
meer. Een canon zonder het woord ‘God’ en de naam ‘Jezus’ erin is geen canon meer. Zo iets kan heel goed als verwoording van bestaanservaring fungeren bij een willekeurige samenkomst ook van gelovigen, maar niet in de liturgie. Want aan de liturgie is eigen, dat zij die bestaanservaring juist uitdrukkelijk in verband brengt met God.
De liturgische taal grijpt boven de eigen fluctuerende, momentane ervaring uit naar het gebied waarvan wij het bestaan vermoeden, en hoogstens van tijd tot tijd als mogelijkheid, of zelfs als waarheid ondervinden, en stelt voluit dat dat gebied bestaat. Van de dingen die wij doorgaans alleen maar hopen kunnen, en slechts bij uitzondering illusieloos gerealiseerd zien - de vrede, de liefde, het heil, het eeuwig leven -, van de mogelijkheid van al die dingen spreekt zij alsof het gedrukt stond. En het staat ook gedrukt, in het evangelie namelijk. De liturgische taal staat achter het evangelie, zij probeert de boodschap daarvan op te nemen en opnieuw uit te spreken. Daarom is de liturgische taal meer dan alleen maar de taal van de beschrijving, zij is ook de taal van de belofte. Uit de beschrijving staat op een goed moment de profetie op. Hoe menselijk en bescheiden zij ook is, zij heeft noodzakelijk een moment dat boven de minimumgrens van het gemeenschappelijk verstaanbare uitgaat. Dat betekent niet dat zij onverstaanbaar moet worden; het betekent alleen dat zij óók woorden moet kunnen spreken die de gemeente tonen dat er meer is dan het tot nu toe bestaande ervaringsveld, opdat zij geïntrigeerd blijft vragen. De liturgische taal moet behoeden, maar ook wegroepen. Zij kan niet alleen maar blijven zeggen wat haalbaar is, maar moet ook durven zeggen wat - nog - onhaalbaar is. Zij moet vertolken, maar ook profeteren.
De liturgische taal deelt ons verlangen en zoeken, maar op het beslissende punt gelooft zij onvoorwaardelijk en kent geen aarzeling. Deze besliste toon van de liturgie is even aanstootgevend als bevrijdend. Het is haar machteloosheid en haar zekerheid beide. Voor de voorganger betekent het in ieder geval dat hij de taal der liturgie niet overal en altijd helemaal volgen kan. Er ontstaat soms een noodzakelijke gaping tussen de woorden die hij zegt en de instemming van zijn hart. Waar dan zijn eigen beamen ophoudt en de weifeling begint, lopen de woorden door, op hem vooruit. Er valt een gat, een leegte tussen de woorden en zijn herkenning ervan. - Bij de gratie van die gaping nu leeft de liturgie. Want het gat blijft niet per se een ledige ruimte, het kan worden opgevuld, en wel in de gemeente, wier spreekbuis de voorganger is. Waar de persoonlijke instemming van de voorganger ophoudt, behoeft die van de gemeente niet noodzakelijk te eindigen. De woorden van de liturgie markeren een ruimte, die altijd noodzakelijk een open veld is. Iedereen in de gemeente mag gaan zover hij wil en kan, de voorganger incluis. Het is alleen noodzakelijk, de grenslijnen zo wijd mogelijk te trekken, en zelfs nog in de begrenzing openingen uit te sparen.
Dat is het spel der liturgie, een volstrekt oncontroleerbaar gebeuren, waarvoor men alleen maar de voorwaarden scheppen kan. Noodzakelijk zijn een voorganger, bij monde van wie de gemeente het speelveld krijgt uitgezet, en een groep mensen die het veld vullen tot aan die gebieden die sommigen van hen
| |
| |
als vreemd en onbetrouwbaar voorkomen, maar waar anderen misschien pas hun ware thuis herkennen.
Wat gebeurt er nu eigenlijk in die gaping tussen het woord en zijn herkenning? Wat is het gebeuren dat zich op dat open veld aan alle waarneming onttrekt? Het Nieuwe Testament heeft daarvoor een woord dat in de kerkdienst terugkeert, zij het op een andere wijze. Dat is het woord ‘prediking’.
De gebeurtenis die het Nieuwe Testament ‘prediking’, ‘verkondiging’ noemt, is niet gebonden aan een bepaalde plaats, en ook niet aan bepaalde vaststaande formules. Wanneer de verkondiging telkens weer, en in allerlei variaties gebruik maakt van formuleringen als: Jezus Christus, die gestorven is, is verrezen, hij is verheven aan Gods rechterhand, hij is verheerlijkt, hij is Heer, dan zijn dat geen constateringen van een objectief feit vooraf, waaraan de christenen eerst moeten geloven om dan in die overgave hun eigen heil te ontdekken. Het zijn getuigenissen, en wel van iets dat de predikers zelf gezien, ervaren hebben. Iets dat in hun leven ingreep, en dat hen een ander mens maakte. Dat ‘iets’ kunnen zij onmogelijk exact omschrijven. Zij weten alleen wat het in hen uitrichtte. Hoe zij van duisternis naar licht kwamen, van chaos naar orde, van wanhoop naar perspectief, van dood tot leven. Zij weten hoe zij bevrijd zijn van een leegte die hen benauwde en waarin zij geen gat meer zagen. Zij weten dat zij in hun leven zijn georiënteerd geraakt, dat de stilstand is opgeheven en dat zij weer verder kunnen. Zij weten dat er toekomst is.
Heel dat gebeuren in zichzelf, daarvan weten zij dat zij het niet uit eigen kracht, door eigen denken of eigenhandig hebben tot stand gebracht. Het is op hen afgekomen als een genade. De bevrijding is niet gemaakt, maar geschonken. Het nieuwe leven dat zij begonnen zijn, dat hebben zij ontvangen. Zij voelen het in zich bewegen, maar het vindt zijn oorsprong niet in henzelf. Zij geloven dat het van God komt, omdat zij voelen dat het hen te boven gaat. Die gebeurtenis in hun eigen leven brengen zij in verband met de persoon Jezus Christus. Er is een onlosmakelijke samenhang tussen hun eigen overgang van duisternis naar licht en de dood en de verrijzenis van Jezus. Van het begin af aan liggen hun eigen ervaring en de overtuiging dat Jezus is opgewekt in elkaars verlengde. Wij kunnen niet verder vragen. Wij kunnen niet vragen, hoe en waarom de oudste predikers met hun eigen leven tegelijk Jezus' verrijzenis beaamden. Feit is dat zij het doen. Feit is dat zij hun eigen ervaring het beste uitgedrukt weten in een formule als: God heeft Jezus van de doden opgewekt, en daarvan zijn wij de getuigen.
En er is nog een ander feit, en dat is dat de prediking gehoor vindt. Dat zij aanstekelijk is. Het staat er, hoe er steeds meer ‘geredden’ bijeenkwamen. ‘Geredden’, dat zijn mensen die net zo'n ervaring ondergingen als de predikers. Mensen die op hun beurt vanuit de prediking hun levensoriëntatie ontvingen. Mensen voor wie het daar begonnen is en die op de beslissende punten van hun bestaan zich opnieuw door dat evangelie aangesproken en gecorrigeerd weten, weggeroepen uit zichzelf en hun verleden, op gang gezet naar een toekomst die zij als mogelijkheid door het evangelie krijgen aangereikt.
| |
| |
Natuurlijk is dat aangesproken worden tot op de bodem van de ziel, dat opgeroepen worden tot iemands meest eigenlijke bestemming, niet iets dat vanzelf lukt overal waar maar mensen opstaan om te spreken over Jezus en hun geloof in hem. Het is iets waar men op moet wachten, meer dan dat men het ergens kan gaan opzoeken. Het is een gebeurtenis die niet voor het grijpen ligt. De ervaring die in staat is ons leven te veranderen ontvangen wij niet per se van woorden over Jezus, en al helemaal niet noodzakelijk van de woorden die van de kansel komen. Die ervaring is onvoorspelbaar. Ze kan evengoed uit de ruimte van de vriendschap komen als uit de stille confrontatie met het boek; het evangelie gaat zijn eigen gang, en kiest zich mensen en woorden waarin wij het misschien het minst dachten aan te treffen.
Nu vinden wij in de kerkdienst ook prediking. En als de ontmoeting met het evangelie overal kan plaats hebben, spreekt het vanzelf dat de preek niet de geprivilegieerde plaats is voor die confrontatie. Die kán daar ook doorbreken, maar dat is niet van tevoren te zeggen. Er is een duidelijk verschil tussen de vitale, overrompelende ervaring in het leven door het evangelie te worden geraakt, en het komen luisteren naar de prediking in de kerkdienst. In het leven wordt het ‘verlossende woord’ opgevangen zonder dat men erop bedacht was. In de kerkdienst staat de prediking in een kader, waarin alles erop bedacht is om het te vernemen. Dat kader is de liturgie. De liturgie is een daad, is gaan naar, spreken, luisteren en zwijgen met elkaar; het is het pad effenen, het uiterste doen óm datgene te kunnen laten gebeuren dat in het leven als een pure genade van boven ervaren wordt. Liturgie is het uitsteken van handen naar iets waarnaar men uiteindelijk geen hand kán uitsteken. Zij stelt zich geheel en al in op die gebeurtenis die niet te reglementeren valt: de verandering waarin een mens meegezogen wordt door de roep van de beslissende dingen in zijn leven. De liturgie doet niets anders dan de wegen openen die daartoe kunnen leiden. Zij richt alles in opdat er iets zou plaats hebben dat zich aan alle planning onttrekt.
Maar het typische van die activiteit is, dat zij zich voortdurend van die onmacht bewust is. De activiteit van de liturgie is niet het uitzinnig gebaar van naar zich toe te willen trekken wat boven haar macht is, maar een bepaalde vorm van wachten. Het is op de uitkijk staan, hopen op. Als liturgie iets is, dan is zij een gespeelde, geritualiseerde vorm van wachten. Het is daarom dat liturgie bestaat bij de gratie van de gaping tussen wat nu herkend en beaamd wordt, en wat nog vraag is, duisternis en leegte. Omdat liturgie niets anders hoopt dan dat het evangelie weer vlees en bloed wordt hier in het midden van de gemeente, stelt zij zich op aan de kant van het evangelie, en roept onaflaatbaar over de hoofden van de gemeente uit dat Jezus Christus ons heil is, en dat zijn Vader onze God is. Daarmee verlegt zij de bakens van het herkenbare naar de uiterst mogelijke grenzen. Enerzijds de gemeente en haar wel en wee omvattend en anderzijds hartstochtelijk verwijzend naar de grenzen van het ervaarbare en denkbare omspant zij een ruimte waarin van alles mogelijk wordt. Telkens opnieuw wil de liturgie het doorleefde uitspreken, maar ook boven het tot nu toe constateerbare uit reiken naar wat nog niet is, maar altijd
| |
| |
komen kan. Daarom durft de liturgie het gat, de leegte aan. Want alleen daar is iets nieuws mogelijk. In wat nog niet is kan God doorbreken en doen wat een mens niet voor mogelijk gehouden had. In de leegte waarvan de liturgie leeft, kan God nieuwe mensen maken, zoals in de eerste dagen der prediking. De leegte die de liturgie schept is de ruimte van haar verwachting. Met al haar zekerheden, met heel haar hoge toon en haar grote woorden is zij daarom even machteloos als overtuigd. Al doet zij nog zo haar best, al zingt zij haar keel droog en al roept zij levensgroot haar visioen uit, niets of niemand kan haar garanderen dat zij slaagt in haar pogen. Op grandioze wijze bewijst de liturgie de vrijheid van het evangelie, en in haar armoede wijst zij heen naar de souvereiniteit ervan. In deze zin is zij werkelijk ‘leitourgia’, dienstwerk.
Ondertussen richt de liturgie de tekens op die verwijzen naar het onbereikbare. Al wachtende slaat zij overal kleine tenten op voor onderweg. Kleine herkenningspunten, knooppunten waar voorlopig de draden van een verward bestaan, een verwarde wereld even samenkomen. Daarom moet in de prediking alles ter sprake komen, en moeten in het liturgisch gebed alle vragen en noden genoemd worden, vanaf de politiek en de oorlog over de huwelijksproblematiek tot aan de kwesties die ten diepste ons geluk raken: de zin van ons bestaan, onze naasten, onze doden. Het is nodig dat er oriëntatie wordt gegeven onderweg, woorden worden aangereikt die iets verhelderen, leren verzoenen, genezen kunnen. Dit alles met de openheid en in de armoede van het voorlopige. Liturgie is de beweging die voert over het scheppen van herkenningsmomenten heen naar een einddoel dat zich hopelijk ooit voordoet. Liturgie is de dynamiek naar een grens toe die zij zelf niet kan opheffen, maar waarvan zij hoopt dat die ooit - of telkens weer - doorbroken wórdt. Liturgie is bestemd voor mensen die geen genoegen kunnen nemen met de bestaande orde, die geen enkele vraag afsluiten en die de onrust van het heimwee kennen.
Er is nog een vierde element dat de kerkdienst bepaalt: de viering van het avondmaal des Heren, de eucharistie. Het tafelgebed, de canon, en daarin het gebaar met brood en wijn verlenen aan de kerkdienst het meest het karakter van een cultus. Hoe men deze cultus theologisch ook interpreteren mag, het gaat er hier nu om dat het een viering is op de wijze van een ritus.
De rite is een gereglementeerde, geregisseerde handeling, die uitdrukking wil zijn van iets wat niet onmiddellijk en vanzelfsprekend aanwezig is, maar wat wel komen kan dank zij de rite. De rite prepareert de komst van het numineuze en stelt dat tegelijkertijd present. Het is vooruitgrijpen op wat nog niet is. Wat een rite is, lijkt heel goed uitgedrukt in deze regels van een lied dat hier of daar in de liturgie nog al eens gezongen wordt:
Breken en delen, zijn wat niet kan
Het rituele gebaar is een onefficiënt gebaar. Het behoort niet tot die handelingen waaruit een effectief resultaat ontstaat, zoals bijvoorbeeld het koken
| |
| |
van water en het gieten van het hete water in de koffiekan doelbewust resulteren in het kopje koffie. Het rituele gebaar beoogt niets buiten wat het gebaar zelf uitdrukt; op die manier kan het drinken van een kopje koffie rite zijn: de bedoeling van het gebaar valt volledig met het gebaar zelf samen.
De betekenis van het rituele gebaar in de kerkdienst komt aan het licht in de woorden die het vergezellen. Maar die woorden zijn volstrekt niet helder en één-duidig; ze staan aan de limiet van de herkenbaarheid en kloppen tegen de poort van het eeuwige, dus andere. Het rituele gebaar en het woord dat het duidt roepen een werkelijkheid op die zich wel binnen bepaalde grenzen beweegt, maar die daarom nog niet grijpbaar en éénzinnig is. De werkelijkheid die in de rituele handeling verschijnt is de numineuze, die waarover de mens niet beschikken kan, en die hij dus ook niet in een heldere formule kan vatten. Zij behelst het mysterie, en dat laat zich alleen zien in het naar zichzelf verwijzende handelen en spreken van de rite.
Het is heel goed mogelijk dat de vorm waarin de rituele handeling in de liturgie zich op het ogenblik nog voltrekt, in de toekomst voor wijzigingen vatbaar blijkt. Maar hoe men daar ook over denken mag, de liturgie zal het toch nooit goed kunnen stellen zonder het rituele gebaar. Niet alles in de liturgie is rite. Maar de rituele momenten, het geregisseerde zitten, staan, lopen, spreken en zwijgen komen tot een hoogtepunt in de ‘dienst van de tafel’. Deze is de duidelijkste uitdrukking van wat liturgie is: een manier van wachten op het onmogelijke, dat voorbereiden, stellen dat het werkelijkheid is, en geloven dat het voor ieder vlees en bloed kan worden.
Er is een opvatting die de ondergang van de liturgie voorspelt op grond van het feit dat zij buiten het leven staat. De eigenlijke problematiek van de gelovige zou zich niet afspelen binnen de kerkruimte, maar op het niveau van het engagement, de oplossing van de wereldvraagstukken, de honger, de vrede. Hoezeer deze opvatting ook als een waakzame stem tegen de verabsolutering van de cultus kan klinken, zij berust toch op een vergissing. Het is nu eenmaal zo, dat er altijd een moment komt in ons geëngageerd bezig-zijn waarop wij vanzelf door de bodem van onze eigen activiteiten heen zakken, en ons de vraag gaan stellen: waarom dit alles, en waarom doe ik eraan mee. Op dat moment wordt de contemplatie belangrijker dan de driftige daad. Naast het gesprek, het denken en het gebed staat daar dan ook de liturgie. Zij móet natuurlijk nooit per se, zij biedt zich alleen maar aan. Zij claimt ook niet altijd een en dezelfde vorm; op haar terrein staat niets van tevoren vast, en er valt niets te dwingen. Maar onder andere vormen wil ook zij wel iets behoeden wat verloren dreigt te lopen in de stad van de mens. Al wachtende wil zij ondertussen namen bewaren voor de vergetelheid. En temidden van veel andere vormen die dat niet doen neemt zij het risico de gebeurtenis waarop zij wacht te beschouwen als komende van God.
|
|