Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het vergelijk van de rassen II
| |
[pagina 34]
| |
afgebakende groepen met verschillende somatische of lichamelijke samenstelling, van welke aard zijn dan deze verschillen en hoe zijn ze verklaarbaar binnen de homogeniteit der mensheid? | |
De wetenschap der verschillenWe komen hiermee op het terrein van de biologie van de mens. Als er gesproken wordt van ‘de’ mens, wordt er wetenschap bedreven op hoog abstractieniveau - daarin schuilt een stimulans, maar ook een gevaar voor de wetenschap. Men kan goed anatomie bestudeerd hebben, maar toch verrast constateren dat de concrete mens in vele opzichten afwijkt van de plaatjes uit het boek, anders reageert op geneesmiddelen etc. De antropobiologie daarentegen houdt zich bij uitstek met deze verschillen bezig en beklemtoont dat de anatomie met een gemiddelde mens werkt. In werkelijkheid wordt men echter geconfronteerd met een grote variabiliteit binnen de mensheid; en dat geldt voor alle mogelijke kenmerken die er aan een mens waarneembaar zijn. Om nu bijvoorbeeld de lichaamslengte te nemen: het is met alleen zo dat er kortere en langere mensen zijn (dus: interindividuele verschillen), maar vrouwen zijn ook gemiddeld kleiner dan mannen (sexueel verschil); evengoed geldt dat kinderen over het algemeen kleiner zijn dan volwassenen (ontogenetische of leeftijdsverschillen). Deze gegevens zijn algemeen bekend; in dezelfde lijn ligt de stelling dat bepaalde groepen, b.v. Negrito's, kleiner zijn dan andere populaties (groepsverschillen); en dat voorgaande, prehistorische groepen, b.v. de Neanderthalers, andere gemiddelden vertoonden dan huidige populaties (fylogenetische verschillen). Het zal duidelijk zijn dat voor het rassenvraagstuk vooral de groepsgewijze verschillen van belang zijn. | |
Classificeren van mensenAan alle wetenschap gaat reeds een intuïtieve classificatie vooraf. Voor de mensheid als geheel betekende dit aanvankelijk dat men de geweldige diversiteit van menselijke verschijningsvormen trachtte te vangen in drie beschrijvende begrippen: het blanke, gele en zwarte ras. Ondanks alle simplificatie ligt hierin de gedachte verwerkt dat er op grond van enkele criteria - in dit geval vooral de huidskleur en haarvorm - een typologie mogelijk is. Uiteraard is een typologie een min of meer kunstmatige ingreep in de werkelijkheid, zij houdt geen rekening met fijnere nuanceringen en overgangen. De variabiliteit binnen de groep krijgt minder aandacht; eerder wordt omwille van de overzichtelijkheid een afbakening gemaakt, die bijvoorbeeld wat betreft de huidskleur samenvalt met de grote werelddelen Europa, Afrika en Azië samen met Amerika. Het zal duidelijk zijn dat deze classificatie uitgaat van direct waarneembare kenmerken, die eerder om praktische dan wetenschappelijke redenen gekozen werden. Hierbij komt nog een tweede overweging. Bij het gebruikmaken van lichamelijke kenmerken wordt tevens een zekere genetische bepaaldheid verondersteld; | |
[pagina 35]
| |
met andere woorden, mensen met dezelfde huidskleur worden geacht genetisch verwant te zijn aan elkaar en te behoren tot een populatie die gemeenschappelijke voorouders moet hebben gedeeld. Een volgende stap is dan: uitbreiding van het aantal kenmerken, zodat men bij de Negers onder andere als karakteristiek kan aanduiden: dikkere lippen, proportioneel langere ledematen, vooruitstekende kaken; bij Mongoliden: meer reliefloos gelaat, Mongolenplooi, kortere ledematen, brede jukbogen. Doch binnen elk ras laten deze eigenschappen nog alle mogelijke gradaties toe; is dus de uniformiteit in huidskleur en enkele andere uitgesproken kenmerken al gering, nog minder garantie bestaat er voor uniformiteit in lichaamslengte, schedelvorm enz. Het gevolg hiervan is dat de classificatie uitgebreid moet worden. Aldus ontstaat er een min of meer willekeurige onderverdeling in subrassen, die afzonderlijk gekarakteriseerd worden door een bepaalde gemiddelde lichaamslengte, schedel-index, huidskleur etc. Deze specifieke kenmerken worden dan gegroepeerd in een zogenaamd rastype, dat uiteraard een abstracte constructie blijft - alle nazistische pretenties ten spijt. Dit type zou dus omschreven kunnen worden als een gemiddelde vertegenwoordiger van een bepaalde populatie, die van elk kenmerk de voor die groep gemiddelde waarde in zich draagt. | |
Waarin wijken de rassen van elkaar af?In het begin is duidelijk beklemtoond dat in dit artikel vooral het biologische aspect van het rassenvraagstuk op de voorgrond zou staan. In dat licht is zonder meer de uitspraak verantwoord dat ‘de’ neger anders is dan wij; dat te ontkennen zou zelfbedrog zijn. Momenteel zijn dan ook twee kwesties aan de orde: ten eerste, waar liggen de grenzen van deze biologische verschillen; ten tweede, in hoeverre zijn deze biologische verschillen van betekenis? Het object van de antropologie is uiterst complex: erfelijkheid, milieu en cultuur hebben in een vaak onontwarbare interactie een mens tot stand gebracht. De antropobioloog moet zich dus terdege bewust zijn dat culturele factoren een vertekening kunnen veroorzaken van het biologische rassenvraagstuk; hij moet duidelijk onderscheid maken tussen de biologische constitutie van een mens, en de cultuur die het individu vanuit de samenleving heeft meegekregen. Men kan bij de zogenaamde primitieve volkeren zien hoe een zekere biologische homogeniteit een grote culturele pluriformiteit toelaat, en hoezeer vrijwel alle elementen van een cultuur (b.v. de westerse) overgenomen kunnen worden door groepen die biologisch anders ‘samengesteld’ zijn. Dat relativeert tevens de uitspraak dat intelligentie aan huidskleur gebonden zou zijn - of zelfs aan schedelinhoud, want volgens dat laatste criterium zouden Neanderthalers en Eskimo's de hoogste score behalen. Momenteel begint men te ontdekken hoe intelligentie door de cultuur gestuurd en gericht wordt, hoezeer intelligentie afhankelijk is van sociale en economische mogelijkheden, en hoe cultuur-bepaald onze westerse intelligentie-tests zijn, doordat er rivaliteit, geinteresseerdheid voor de vraagstukken en bekendheid met de test-situatie verondersteld worden. | |
[pagina 36]
| |
We kunnen helaas niet uitvoerig op deze vraagstukken ingaan, doch slechts een kritische instelling bepleiten om de biologische rasverschillen in hun ware proporties te zien. Want we weten dat die verschillen er zijn, omdat we met meetinstrumenten uiteenlopende huidskleurgemiddelden kunnen registreren, evenals uiteenlopende gemiddelden voor verschillende maten van het menselijk lichaam. Vanuit een genetisch standpunt moeten we deze waarnemingen aldus vertalen: populaties die in bepaalde lichaamskenmerken verschillen of bepaalde kenmerken frequenter vertonen, moeten ook in erfelijke aanleg verschillend zijn, met andere woorden ze moeten een ander genen-bezit hebben. Om verdere stappen te kunnen ondernemen, moeten we ‘raciale verscheidenheid’ iets algemener uitdrukken; men zou kunnen zeggen dat bepaalde kenmerken in de ene groep vaker voorkomen dan in de andere - concreet: in een willekeurige bevolkingsgroep van Afrika treffen we meer erfelijke factoren aan die voor een donkere pigmentatie zorgen dan in een groep Europeanen. Iets soortgelijks kunnen we onderzoeken voor vingertop-patronen en dan blijkt dat we bijvoorbeeld bij Mongolen veel wervel-patronen vinden, daarentegen bij Europeanen meer bogen en lussen. Het is ook mogelijk verschillen tussen groepen te constateren op basis van bloedgroep-frequenties. Er zijn vele bloedgroepsystemen, waarvan we hier slechts noemen ABO, MN en Rhesus. Wat het ABO-systeem betreft treffen we een stijgend percentage van bloedgroep B aan, naarmate we van Europa meer in Azië terecht komen. En het zal duidelijk zijn dat ook bij de andere systemen dergelijke trends en frequentie-verschillen waarneembaar zijn. De longinhoud - als duidelijk ander voorbeeld - is bij Negers aanzienlijk geringer dan bij Europeanen. Op deze manier - en uiteraard groeit momenteel door nieuwe antropologische methoden het aantal bruikbare kenmerken - krijgt men een beeld van een klein gedeelte van het genen-bezit van een bepaalde populatie. En aangezien ‘genen’ de elementen zijn die bij de voortplanting worden overgedragen, is er enig inzicht mogelijk in de biologische verwantschap tussen afzonderlijke groepen. | |
Is er nog sprake van een biologische samenhang?Wanneer aldus het rassenvraagstuk gehaald wordt uit de sfeer van zwart-wit tegenstellingen, krijgt men meer oog voor de kwantitatieve en niet zozeer kwalitatieve verschillen tussen de rassen. Maar tegelijkertijd zijn de grenzen tussen de rassen vervaagd. Het blijkt namelijk dat rassen niet gescheiden van elkaar staan, maar delen in een gemeenschappelijk bezit aan menselijke eigenschappen; hoogstens kan men zeggen dat het voorkomen van de eigenschappen, de frequenties ervan, per populatie anders liggen. Straks zullen we nog terugkomen op de vraag hoe deze frequentieverschillen hebben kunnen ontstaan, maar nu reeds zou moeten doorschemeren hoe aan alle rassen een gemeenschappelijke oorsprong ten grondslag moet liggen. Er zijn zelfs nog relaties aan te wijzen met andere primaten-vertegenwoordigers (vooral de mensapen), waar we enkele parallellen vinden in bloedgroepen, | |
[pagina 37]
| |
smaakgevoeligheid, vingerpatronen etc. - afgezien van de grote morfologische overeenkomsten. Doch de mensheid als geheel onderscheidt zich van deze groepen door haar specifieke chromosomenaantal van 46, waardoor zij zich als een geïsoleerde gemeenschap voortplant. Binnen deze eenheid evenwel zijn ons geen barrières in onderlinge vruchtbaarheid bekend; beweringen als zouden zogenaamde hybrieden tussen twee rassen minder vruchtbaar of zelfs degeneraat zijn, staan los van enig wetenschappelijk bewijsmateriaal. Bovendien moeten we goed beseffen dat het hanteren van de term ‘kruising’ in de rassentheorie ernstige misverstanden kan oproepen. De foutieve gedachte zou kunnen zijn dat het ene rastype zich vermengt met het andere; de term ‘rastype’ hebben we echter geanalyseerd als een abstract begrip dat tekort doet aan de complexiteit en variabiliteit van een raciale populatie. Daarentegen is de huidige antropoloog terdege ervoor beducht om het rastype als een historische realiteit te beschouwen; ‘rastype’ is geen startpunt van waaruit de huidige raciale situatie door vermenging is ontstaan; ‘rastype’ is een sluitstuk dat door wetenschappelijke reflexie en abstractie mogelijk is gemaakt. | |
Toch heeft er differentiatie plaats gehadInderdaad, het mag ons niet ontgaan dat bewoners van Afrika en Azië anders zijn dan wij. Daarmee is de vraag gesteld naar het ontstaan van de kloof tussen vele volkeren. De antropoloog Huizinga heeft het in een radiolezing eens aldus geformuleerd: Waarom zijn de mensen er zwart? Nauw is dit vraagstuk verweven met het controversiële verschijnsel der evolutie - ook al beklemtonen vele biologen het grote onderscheid tussen makro- en mikro-evolutie. Darwin heeft reeds gewezen op het fundamentele verschijnsel der variabiliteit: binnen elke populatie treft men voor de afzonderlijke eigenschappen steeds weer een verdelings-curve aan, dat wil zeggen: er is voor elk kenmerk een bepaalde waarde die de hoogste frequentie heeft; doch links en rechts hiervan neemt de frequentie af. Nu is het mogelijk dat de gemiddelde waarde verschuift, doordat er aan weerszijden van het centrum selectiekrachten optreden in de vorm van een hoger sterftecijfer bij de dragers ervan of een grotere fertiliteit. Deze verklaring zou kunnen gelden voor de frequentie-verschuivingen die we bij sommige populaties hebben waargenomen. Men heeft enig vermoeden - doch met variërende zekerheid - dat de huidskleur verband houdt met het infra-rood (cfr. warmteontwikkeling) en ultraviolet (cfr. vorming vitamine D2) van het zonlicht; dat lichaamsproporties en gewicht een rol spelen bij verdamping en uitstraling; dat een bepaald smaakvermogen ontvankelijk maakt voor endemische krop; dat de ABO-bloedgroepen een differentiële bevattelijkheid tot gevolg hebben voor kanker, maagzweren; dat de MN-bloedgroepen gerelateerd zijn aan de pokken; dat heterozygoten voor sikkelcel-anemie beter beschermd zijn tegen malaria. Deze overvloed aan technisch materiaal moge enige kracht verlenen aan het darwinistische principe van selectie en adaptatie. Naast selectie moet er ook een belangrijke invloed worden toegeschreven aan de factor mutatie. Uit de genetica bezitten we vele experimentele gegevens, | |
[pagina 38]
| |
doch ook in de antropogenetica in het bijzonder zijn vele, hoewel vaak schadelijke mutaties bekend. Uit Noorwegen echter is de waarneming afkomstig van een kind met kroeshaar, hoewel dit bij de voorouders met aanwezig was. Verder moeten we bij rasvorming denken aan het effect van isolatie. Mutanten hebben in deze situatie relatief meer invloed; bovendien zal door het stijgende aantal homozygoten een grotere uniformiteit optreden. Waarschijnlijk heeft isolatie een grote invloed gehad in onze prehistorische milieus; het beste wordt het effect ervan geïllustreerd door de begrenzing van de hoofdrassen, die het meest duidelijk is op continentaal niveau. Als vierde factor komt een mathematische wetmatigheid in aanmerking, genaamd genetic drift. Hierbij speelt de omvang van de populatie een wezenlijke rol. Frequentie-verschuivingen zijn namelijk statistisch bezien waarschijnlijker bij kleine isolaten dan bij meer omvangrijke. Men zou het aldus kunnen zien: de stam die wegtrekt uit de grote groep (bijvoorbeeld om voedselredenen), is wat betreft haar genenbezit te beschouwen als een kleine steekproef uit een populatie, dat wil zeggen: er is een grote kans (afhankelijk van de standaard-deviatie) dat de beide frequenties van elkaar afwijken. En gedurende de meer dan 300.000 jaar welke de mensheid heeft doorgemaakt, hebben de vier bovengenoemde factoren overvloedig gelegenheid gehad om in te werken op deze wereldwijde voortplantings-gemeenschap. Het resultaat ervan is, niet alleen biologisch gezien, ingrijpend geweest. | |
Hoe liggen de relaties tussen de groepen?Grosso modo kan men dus niet zeggen dat ieder ras geput heeft uit een eigen specifiek ‘genen-reservoir’. Wel kan men zeggen dat eigenschappen en genen met willekeurig over de mensheid verdeeld zijn, maar in concentraties voorkomen. Maar geenszins heeft deze differentiatie zich zover voortgezet dat genetische contacten onmogelijk werden. Genenuitwisseling tussen isolaten is nooit opgehouden omdat uithuwelijking, volksverhuizingen, handelsexpedities, cultuuroverdracht en kolonisatie - kortom een vermenging van volken - even oud zijn als de menselijke geschiedenis. Of intelligentie en karaktertrekken zich ook aldus hebben opgehoopt, is een uiterst onduidelijke en emotionele kwestie. Er zijn aanwijzingen die dat tegenspreken; acculturatie suggereert dat evenmin; de verworvenheden van een volk zijn immers onvermijdelijk ingebed in een cultuur en in een verleden. Toch zijn er biologen die nadrukkelijk erop wijzen dat elk ras na eeuwen een harmonische aanpassing heeft weten te bereiken aan klimaat en omstandigheden, welke niet verbroken zou mogen worden. Daartegenover staat dat de mens veel minder natuurgebonden is dan de dieren, dank zij zijn culturele en technische vermogens. Bovendien heeft deze aanpassing zich zo geleidelijk voltrokken dat een verandering van de genenfrequenties door middel van rassenintegratie nooit fataal zal worden voor de mensheid. Het is zelfs mogelijk hieraan een positieve duiding te geven, want nieuwe combinaties van genen (een gevolg van onder andere rassenintegratie) leidt tot een grotere ‘potentiële | |
[pagina 39]
| |
variabiliteit’. En het is mogelijk dat nieuwe genotypen een zegen kunnen betekenen voor de mensheid. | |
Maar toch....Onvermijdelijk volgt de terugkeer naar het terrein van de socioloog en psycholoog. Bij hen ligt het zwaartepunt, want mensen leven nu eenmaal niet op antropologische visies. Het leven gaat zijn gang en in ieder mensenhart worden emoties opgeroepen in elke confrontatie met het gelaat van de ander, waarin het vreemde appelleert óf op onze exotische gevoelens óf op onze afkeer. En waar nu superioriteitsgevoel en vooroordeel op de voorgrond dringen, daar ligt het kernpunt van het rassenvraagstuk. Daar ligt ook een taak voor de antropoloog door te blijven hameren op datgene wat de wetenschap ons over rassen leert. Ook al kunnen wetenschappelijke inzichten stoten op muren van onwil en emotionele overtuiging, het zijn niettemin gegevenheden die een geweldloos verzet plegen tegen barrières van vooroordeel. Dat is de wachttijd die geldt voor een volledige integratie. |
|