Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1141]
| |
ForumFilosofische achtergronden van het Hitler-fascismeIn het meinummer van ter elfder ure schrijft G.C. de Haas dat hij geen filosofie gaat studeren maar liever amateur blijft, omdat de meeste Nederlandse hoogleraren in dit vak fenomenologen zijn en de fenomenologie de basis is van het fascisme. Welke hoogleraren hij bedoelt, zegt hij niet. Ik weet er in totaal drieGa naar voetnoot1. Maar wel wordt beredeneerd waarom het fascisme op de fenomenologie zou stoelen. Daarbij wrijft men zich de ogen uit. De hoofdreden is dat Heidegger nazi geworden is. Dat is juist, maar Heidegger is geen fenomenoloog; de tegenstelling tussen hem en Husserl is, ondanks het feit dat beiden een Evidenz-filosofie voorstaan, van dien aard dat geen wezenlijke gelijkheid op enig punt meer te vinden isGa naar voetnoot2. Maar zelfs als er een overeenkomst zou bestaan, bewijst dat nog niets; integendeel kan men er alleen uit concluderen dat Heidegger verkeerd gedacht heeft. De tweede reden is nog gekker. Husserl, die nota bene wegens zijn joodse afstamming door de nazi's van al zijn ambten werd ontheven, zou met zijn parool ‘zu den Sachen selbst’ hetzelfde bedoeld hebben als de nazi's toen zij zeiden dat al het vreemde, bijkomstige en verziekte afgeschaft moest worden. Vanzelfsprekend wordt door Husserl alleen bedoeld dat wij moeten zien de zaak zelf te vinden buiten zijn dialectische context. Dat dit onmogelijk is, hoeft nog niet tot fascisme te voeren. Als deze schrijver enige recente publikaties over de ontwikkeling van het Hitler-fascisme, Reinhard Kühnl's Die nationalsozialistische Linke en Gotthard Jasper's bundel Von Weimar zu Hitler 1930-1933Ga naar voetnoot3 zou hebben gelezen, zou hij deze baarlijke nonsens niet verkondigd hebben. Het blijkt daaruit dat bijzondere omstandigheden een partij aan de macht deden komen die steunde op de kleine zakendrijvende middenstand en het kleine ambtenaren- en beambtendom. De bijzondere omstandigheden ontstonden doordat de bestaande politieke partijen in een toestand van desintegratie verkeerden. De socialistische partij had zich feitelijk van het marxisme afgekeerd en ook van de andere partijen waren de bedoelingen nooit helemaal klaar. Zo was de Zentrum-partij eigenlijk een restant van een afweerorganisatie uit de tijd van de Kultuurkampf. Deze groep van kleine middenstanders kwam bij de veranderde produktiever- | |
[pagina 1142]
| |
houdingen tussen de arbeiders-massa en de kapitalisten in de knel te zitten. Gedeeltelijk verproletariseerden de beambten en gedeeltelijk ging de winkeliersstand in de strijd tegen grootwinkelbedrijf en warenhuis ten onder. Geen van de partijen wilde een oplossing vinden om voor deze mensen een nieuwe plaats in het veranderde produktieproces te vinden. Zelf wensten zij de verandering ongedaan te maken. Maar, omdat de veranderingen in de produktieverhoudingen een wezenlijk gevolg zijn van de ontwikkeling van de menselijke geest die voortkomt uit de steeds verder gaande menselijke bewustwording, vroegen zij feitelijk om een dehumanisering van de samenleving. Met andere woorden een partij die aan hun wensen tegemoet kwam, moest uitgaan van een dehumanisering. Het Hitlerfascisme kwam aan hun wensen tegemoet. De vijfentwintig punten van het programma van de NSDAP beoogden een herstel van vroegkapitalistische en zelfs voorkapitalistische toestanden met een standen- en gildensysteen. Het was onmogelijk dit systeem in te voeren met alleen de steun van de kleine middenstand. Een deel van de partij zocht haar steun bij de arbeiders, zonder echter ooit de belangen van de kleine middenstand uit het oog te verliezen. Deze vleugel onder de leiding van de broeders Strasser probeerde de arbeiders met allerlei in feite onreële plannen in te palmen. Een ander deel van de partij, eerst onder leiding van Feder en Esser, probeerde de kapitalisten om te kopen. Deze laatste vleugel vond weldra steun bij Hitler. Deze richting had kans van slagen. De fascistische ideologie immers wenste de eenheid van de mensheid niet te zien. Zij zag verschillende soorten, in wezen verschillende bestaansvormen, die hooguit het uiterlijk van de mens gemeen hadden. Een soort daarvan, de elite, had historische verantwoordelijkheid, dat wil zeggen had de beschikking over de staat. De kapitalisten voelden zich tot deze opvatting aangetrokken omdat zij zich in deze eliterol dachten. Ook de adel dacht zich in die functie. Op de avond van de machtsovername liep in vol uniform aan het hoofd van een groep zegevierende nazi's Berthold graaf Schenk von Stauffenberg. Het officierskorps zag zich uit eigen hoofde of omdat ze zich met de adel identificeerde in die rolGa naar voetnoot4. Ook een deel van de intelligentsia, rondom het tijdschrift Tat, meende zich voor deze eliterol geroepen. Franz von Papen was de man die tot al die groepen hoorde en dus meende een rol in de nieuwe staat te moeten spelen. Geen van deze groepen begreep het Hitlerfascisme voldoende. Met allemaal is het, of in de nacht der lange messen of in juli 1944, tot een afrekening gekomen. Hitler wenste geen bestaande elite op het zadel te helpen, maar hij wenste een nieuwe elite te scheppen, waarbij hij er niet aan dacht dat ook die nieuwe weer ten onder zou moeten gaan. Oorspronkelijk heeft hij niet geweten hoe deze samen te stellen. De kring van partijleiders was voldoende. Op den duur is de SS voor deze nieuwe elite bestemd. Deze leer van de elites, die elkaar als de bloemen van een plant van seizoen tot seizoen afwisselen, is afkomstig van Pareto. Hier wordt het wezenlijk menselijke van het samenleven uit het oog verloren. Een parallel uit een andere wetenschap werd op onvoldoende gronden toegepast op de menswetenschap van de sociologie. Dit is een uiterste consequentie van het vitalisme, dat onvoldoende heeft begrepen dat de mens wezenlijk van het dier en van alle andere verschijnselen in de natuur verschilt doordat hij denkt. Biologische verschijnselen mogen dan ook in de menswetenschappen nooit anders dan als hypothesen worden toegepast. Misschien is Heidegger toch te veel door deze modefilosofie uit de eerste jaren van deze eeuw beïnvloed, zodat hij daardoor zijn beruchte rectoraatsrede heeft kunnen houden en is hij daardoor ook van de | |
[pagina 1143]
| |
fenomenologie afgeweken. In elk geval is het niet die leer, maar het vitalisme dat ten grondslag ligt aan het fascismeGa naar voetnoot5. C.J. Boschheurne | |
Theologie in de mist: de discussie Trooster-JeukenIn het jurn-nummer van Streven reageert Prof. Trooster op het artikel Een manco van onze theologie van Prof. Jeuken (mei-nummer, pp. 780-783). Nu meng ik mij niet graag in een ruzie - men krijgt dan meestal de klappen van beide kanten - en vooral niet in deze, omdat ik (en dit zij vooropgesteld) waardering heb voor beide auteurs én voor de zaak die zij voorstaan. Misschien is ‘ruzie’ trouwens niet het juiste woord. Maar in elk geval is Troosters reactie van dien aard dat zij, als zij onbeantwoord blijft, nogal vertragend kan werken op de ontwikkeling van de theologie. Vandaar dan enige kanttekeningen mijnerzijds. Pater Jeuken had, in het kort, beweerd dat in de Nederlandse katholieke theologie het gesprek met de natuurwetenschap, indien al begonnen, op een dood spoor dreigt te raken. Ten onzent zitten de katholieke (in tegenstelling met de protestante, zoals Hubbeling) theologen n.l. te veel gevangen in het existentialisme, zonder te zien in welke crisis dit zich bevindt, en spreken slechts alphataal in een land waar 60 à 70 procent van de bevolking het bêta-denken is toegedaan. Het ware dan ook beter dat zij zich inspireerden aan de analytische wijsbegeerte die een heldere taal spreekt, verstaanbaar is voor de bèta denkers en wijst op het onderscheid van de taalspelen. Hier zal geen Nobelprijs vallen voor literatuur: hier domineert ernstige research. In dit verband citeert Jeuken als lichtend voorbeeld I.T. Ramsey, die eerst hoogleraar in de wiskunde was (Cambridge), vervolgens professor in de filosofie van de christelijke godsdienst (Oxford), en tenslotte bisschop (Durham). Ten onzent lijken theologen echter de taal eerder als verhulling dan als verduidelijking te willen gebruiken. Als illustratie wordt dan door Jeuken gewezen op enkele fouten in de Nieuwe Katechismus, die b.v. de menselijke evolutie wel fraai behandelt, maar inexact en zelfs onjuist. Het komt mij voor dat Jeukens betoog moeilijk bestreden kan worden, tenzij in enkele details (Ramsey was - naar ik meen - slechts lecturer, geen hoogleraar, in de wiskunde; B. Russell ontving in 1950 de Nobelprijs voor literatuur). Ook Trooster geeft toe dat de theologie te weinig vertrouwd is met een denkmentaliteit die door de exacte wetenschappen is geïnspireerd en dat de dialoog met de mensen van de natuurwetenschappen gestimuleerd moet worden. Hoe dit moet gebeuren geeft Trooster niet aan; dit zij hem niet verweten, maar wel even aangestipt. Wellicht was het Troosters bedoeling slechts recht te zetten wat Jeuken volgens hem verkeerd had voorgesteld. Dit gebeurt dan op de volgende wijze: 1. Volgens Jeuken staan in Nederland alleen niet-katholieke theologen in dialoog met de analytische wijsbegeerte. Waarom, aldus Trooster, noemt Jeuken alleen Hubbeling, en niet C. Schoonbrood, W. de Pater en J. Verhaar? Nu voel ik mij uiteraard zeer vereerd in dit verband geciteerd te worden, maar het pijnlijke is dat de drie genoemden geen theologen maar filosofen zijn. Zij laten zich wel met theologie in (daar kan de filosofie tegenwoordig moeilijk langs), maar dit gaat langs Jeukens stelling heen, die n.l. zegt dat theologen zich te weinig inlaten met de analytische filosofie. Aanvullend merkt Trooster op dat ook in Streven al enige jaren de voornaamste angelsaksische literatuur besproken werd, en met instemming, zoals The Reality of God van Schubert Ogden. Daar ben ik inderdaad blij om, al laat ik in het midden of in Ogdens geval de instemming op haar plaats was (verg. Tijdschrift voor Filosofie 30, 1968, pp. 151-158) en of hij een typisch analy- | |
[pagina 1144]
| |
tisch denker is. Men mag echter, gezien zijn recensies in Streven, Trooster niet verwijten dat hij zelf niet op de hoogte zou zijn van b.v. de Amerikaanse radicale theologie; hij weet dus ook wel iets van de analytische filosofie (de grenzen zijn hier immers moeilijk te trekken). De vraag is echter of theologen er iets mee doen, of zij hun kennis van de analytische filosofie verwerken in hun theologie. In dit verband zou ik zelf ook terug willen verwijzen naar Streven, n.l. juni 1967, p. 939, waar C. Boschheurne schrijft: ‘Het spel van de theologie en dat van de analytische filosofie staan (nog) te ver van elkaar af om werkelijk contact te maken’. Ik geloof dat de atmosfeer voor een dergelijk contact nu gunstiger wordt, maar dan moet men vernieuwing niet louter zien als kritiek op wat men zelf in het verleden deed: dan komt men nooit verder. Of dit Troosters geval is weet ik niet, maar wèl ontmoet men deze reactie nogal eens. 2. Vervolgens merkt Trooster op ‘dat er juist van de kant van hen die de dialoog met het “moderne denken” aandurven, de nodige bedenkingen zijn gerezen t.a.v. het hanteren van de methode der “linguistic analysis” in de theologie’. Dit is zeker waar. Hubbeling wenst de lezer van Streven, november 1966, p. 124, niet toe een ‘Wittgensteinian’ te worden, al kan men volgens hem van Wittgenstein methodisch veel leren en nog veel meer afleren. Schoonbrood wijst voortdurend het verificatiebeginsel in de theologie af als verwarring van voldoende en noodzakelijke voorwaarde. Verhaar merkt op dat men in naam van linguistische verheldering wel eens aan de bedoeling van een schrijver en aan diens waardevolle inzichten kan voorbijgaan. En zelf betoogde ik dat niet alles gezegd kan worden in vlakweg-beschrijvende taal, en nog minder in een taal die alles reduceert tot het syntactische en pragmatische, dus die het semantische buiten beschouwing laat. Maar de strekking van Troosters argument is mij niet duidelijk. Dient het om de analytische wijsbegeerte als geheel af te wijzen? Dan zal de theoloog óók afscheid moeten nemen van Barth, Bonhoeffer, Tillich, Bultmann, alsook van Heidegger: men kan het toch moeilijk met alles van deze auteurs (en van welke andere trouwens?) eens zijn. Dient Troosters argument daar echter niet toe, wat heeft het dan voor zin als antwoord op Jeuken? Deze beweerde toch niet dat men de analytische wijsbegeerte met huid en haar moet binnenhalen? Houdt men b.v. tegelijk de theorieën van A. Flew en van I. Crombie, dan zit men met flinke contradicties. 3. Aan Jeuken wordt vervolgens een eenzijdige bêta-mentaliteit verweten, omdat hij niet lijkt te zien dat ook de bêta-mensen voor andere wijzen van denken toegankelijk zijn. Waarschijnlijk zou Jeuken hierop antwoorden dat dit punt niet ter discussie staat: hij keurt slechts af dat er ongeveer niets van een bêta-mentaliteit in de theologie te vinden is. Het een zowel als het andere zal er moeten zijn. 4. Terecht merkt Trooster op dat het spreken van ‘de technische mens’ een ongeoorloofd-generaliserende typering is van de hedendaagse mens. Nu is de slogan van de technische mens en van de technocratie niet iets van de analytische wijsbegeerte, maar van een of andere existentiële fenomenoloog. 5. Spontaan en onwillekeurig moet Trooster n.a.v. Jeukens pleidooi voor helder en exact taalgebruik terugdenken aan Descartes, ‘die vanuit zijn ideaal van “idées claires et distinctes” een dualisme van denken en werkelijkheid heeft ontketend, dat eeuwen lang het westers denken heeft vergiftigd en op den duur zelfs ons bestaan bedreigd’. De structuur van dit spontane argument komt, als men de bedoeling vanuit de context erbij neemt, hierop neer: als er helder gedacht wordt, is een ramp het gevolg; analytische wijsbegeerte is een vorm van helder denken; dus. Een goed voorbeeld van de logische wet van de transitiviteit. Het probleem is echter de fundering van de eerste implicatie: daar wordt alleen Descartes voor aangevoerd. Maar is dit nu géén ongeoorloofde generalisering (het is één keer fout gegaan, dus gaat het altijd fout)? De vraag is bovendien of Descartes tot een ramp leidde omdat hij helder dacht. Zou het | |
[pagina 1145]
| |
niet geweest zijn omdat hij te weinig helder dacht en b.v. in de basis van zijn systeem ongeëxpliciteerd en ongenuanceerd gebruik maakte van het oorzakelijkheidsbeginsel om van zijn eerste zekerheid (het Cogito) te komen tot God als oorzaak van zijn ideeën? Zo'n denkfout zal de analyticus direct aanwijzen. 6. Op vaster grond staat Trooster wanneer hij zegt dat de theologie niet helder kan zijn omdat zij werkt met twee onbekenden, n.l. God en de mens wiens bestaan zij moet beschrijven. Inderdaad zal hier niet alles helder verwoord kunnen worden, en in mijn door Trooster geciteerd Bijdragen-artikel heb ik geprobeerd te bezien hoe ver men kan gaan. Maar juist voor dit vaststellen van de grenzen van het zegbare vond ik het beste instrumentarium in de analytische wijsbegeerte. Ook mag men er niet blind voor zijn dat verschillende wetenschappen het menselijk bestaan vanuit speciale gezichtshoeken beschrijven. De theoloog, die een totaalvisie beoogt, zal toch moeten aangeven hoe deze deelbeschrijvingen zich verhouden tot de zijne, en hier en daar (b.v. bij gedragswetenschappen, linguistiek en biologie) van hun ontdekkingen gebruik moeten maken. Dit eist een samenspraak waarvoor toch wel een andere taal nodig is dan die van ‘het zijn der zijnden’ en ‘l'angoisse à moi’. 7. Aan Jeuken wordt dan gevraagd of hij ‘zich voor kan stellen dat de theologie zich maar liever niet vastlegt op één moment in de huidige bestaanservaring, het natuurwetenschappelijke’. Ik denk dat Jeuken dat wel kan. Maar hij zal zich niet voor kunnen stellen (evenmin als Trooster waarschijnlijk) dat de theologie zich vast moet leggen op het niet-wetenschappelijke. Hier, alsook in het vorige punt, kan ik moeilijk aan de indruk ontkomen dat onduidelijk taalgebruik wat te gemakkelijk tot princiep wordt verheven: het princiep van de mist. Dit kan wel eens poëtisch zijn, zelfs profetisch zo men wil, maar het gevaar is dat men een profeet zonder boodschap wordt: ‘ich spreche in Gedankengängen die nichts bedeuten’ (K. Jaspers). 8. Een soortgelijke opmerking kan gemaakt worden bij Troosters volgende vraag, ‘of het feit dat de theologie nuttig gebruik maakt van bepaalde benaderingen uit het existentiële denken teken is dat de “crisis omtrent het existentialisme.... bij onze katholieke theologen nauwelijks is doorgedrongen”?’ Natuurlijk niet. Maar er is wèl een ander teken, en dat bedoelt Jeuken, n.l. dat de theologie praktisch geen gebruik weet te maken van een andere denkrichting. 9. Jeuken heet vergeten te hebben dat de verkondiging, die de theoloog moet interpreteren, altijd profetisch is en dus onuitsprekelijk en weinig exact; dat het dus weinig zin heeft de Nieuwe Katechismus op de vingers te tikken vanwege ‘inexacte, zelfs onjuiste’ voorstelling van de menselijke evolutie. Ook daar zit iets waars in, maar met het argument kan men beide kanten uit. Juist omdat het profetische zo vaag is, zal zoveel mogelijk verheldering nodig zijn. Mij persoonlijk is het overigens niet duidelijk of hier door Trooster een onjuiste voorstelling wordt goed gepraat in naam van het profetisme. 10. Het laatste argument van Trooster mag men zeker ingenieus noemen, omdat het Jeuken met zijn eigen wapen bestrijdt. Trooster stelt n.l. dat men ‘aan de theologie geen eisen mag stellen vanuit het taalspel van een andere wetenschap’. Maar is men over de eerste pret heen, dan laat het argument toch niet veel indruk achter. Jeukens betoog houdt immers niet in dat de theologie een biologie moet zijn, maar slechts dat elk taalspel verantwoord moet worden en dat elk taalspel dat meer dan emotie is (ik weet niet of Troosters stukje daaronder valt) zoveel mogelijk exact moet zijn. Tot zover het betoog van Prof. Trooster en mijn bijna even negatieve reactie. Nu liggen reacties gewoonlijk in de sfeer van de antithese. Daarom zij bij wijze van synthese uitdrukkelijk gesteld dat de theologie altijd een flinke dosis alpha-mentaliteit zal nodig hebben. Dit volgt zelfs uit Jeukens argumentatie. Als n.l. volgens hem 60 à 70 procent van de Nederlandse bevolking de bêta-mentaliteit is toegedaan, dan leeft 40 à 30 procent in een alpha-mentaliteit (om de | |
[pagina 1146]
| |
zaak niet te compliceren voer ik de gamma's maar niet in; zij zullen de cijfers aan beide kanten wijzigen). Bovendien, en dit heeft Trooster terecht gesteld, hoeft men ook de bêta-mensen niet met uitsluitend bêta-taal te benaderen. Ik denk zelfs dat de theologische vragen in de alpha-sfeer thuis horen. Het is dan ook opvallend dat vooral in de (al dan niet wijsgerige) theologie de analytici zo vaak gebruik maken van de ideeën van continentale denkers als b.v. Heidegger, Barth en M. Buber. Men leze slechts het werk van J. Macquarrie, I.T. Ramsey, Ogden en zelfs Paul van Buren. Het zou dan ook een ramp zijn als er niet theologen waren in de stijl van Trooster: deze zijn broodnodig, en zelfs méér dan analytici. Zonder hen, zo vrees ik, werd de theologie spoedig oppervlakkig. Maar wèl zou ik hen een niet zo ver van de positieve wetenschappen afstaande denktrant en een taalgevoeligheid willen toewensen zoals men die vindt in de analytische wijsbegeerte. Wat ligt er b.v. méér in de alpha-sfeer dan de schone letteren? Toch worden ook daar positief-wetenschappelijke (n.1. linguistische) methoden op toegepast, en niet zonder succes. Zou dit dan in de theologie opeens uit den boze zijn? Misschien mag ik hier verwijzen naar de brochure ‘Stichting Theologische Faculteit te Tilburg’, uitgegeven bij gelegenheid van de overdracht van het gebouw aan genoemde faculteit op 4 april j.l. (overigens hield ik bij die gelegenheid een rede over de inbreng van de theologie in het positief-wetenschappe-lijk bedrijf, waarvoor naar het juni-nummer van Sociale Wetenschappen zij verwezen). In deze brochure stelden studenten vragen aan de professoren van hun faculteit, waarop in maximaal 100 woorden geantwoord moest worden (iets waaraan de meesten zich wel gehouden hebben). De vraag aan mij gericht luidde: ‘Meent u dat de taai-analytische filosofie speciale diensten kan bewijzen aan de theologie-opleiding?’ Het antwoord dat ik toen gaf (p. 18) onderschrijf ik nog volkomen, ook na lezing van Troosters kritiek, n.1.: ‘Vooral voor een theoloog is het moeilijk zijn wijze van spreken te rechtvaardigen en voldoende terug te voeren op het gewone spraakgebruik. De analytische wijsbegeerte, waar deze problematiek het sterkst leeft, kan hem helpen; waarbij het een aanbeveling is dat zij de zinvraag stelt vóór de waarheidsvraag, grondslagenonderzoek insluit, tóch wars is van systemen (is het systeem niet het graf van de idee?), taalgevoeligheid kweekt en aansluit bij ons empirisch denkklimaat. Deze wijsbegeerte is een moraal van de taal: “blijf nuchter en reëel”. Het mysterie wordt, bij alle wetenschappelijkheid, gehandhaafd èn omlijnd: het gaat om een logica van het theologisch stamelen’.Ga naar voetnoot1 W.A. de Pater scj | |
Adverterend AmsterdamMei 1968. De gemeente Amsterdam plaatst een advertentie van 16 pagina's in de Amerikaanse Herald Tribune en mist een kans. Wat een uniek stuk communicatie had kunnen zijn, is een oninteressant verhaal geworden, rommelig opgemaakt en doorspekt met onappetijtelijke advertenties-in-een-advertentie. Naar de oorzaak behoeft niemand lang te raden: Amsterdam heeft de bijlage zelf in elkaar geknutseld, zonder hulp van vakmensen. Elders doet men het anders: dit voorjaar ontving Rotterdam als enige de hoogste reclame-onderscheiding (zilveren kubus) voor een door Benno Wissing ontworpen boek over de haven. De provincie Friesland en het gewest Noordholland-Noord werken met bekwame reclamebureaus. De Zaanstreek handhaaft al jaren een hoog niveau. Steeds meer steden en gebieden nemen deskundigen van buiten in de arm. Amsterdam niet. Dat is zo trots op z'n eigen brouwsel, dat het volijverige bureau voorlichting er zelfs overdrukken van verspreidt. Tikje genant. Paul Mertz |
|