| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Revolte in de theologie
Een bundel beschouwingen over de zogenaamde vernieuwingstheologie onder redactie van Prof. Dr. G.C. Berkouwer en Prof. Dr. A.S. van der Woude.
Callenbach, Nijkerk, 1968, 196 pp., f 14,90.
In dit boek zijn een aantal colleges verzameld die gegeven zijn in de bekende Theologische Etherleergang van de N.C.R.V. (de meeste zijn reeds gepubliceerd in het periodiek ‘Rondom het Woord’, jrg. 9 - 1967, waarin geregeld de tekst van deze colleges verschijnt). De hier verzamelde studies behandelen de vele aspecten die de hedendaagse ontwikkeling (revolte?) in de theologie karakteriseren. De auteurs, op één na allen professoren van reformatorischen huize, zijn alleszins deskundig. Een belangrijk boek dat de lezer veelzijdig informeert over wat er momenteel gaande is in de geloofsbezinning.
S. Trooster
| |
Gijs Bouwman, svd
De derde Nachtwake
De Wordingsgeschiedenis van het Evangelie van Lukas
Lannoo, Tielt, 1968, 215 pp., 120 Fr..
Bouman wil allereerst aan leken op het gebied van de exegese een werkje aanbieden dat de methode van de Formgeschichte al doende demonstreert. Deze methode werd in 1964 officieel door de Kerk als geldig en waardevol erkend, zodat haar werkwijze en resultaten niet langer het exclusief bezit van specialisten mogen blijven (hst. 1). Laat de leek in het vak niet worden afgeschrikt: het boek is de neerslag van een ‘tocht’ die B. met eerstejaars studenten, beginnelingen dus op het gebied van de exegese, heeft ondernomen. Hoofdstelling van de schrijver is dat de Handelingen ouder zijn dan het derde evangelie (hst. 3). Hierdoor kan Lucas vrij laat gedateerd worden (80-90 na Christus). De problematiek van het derde evangelie weerspiegelt deze late datering: opschuiven van de parousie, ontstaan van de hiërarchische structuur in de Kerk, opkomst van een wettisch farizeïsme, nieuwe houding tegenover het probleem van armoede en bezit (hst. 2 en 5-7). Wordt Handelingen vroeger gedateerd, dan komt de figuur van Paulus in een nieuw licht te staan en vinden de geringe sporen van de paulinische theologie in Hand. een verantwoorde verklaring (hst. 4). Lucas' actualiteit wordt beklemtoond: hij is de eerste geweest die aan de Kerk een plaats gaf in de wereld.
J.-M. Tison
| |
Jan Milic Lochman
Herrschaft Christi in der säkularisierten Welt
Theologische Studien, EVZ-Verlag, Zürich, (Callenbach, Nijkerk), 1967, 36 pp., Zw. frs. 4,40.
Deze rustige studie tracht een antwoord te zoeken op de vraag, of bij de huidige tendens tot secularisatie van de christelijke geloofsbeleving een theologie van de ‘Herrschaft Christi’ nog zinvol stand kan houden. Zijn antwoord luidt bevestigend; enerzijds omdat het Evangelie zelf op ‘secularisatie’, verantwoordelijkheid voor deze wereld in deze wereld, aanstuurt en de kerk daarin een dienende functie heeft; anderzijds omdat het evangelisch begrip
| |
| |
‘Herrschaft Christi’ niet verstaan mag worden in de zin van numineus-sacrale theokratie, en nog minder als ‘Ekklesiokratie’, maar als eschatologische, profetische en vooral dienende heerschappij van Christus in deze wereld. De gedachten van schr. zijn vooral gebaseerd op de theologische beschouwingen van K. Barth en van de Tsjechische barthiaan J.L. Hromádka. Sympathiek en de moeite van het overdenken waard zijn de konsekwenties voor het christenleven, vooral in confrontatie met de marxistische ideologie in de landen van Oost-Europa, die schr. aan zijn systematisch-theologische beschouwing toevoegt.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Bruyn van Aemstel
Het zieke ambt
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1968, 126 pp., f 5,90.
James Kavanaugh
Kijk op een verouderde kerk
Hartekreet van een modern priester
Nelissen, Bilthoven, 1968, 214 pp., f 9,90.
Henri Fesquet
Rom vor eine Wende?
Drängende Fragen an die Kirche nach dem Konzil
Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1968, 150 pp., DM. 12,80.
De eerste twee boeken zijn geschreven door teleurgestelde priesters. Kavanaugh is intussen al uit het ambt getreden, gehuwd, en heeft, als ik wel ben ingelicht, ook met de Kerk gebroken. Van B. v. Aemstel weet ik alleen wat hij in zijn boekje geschreven heeft. Wel, ik moet bekennen dat ik steeds minder raad weet met zulke boeken. Op het eerste gezicht zou je zeggen dat ze tot ernstig gewetensonderzoek aanleiding geven, maar gaandeweg kom je tot de bevinding dat ze daartoe nauwelijks houvast geven, omdat het aangeboden ‘feitenmateriaal’ volledig bedolven ligt onder de emotionaliteit waarmee een en ander naar voren gebracht wordt.
Neem nu b.v. Bruyn van Aemstel. De man vertelt zijn wederwaardigheden van kindsafaan; de psychologische duiding die hij ter verklaring van zijn ontwikkeling geeft, wil ik in grote lijnen nog wel aanvaarden; enkele zienswijzen t.a.v. de priesteropleiding lijken mij ook nog aannemelijk. Maar nu maakt hij de eigen ervaringen exemplarisch voor DE priesteropleiding en HET ambt. Voor mij vervalst deze generalisering het gehele perspectief. Goed, in heel veel wat hij vertelt over de negatieve punten in zijn eigen opleiding herken ik mijn eigen belevenissen; maar een gedeelte daarvan is door velen van ons toch ter plaatse reeds gerelativeerd, hetzij door de eigen kritische instelling, hetzij met hulp van wijze mensen in de naaste omgeving; een ander gedeelte is prompt ontzenuwd in de praktijk van het latere werkmilieu; en wat de rest betreft: ik heb de illusie dat ermee te leven en vruchtbaar te werken valt door velen van ons. En als B.V.A. juist het tegengestelde ervaart, vrees ik dat de oorzaak ligt in juist die momenten waarin ik mijzelf niet herken; b.v. waar hij spreekt van zijn ‘geluk’ en ‘zaligheid’ in de noviciaatsperiode. Feit is dat alles nu volkomen eenzijdig belicht wordt vanuit de eigen teleurstelling van het ogenblik, samengevat in de ondertitels van het boekje: deseksualisering van de mens, institutionalisering van een persoon, uitholling van een ambtsdrager. Zelfs de meest voor de hand liggende motiveringen van bepaalde praktijken ziet hij over het hoofd; een voorbeeld (uit meerdere): het feest rond de priesterwijding wordt meerdere malen verdacht gemaakt als ‘triomf der deseksualisering’, ‘triomf van het instituut’ en de handhavers daarvan. De man komt zelfs niet op het idee dat zo'n feest berust op de algemeen-menselijke ervaring een nieuw begin, een moment waarop de mens om zo te zeggen zijn hele bestaan nog weer eens riskeert (huwelijk, intrede in een
klooster; in mindere mate een verloving, de afsluiting van een studie) relief te geven door een bijzondere viering, in het bewustzijn dat zo'n begin het verdere leven moet dragen, ‘constitutief begin’ moet worden (‘protologisch begin’ zou de moderne ‘theologie van de hoop’ zeggen). Welnu, zolang het ‘feitenmateriaal’ dat schr. aanvoert, dermate verwrongen aangeboden wordt, kan het moeilijk uitgangspunt worden voor een realistisch gewetensonderzoek. Hoe sterk de behoefte aan nieuwe wegen en vormgeving momenteel inderdaad is. Nieuwe wegen die - dit vermeldt B.V.A. te weinig - naarstig gezocht en reeds moedig betreden worden. Soortgelijke overwegingen gelden het boek van Kavanaugh. Met dit verschil dan dat het ons in nog dichtere mist voert, omdat wij geen ervaring bezitten van de werkelijke situatie in Amerika waardoor deze emotioneel overladen voorstelling kan gerelativeerd worden.
| |
| |
Nee, dan het boek van Henri Fesquet. De bekende romeinse correspondent van het parijse dagblad Le Monde - indertijd wel de beste verslaggever van Vaticanum II - tracht in zijn boek lijnen te trekken naar een Kerk van de toekomst op basis van de openingen die het Concilie gemaakt heeft. Ook hij neemt waarachtig geen blad voor de mond wanneer hij suggesties geeft voor een nieuw priesterbeeld, consequenter oecumenisme, ‘ontlatinisering’ van Kerk en theologie, ‘Kerk der armen’, publieke opinie in de Kerk, de vrouw in het ambt, uitbannen van angst en opgeven van isolement. Hier en daar wordt de tegenstelling oud en nieuw op journalistieke wijze overdreven; soms ineens wat inconsequent teruggenomen. Maar de man weet waarover hij spreekt; hij toont zich uitstekend op de hoogte, ook van de literatuur op zijn gebied. En vooral: hier spreekt een echt vrij en ontspannen mens, niet verkrampt en bekneld door ressentiment en frustraties. Juist deze onbevangen openheid maakt dit boekje tot een zo waardevolle bijdrage tot het gesprek over vernieuwing in de Kerk, omdat het de lezer nergens tegenhoudt verder door te denken over dit zo belangrijke onderwerp.
S. Trooster
| |
Giselbert Deusen
Die neue liturgische Gemeinde
Knecht, Frankfurt/M., 1968, 125 pp., DM. 9,80
De jonge theoloog Giselbert Deusen stelt naar aanleiding van de hedendaagse, post-conciliaire ontwikkeling van de liturgie eerlijk de vraag of de hervorming die aan de gang is zich niet te uitsluitend ophoudt met oppervlakkige randverschijnselen en de kern zelf van het probleem onaangeroerd laat. Die kern ligt in de vraag: of de mens van vandaag nog liturgie behoeft, of hij nog ‘liturgiefähig’ is? De auteur ziet in de liturgie een fundamentele behoefte van de mens en van de christen. Tussen de actuele liturgische beleving en het geloofsbeleven is er echter zulk een kloof ontstaan dat de mens van vandaag zich in de liturgische vormenwereld niet meer kan herkennen. Hoe die kloof zich heeft ontwikkeld en hoe ze eventueel overbrugd kan worden beschrijft de auteur op een heldere wijze, ermede rekening houdend dat hij in de eerste plaats schrijft voor een liturgie-minded publiek, waardoor hij wil begrepen en hopelijk ook gevolgd zal worden.
S. Heester
| |
R. Rouquette S.J.
La fin d'une chrétienté, Chroniques
2 vol..
(Unam Sanctam), Ed-du Cerf, Paris, 1968, frs. 73,-.
Pater Rouquette, redacteur van de parijse Etudes, gaf regelmatig verslagen over de voorbereiding en het verloop van het concilie. Zijn informatie was buitengewoon veelzijdig: behalve al het materiaal waarover de journalisten beschikten, putte hij uit uitgebreide persoonlijke relaties met Franse bisschoppen en romeinse persoonlijkheden en uit het dagelijkse treffen van de redacteuren van soortgelijke tijdschriften uit allerlei landen, die ervaringen en indrukken uitwisselden en velerlei conciliaire figuren in hun kring uitnodigden. Voeg daarbij een speurneus, een diep inzicht en grote vertrouwdheid met kerkelijke problematiek en politiek, en een puntige pen, en men heeft enig vermoeden van de betekenis van die verslagen, die hier in twee banden zijn gebundeld. Die kroniek volgt dus het heen en weer van het conciliegebeuren, maar met meer afstand dan die van de eigenlijke journalist die een dagelijks bericht moet sturen, en ook dan die van conciliedeskundige die geheel in de activiteiten gedompeld was. Tussen boeken als die van Rynne, Congar, Wenger enz. neemt dit boek daarom een bijzondere plaats in. Letterlijk uniek zijn de 200 bladzijden over de voorbereiding van het concilie. Die belangrijke en vaak dramatische periode wordt elders nooit met zoveel kennis van zaken uitvoerig behandeld, behalve in het grote Italiaanse boek van Caprile, waarin de lezer echter meer een materiaalverzameling vindt zonder het persoonlijk inzicht van de verslaggever die schift en ordent en becommentariëert. Voor wie het conciliegebeuren wil leren kennen, een boeiend en onmisbaar boek.
P. Smulders
| |
Ladislaus Boros
Im Menschen Gott begegnen
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1967, 162 pp., DM. 9,80.
Dit boekje bevat een aantal fijnzinnige overwegingen van de bekende auteur over ‘deugden’ die ons langs de weg van oprechte medemenselijkheid nader tot God kunnen voeren (waarachtigheid, achting, vreugde, vriendschap, liefde, deemoed, enz.). Uitgangspunt voor de gedachtengang is de werkelijkheid dat in het mysterie van
| |
| |
Gods menswording God zó menselijk verschijnt, dat Hijzelf in iedere stap naar meer authentiek mens-zijn zichtbaar wordt; waardoor de weg tot de medemens in de volle zin van het woord een weg naar God kan worden. Deze overwegingen bevatten vaak veel diepe gedachten, zodat men ze niet te haastig moet trachten te lezen. Maar laat men van tijd tot tijd een of meerdere paragrafen op zich inwerken, dan zal men een schat aan eigentijdse geloofsbezinning ontdekken, die tot niet geringe verrijking en verdieping van het geloofsleven leidt.
S. Trooster
| |
Wijsbegeerte
Georg Lukács
Schriften zur Ideologie und Politik
Luchterhand, Neuwied/Berlin, 1967, V en 852 pp., DM. 39,-.
Na een voorwoord van Peter Ludz volgen een dertigtal stukken van Lukács en nog een aanhangsel met verschillende bijdragen over hem. De bedoeling van de redacteur is geweest om te laten zien dat in het politieke denken van deze marxistische estheticus altijd het begrip van de democratische dictatuur aanwezig is geweest. Of hij daarin geslaagd is, kan betwijfeld worden. Wel komt men tot de conclusie dat de schrijver steeds, het oudste opstel dateert van 1919 het laatste uit 1963, het wezenlijk humanistische van het marxisme voor ogen heeft gehouden. Doordat hij telkens zelfkritiek heeft moeten uitoefenen en pas vorig jaar volledig door de partij is gerehabiliteerd, kan men niet ontkomen aan de indruk dat de schrijver wel eens draait. De woorden vrijheid en democratie uit een radiorede van de oktoberdagen 1956 in Hongarije klinken nogal vreemd als vervolg op enige stukken uit de Rakosiperiode. In 1919 is de schrijver, dan medewerker aan het regiem van Bela Kun, zeker een voorstander van de wereldrevolutie, waarmee hij toen al in strijd moest komen met het stalinisme, dat zich hier en daar al ging ontwikkelen met de leer van het communisme in een land. Ook in het volgende jaar staat hij nog op dit extreme standpunt door te verkondigen dat waar een arbeidersraad mogelijk is, niet deel moet worden genomen aan parlementaire actie, maar hij keert zich dan ook al tegen het gevaar van bureaucratie in de partij. Maar in 1922 wijst hij er al op dat politieke arbeid zich niet door illusies mee moet laten slepen. Het leninisme ziet hij dan als een niet geschematiseerd op de praktijk gericht streven. Kort daarna, en na een kritiek op Bucharin, komt hij in 1928 tot de zogenaamde Blum-thesen, die tot een conflict met de partij voerden. Dan zwijgt hij op dit gebied, met uitzondering van een zeer helder betoog over zijn weg naar Marx, tot de oorlog vrijwel volledig. In de eerste tijd daarna is zijn belangrijkste artikel er een over de partijdichters, dat weinig
optimistisch is over de communistische lyriek uit die jaren, maar dat buitendien een behandeling van het politieke gedicht in een breder kader geeft. Een eigenlijke afrekening met het stalinisme komt pas in een artikel uit 1963 over het Chinees-Russische conflict.
C.J. Boschheurne
| |
E. Albrecht
Sprache und Erkenntnis
Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin (imp. Pegasus, Amsterdam), 1967, 328 pp..
Schrijver geeft als inleiding een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van de taal-filosofie. Hij gaat dan in zijn nadere beschouwing uit van de marxistische opvatting van het begrip als een weerspiegeling van de werkelijkheid ook in de verschillende trappen van abstractie. Dit standpunt wordt nader uitgewerkt aan de hand ook van de modernste opvattingen van de angelsaksische school. Zijn kritiek richt zich daarop voorzover ze neo-positivistisch is en daarmee naar zijn mening geen standpunt bepaalt in de ontologische vraag. Hij meent echter dat men Chomsky alleen dan goed kan gebruiken indien men wel een ontologisch standpunt inneemt. Zelfs de nieuwste ontwikkeling in de analytische school die teruggaat op het Kantiaanse standpunt wordt door hem besproken en vanzelfsprekend gecritiseerd. De schrijver die ook gebruik maakt van de vindingen van gybernetiek en informatie-theorie blijft steeds met beide benen op de grond in zoverre hij ook deze niet isoleert van het sociale aspect van de taal. Talrijke voorbeelden verhelderen al de stellingen van de schrijver. De stijl maakt het historische gedeelte uitzonderlijk geschikt als leerboek van deze materie, hoewel men zich in dit deel kan afvragen of Frege niet wat al te veel aandacht krijgt en of Wittgenstein er niet wat bekaaid af komt.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Hans Georg Gadamer
Philosophisches Lesebuch 1 en 2
Fischer Bücherei, Frankfurt/M., 1967, 349 en 316 pp..
Nu onder de Mammoetwet ook in ons land de wijsbegeerte op tal van scholen onderwezen zal worden, is er een grote behoefte aan goed uitgezochte teksten die bij dat onderwijs gebruikt kunnen worden. Merkwaardigerwijze voldoet de juist in ons land zo omstreden denker Hans Georg Gadamer aan deze nationale behoefte. De Franse leesboeken zijn namelijk zo ingesteld op de Franse filosofie dat ze buiten eigen land niet bruikbaar zijn, terwijl de teksten die voorkomen in Vorlanders geschiedenis over het algemeen te kort zijn. Anders dan Jaspers echter betrekt de schrijver de Indische wijsbegeerte niet in zijn werk. Dat is onder de huidige omstandigheden, nu de belangstelling daar meer en meer voor toeneemt, te betreuren. Kant, waar de schrijver in zijn eigen werk zo vaak op teruggrijpt, krijgt in de voorrede een uitvoeriger behandeling dan de anderen, waarbij een visie op deze denker wordt gegeven waarmee talrijken het oneens zullen zijn. In de verzameling echter beperkt hij zich tot het opnemen van de voorrede tot de tweede druk van de Kritik der reinen Vernunft. De korte inleidingen van ieder stuk zijn duidelijk, maar bij het lezen ervan moet men natuurlijk steeds voor ogen houden, dat de schrijver leerling en belangrijkste opvolger van Heidegger is. Diens naam komt men dan ook in de bibliografie opvallend veel tegen, terwijl de naam Jaspers wat minder genoemd wordt dan men zou verwachten, o.a. niet bij Parmenides. Men kan overigens niet zeggen dat een werkelijk belangrijke stroming die voor deze tijd van belang is, behalve misschien het middeleeuws nominalisme, vergeten is.
C.J. Boschheurne
| |
Rolf-Dieter Herrmann
Künstler und interpret
Zur modernen Ästhetik
(Dalp Taschenbücher), Francke Verlag, Bern/München, 1967, 80 pp., Zw.fr. 2,80.
Een belangwekkende beschouwing die verder gaat dan de titel doet vermoeden, namelijk feitelijk een algemene esthetica geeft. Uitgaande van de opvattingen van Nietzsche en rekening houdende met Wittgenstein wordt een algemene leer ontwikkeld. Daarbij gaat de schrijver hier en daar te ver. Hij ziet in de kunst vooral een zich uitdrukken van de kunstenaar, maar wil het verschil tussen de arbeid van de kunstenaar en anderen die ook werken, zoals de door hem als voorbeeld genoemde arts en advocaat, niet duidelijk genoeg zien. Toch komt hij hiermee in tegenspraak met het begin van zijn boek, waar hij laat zien dat de kunstenaar vrij is in de keuze van zijn methode en die vrijheid van keuze bestaat voor de andere twee zo weinig, dat daar bijna sprake is van een methode die schablone geworden is. Waar de schrijver zeer terecht het spel in zijn beschouwingen betrekt, wordt hij niet duidelijk genoeg als we willen weten wat hij onder spel verstaat. Hij zou de problemen die hem bezig houden ook op deze basis beter hebben kunnen oplossen als hij de verhouding van kunstenaar en maatschappij meer in het centrum van zijn beschouwingen had gehouden. Kunst is van een kant gezien altijd een zich uitdrukken van de kunstenaar in een gegeven maatschappij, zodat deze maatschappij deze uitdrukking kan gebruiken.
De sterkte van dit boek ligt vooral in de vele citaten van kunstenaars waarvan gebruik wordt gemaakt. Daarbij moet men echter wel bedenken dat het de kunstenaar juist niet goed mogelijk is zijn bedoelingen in woorden te realiseren; was dat wel het geval geweest dan had hij immers om zich uit te drukken veel beter deze woorden kunnen kiezen dan het middel van zijn kunst.
C.J. Boschheurne
| |
Karl Korsch
Karl Marx
Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt, 1967, 284 pp., DM. 15,-. Ln. DM. 22 -
In deze eerste Duitse editie van het tot nu toe alleen in het Engels verschenen werk is een uitvoerig kritisch apparaat opgenomen. Daaruit blijkt dat de schrijver in de loop van de jaren, waarschijnlijk onder de indruk van de vervolgingen door het fascisme, eigen meningen steeds meer opzij is gaan zetten om zich te beperken tot een weergave van de opvattingen van Marx. Voor de velen voor wie Das Kapital te lang, te zwaar en te saai is, is dit een voortreffelijke inleiding van de daarin verkondigde economische en sociologische opvattingen van Marx. Doordat de schrijver echter geen rekening hield met de filosofische beginselen van Marx, mist dit werk de flexibiliteit van het besproken werk. Dientengevolge wordt bijvoorbeeld de invloed van het bankkapitaal die in deze fase van het kapitalisme veel groter is dan in de tweede helft van de vorige eeuw, in strijd met de
| |
| |
feiten onderschat, omdat Marx er nog geen rekening mee had kunnen houden en hij wel een toename van het monopolie moest voorspellen, maar zich natuurlijk niet vast kon leggen op de wijze waarop dat zich zou ontwikkelen en zeker was toen de vorm van bank-kapitalisme nog niet te berekenen. De achtergrond die Das Kapital in de marxistische filosofie heeft, maakt dat Marx in deze geen ongelijk heeft gehad en dat het beslist niet nodig was geweest de feitelijke omstandigheden te loochenen om in overeenstemming met de leer te blijven. Dit is een van de voorbeelden van een dogmatisme waaraan de schrijver zich schuldig maakt. Toch is dit een belangrijk boek voor iedereen die behalve de zuiver filosofische geschriften ook in het algemeen kennis wil maken met de andere geschriften van Marx, die een onafscheidbaar deel van het geheel van zijn werk uitmaken, iets wat door sommige neo-marxisten te vaak wordt vergeten.
C.J. Boschheurne
| |
Edward de Bono
The Use of Lateral Thinking
Jonathan Cape, London, 1967, 157 pp., 18/-.
Schrijver wil een methode aangeven om te komen tot nieuwe denkbeelden. Vele mensen komen daartoe zijns inziens niet omdat ze strikt logisch, verticaal noemt hij dat, blijven denken. Zij houden zich alleen bezig met de grootste waarschijnlijkheid terwijl schrijver meent dat ook alle mogelijkheden van lage waarschijnlijkheid moeten worden onderzocht. Bijzonder belemmerend werkt het volgens hem dat wij de neiging hebben van te voren vastgestelde eenheden te analyseren, terwijl die aangenomen eenheden feitelijk willekeurig zijn gekozen. Men kan ook andere eenheden kiezen. Hij illustreert dat met een reeks zeer goede tekeningen. Ook hierbij wordt zijns inziens onvoldoende rekening gehouden met de kansen die een andere vorm biedt.
Het boekje is helder en geeft goede wegen aan, maar de schrijver schijnt niet in te zien dat sommige methoden die hij noemt feitelijk neer komen op dialectisch denken. De eenvoud daarvan is eigenlijk wat hij zoekt. Ook deze methode van denken is bepaald door de functionele opbouw van het denkapparaat, zoals schrijver van zijn systeem veronderstelt. Het is echter te betwijfelen of dit soort denken wel zo diametraal tegenover analytisch denken staat als hij suggereert. Zeker zijn de logici die deze richting na staan van mening dat er geen ontdekkings- of uitvindingslogica bestaat, wat oudere logici wel dachten. Schrijver geeft zelf ondanks zijn vele nuttige suggesties ook geen systeem dat als zodanig beschouwd kan worden. Het is in dit verband jammer dat hij niet ingaat op de in 1964 gepubliceerde beschouwing van Tavanec en Svrjev die wil aantonen dat een dergelijk systeem alleen van uit het dialectisch materialisme is te ontwikkelen.
C.J. Boschheurne
| |
Politiek
Hans Reiss
Politisches Denken in der deutschen Romantik
(Dalp Taschenbücher). Francke Verlag, Bern/München, 1966, 96 pp., Zw.fr. 2,80.
Een tiental opstellen over een aantal romantische denkers en schrijvers waaronder ook Fichte. Een aantal overeenstemmingen maar ook grote verschillen zijn bij de behandelde personen te vinden. Reactionair zijn ze bijna allemaal en hun staatsvisie heeft bijna steeds iets fantastisch. De schrijver behandelt zijn personen echter te onvriendelijk vooringenomen. Een gebrek van het boek, dat bij de kleine omvang bijna niet anders kan, is dat de behandelde opvattingen niet geplaatst zijn binnen het hele kader van het denken van de behandelde schrijver, waardoor veel wat nu onduidelijk is begrijpelijk zou zijn geworden. Ook vindt helaas geen tegenoverstelling plaats van deze schrijvers met romantici uit Frankrijk en Engeland. Hierdoor komt ook niet tot uiting dat sommige van deze schrijvers andere hebben beinvloed die in het minst niet reactionair waren. Ook moet men zich er voor hoeden deze denkers, zoals de schrijver enigszins suggereert, te zien als voorlopers van het nazisme. Het nationalisme van hen kwam voort uit totaal andere sociale omstandigheden als dat van Hitler. Nationalisme in het Duitsland van het eerste kwart van de negentiende eeuw veroordelen is een anachronisme. Dat dit nationalisme een reactionaire trek vertoont is begrijpelijk als men bedenkt dat de vrijheidsoorlog juist werd gevoerd tegen de vooruitstrevende en industrieel veel verdere fransen. Hoewel de conclusies van het boek dus onjuist zijn is het handig om de mening van deze duitse romantici in kort bestek samengevat te vinden.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Alexander Abusch
Kulturelle Probleme des sozialistischen Humanismus
Beiträge zur deutschen Kulturpolitik 1946 bis 1967.
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost), 1967, 811 pp., MDN 15.90.
Andermaal staan deze opstellen en toespraken van de richtinggevende cultuurideoloog in de D.D.R. in het teken van de programmatische verkondiging. In hoofdzaak cirkelen zijn accenten rond drie belangstellingsthema's: het uitstippelen van de cultuurpolitiek in de D.D.R., het herwaarderen van de klassieke erfenis als een aanloop tot socialistisch denken, het inhameren bij de practici van het standpunt dat alleen-maarcultuur-bedrijven niet volstaat maar dat van ieder cultuurbewust mens de inzet voor de marxistische gedragslijn moet worden geëist. Vooral dit laatste punt is dan verantwoordelijk voor herhaalde en niveauloze uithalen tegen de Bondsrepubliek. Merkwaardig is tevens dat over deze periode van ruim 20 jaar het basisstandpunt ongewijzigd blijft, slechts incidenteel in heftigheid toeneemt als een activistisch programma dient beklemtoond, maar in uitgangsstelling en realisatie-vorm onkritisch en niet-evoluerend gericht op een abstracte geloofsbasis. Precies daardoor echter is ook deze bundel zeer belangrijk om van onze geografische en ideële gewesten uit te begrijpen wat zich in de D.D.R. heeft voorgedaan.
C. Tindemans
| |
Geschiedenis
E.L. Woodward
Geschiedenis van Engeland
(Prisma Compendium), Het Spectrum, Utrecht, 1967, 303 pp., f 4.90
Zonder pretenties, zo maar voor zijn plezier, heeft schr. op gevorderde leeftijd een beknopt overzicht geschreven van de geschiedenis van zijn vaderland. De ervaring van de schrijver proeft men in de kritische benadering van menig historisch probleem en in het ontsnappen aan de verleiding een mooie hoofdlijn (voor Engeland een voortdurend stijgende, tot onze dagen althans) te trekken. Hij valt wel een beetje door de mand door tegen het eind van zijn boek ineens te spreken over ‘de vele goede karaktereigenschappen van het Britse volk’. Waar eigenschappen maar al te makkelijk gedistilleerd worden uit het feitelijk verloop van de gebeurtenissen om ze dan als oorzaken van dat feitelijk verloop makkelijk bij de hand te hebben, voert hij - ook al gezien de beknoptheid en de aard van het werk - een zeer hachelijke categorie in. Rest nog de vraag of het ‘een bruikbaar studie- en nuttig naslagwerk is’ zoals de uitgever het op de binnenkant van de kaft stelt. Een prisma-compendium wil een pocketboek zijn voor studie en praktijk, maar ik vraag me af, voor de studie of de praktijk van wie dit boekje moet dienen. Daarvoor is het toch te beknopt, geeft het te weinig chronologische informatie, heeft het een te onvolledig - en dus onbruikbaar - register. Het is er trouwens niet voor geschreven, dunkt me. Maar misschien dat het ongeveer gelijktijdig uitgekomen Aula-boekje ‘Engeland. De geschiedenis van een wereldrijk’ - wat een onmogelijke titel en wat een vreemde uitgeverspolitiek - beter geschikt lijkt voor die studie en die praktijk.
M. Chappin
| |
Die Visitation im Dienst der kirchlichen Reform
Mit einer Knführung von Hubert Jedin, Beiträgen von August Franzen, Hans-georg Molitor, Hans-Eugen Specker, sowie einer Bibliographie gedruckter und einem archivalischen Verzeichnis ungedruckter Visitationsquellen herausgegeben von Ernst Walter Zeeden und Hansgeorg Molitor.
Aschendorff, Münster, 1967, 138 pp., kart., DM. 12.
Met het opkomen van de reformatie herkregen de kerk- en kloostervisitaties, van oudsher de belangrijkste en soms enige informatiebron betreffende zielzorg en kerkelijke goederen, hun betekenis binnen de katholieke Kerk. De na-Trentse visitaties hadden vóór alles het behoud van het katholieke geloof en de verbetering van de zielzorg ten doel. Aan de hand van de verslagen over visitaties in het aartsstift Keulen, het aartsbisdom Trier en het bisdom Würzburg, ondernomen tegen het einde van de zestiende eeuw, krijgt men een indruk van opzet, verloop en resultaten van een na-Trentse visitatie; tevens wordt een oordeel gegeven over de waarde van de nog voorhanden zijnde protokollen. Het tweede deel van het boek bevat een beschrijvende bibliografie van gedrukte en ongedrukte bron
| |
| |
nen betreffende katholieke en reformatorische visitaties vanaf de hervorming tot ca 1700 in de gebieden die destijds behoorden tot het Duitse Rijks- of taalgebied. Dat het hier om een waardevol werk gaat, viel reeds op te maken uit de namen van hen die bijdragen leverden.
P. Begheyn
| |
Economie
Jose L. Sampedro
Het krachtenveld der wereldeconomie
(Vertaling van Decisive forces in world economics). Wereldakademie, W. de Haan / J.M. Meulenhoff, z.j., 256 pp., f 11,50.
Het eerste deel van het boek is vooral gewijd aan economische geschiedenis. Daarna komt het accent sterk te liggen op de economische orde. Het valt daarbij op dat schrijver niet het zwaartepunt legt op institutionele criteria en een zeer grote plaats inruimt voor de technische en sociale betrekkingen. Er ontstond een gemakkelijk leesbare met tal van wetenswaardigheden aangevulde tekst. Maar geen zuiver wetenschappelijke, waardevrije verhandeling.
Daarbij is opvallend dat nogal wat in politiek opzicht zeer progressieve en bij voorbeeld ook anti-katholieke opmerkingen worden gemaakt, hetgeen men van een hoogleraar aan de Universiteit van Madrid niet in de eerste plaats verwacht. Overigens zal men in Madrid wel geen bezwaar hebben (in Amsterdam misschien wel) tegen zinnen als de volgende op p. 225: ‘de Spanjaard heeft nooit racisme bedreven. Zijn gevoel voor de waardigheid van alle mensen, ongeacht kleur of klasse, is te vergelijken met de houding die we bij de Afrikanen hebben aangetroffen’.
Het boekje is als alle in deze reeks voortreffelijk geïllustreerd. De vertaling is echter niet feilloos.
J.J. Meltzer
| |
Dr. Ph. A. Idenburg
Ethiek van de ondernemingsleiding
(Ethische verkenningen), Callenbach, Nijkerk, 1968, 110 pp., f 6.90, int. f 6.25.
Een systematische aanpak van het probleem. Schrijver baseert zich onder meer op de gedachten van L.O. Kattsoff die werkt met het begrip morele beslissing. Een morele beslissing is uit een drietal termen opgebouwd. De eerste term bevat een principe dat het uitgangspunt vormt voor het handelen van de ondernemer maar in laatste instantie op een keuze van die ondernemer berust. Bijvoorbeeld het streven naar maximale winst. De tweede term bevat een feitelijke en technisch gefundeerde constatering die de ondernemer voor een probleem stelt. Bijvoorbeeld de constatering: aanschaf van een computer bevordert de maximale winst. De derde term is de conclusie uit de beide voorgaande termen en bevat het morele oordeel: het besluit tot aanschaf van de computer. Al dan niet als gevolg van opzet geraakt de eerste term (doel) vaak verstrengeld met de tweede term (middel). Voorzover de oorzaak van de verwarring bij de ondernemer zelf moet worden gezocht, is de ethiek van het ondernemerschap in het geding. Schrijver slaagt er in duidelijk te maken dat dit ogenschijnlijk vaag kompas de goedwillende ondernemer in menige concrete situatie houvast kan bieden.
Met nadruk stelt schrijver, als hij zijn gedachten verder uitwerkt, dat de ondernemer zich moet afvragen of de gehanteerde middelen niet tot schadelijke neveneffecten leiden. De kwestie van de neveneffecten wordt daarmede binnen de ethiek van de ondernemingsleiding getrokken. Het vraagstuk op zichzelf is zeer actueel. Onlangs heeft men de bekende Engelse economist Dr. E.J. Mishan (specialist in de welvaartstheorie) naar Nederland gehaald onder meer om met hem over de hier bedoelde problematiek van gedachten te wisselen. In zijn het vorig jaar verschenen boek The Costs of Economic Growth heeft Mishan op bijna militante wijze aller aandacht gevraagd voor de schadelijke neveneffecten die van het handelen van onder meer de ondernemer uitgaan. In de discussie werden geen hoge verwachtingen gekoesterd van door het bedrijfsleven zelf te leveren bijdragen aan een oplossing. Ook Idenburg heeft in dat verband open oog voor de praktische moeilijkheden en met name voor het kostenaspect ervan.
Op p. 72 stelt schrijver dat het nodig kan zijn dat bij opheffen van milieuverontreiniging door middel van overheidsingrijpen ‘de betrokken ondernemingen rechtvaardige compensatie krijgen, óf door het recht prijzen te verhogen óf anderszins’. Ik acht dit niet gelukkig geformuleerd. Er zou nog eerder een plicht de prijzen te verhogen moeten zijn. Eerst dan namelijk wordt bereikt dat de rekening wordt gepresenteerd aan degene die tenslotte de hinder veroorzaakt, bijvoorbeeld de luchtreiziger, die een
| |
| |
hogere passageprijs zal moeten betalen in verband met de veroorzaakte geluidshinder. Slechts op die wijze wordt de bestemming van de produktiefactoren op aanvaardbare wijze bepaald. Het recht bij opgedrongen kosten ter bestrijding van milieuverontreiniging de prijzen te verhogen lijkt bovendien zelfs binnen de huidige Nederlandse prijswetgeving gewaarborgd. Vormen van ‘rechtvaardige compensatie’ anders dan prijsverhoging werken in feite prijsvervalsend. Ik meen daarom dat wij de suggestie van Idenburg in die richting niet moeten volgen. Idenburg en Mishan menen beide dat overheidsingrijpen nodig is, omdat er anders van een opheffen van milieuverontreiniging, respectievelijk het schadeloosstellen van de slachtoffers ervan, niet veel terecht zal komen.
Toch acht ik de conclusie van Idenburg dat het overwegen van de schadelijke neveneffecten in beginsel een zaak is die behoort tot de ethiek van de ondernemingsleiding, van groot belang. Het is te wensen dat die gedachte ingang vindt bij de ondernemer. Hier en daar blijkt namelijk aan de mentaliteit terzake nog wel iets te mankeren. Zo bestaat de indruk dat de geluidshinder rond Schiphol reeds in aanzienlijke mate kan worden verminderd alleen met wat goede wil en zonder dat het kosten van enige betekenis met zich brengt.
J.J. Meltzer
| |
Literatuur
Fernand Bonneure
De Kardinaal komt niet
Davidsfonds, Leuven, 1968, 186 pp., Fr. 90.
Een mens komt nooit klaar met zijn verleden. Geheel zijn leven blijft het met hem optrekken. Elke liefdesverhouding wordt erdoor getekend. In vier verhalen: ‘De Kardinaal komt niet’, ‘Cynea Capillata’ (latijnse benaming voor zeekwal), ‘Zijn naam was Seemark’ en ‘Zo'n dwaas ongeval’ hebben de hoofdfiguren met elkaar gemeenschappelijk, dat zij in het labyrint van het verleden naar de oriënterende draad van Ariadne op zoek gaan of teruggrijpen naar de irreversibele gebeurtenissen van hun jeugd. ‘Een kleine revolutie afdraaien’ daarentegen is een niet zeer geslaagde parodie op een Zuidamerikaanse revolutie, terwijl ‘Duits winterverhaal’ de lezer terugbrengt naar de winter van 1943 onder de Duitse bezetting. De verhalen zijn vlot geschreven, maar zinnen van het type: ‘Ik voel een mes onder mijn arm en een zure pijn klimmen in mijn borst’ (p. 77) zijn geen alleenstaande gevallen en verdienen geen aanbeveling.
J. Gerits
| |
Jaroslaw Iwaszkiewicz
De geliefden van Marona
Moussault, Amsterdam, 1968, 130 pp., f 9,50
In dit kleine maar uitstekende boekje wordt de liefde getekend die een Pools onderwijzeresje overkomt ten opzichte van een ten dode gedoemde patient uit het sanatorium. Een gegeven dat alle aanleiding zou kunnen geven tot melodrama, maar schr. heeft het verhaal simpel en sober gehouden en een voortreffelijke sfeerschildering bereikt.
Aanbevolen.
R.S.
| |
Harry Mark Petrakis
Held van zijn dromen
Nelissen, Bilthoven, 1968, 192 pp., f 9,90
Een enigszins wild en onstuimig verhaal van een Griek in Amerika wiens voornaamste doel is om met zijn ongelukkig zoontje naar Griekenland te kunnen gaan. Genoeglijke lectuur, doch iets te gemakkelijk geschreven om tot literatuur gerekend te kunnen worden.
R.S.
| |
Georges Leroy
De Sluipwesp
Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1967, 196 pp..
‘Een sluipwesp boort door het dorre hout tot in het weke vlees van de verlamde houtworm en laat haar ei door een gleuf van de boor in het weke lichaam glijden. De wespelarve zal de worm uithollen en uitwreten tot enkel de droge verschrompelde huid rest’ (p. 76). Dit herhaaldelijk weerkerend motief staat centraal in de roman waarmee Georges Leroy debuteert. De inzet van het boek is de onweersnacht waarin de vijfentwintigjarige Cecile, getrouwd met Renaat Deckmyn - een befaamd tandarts - en moeder van drie kinderen, haar lijfeigene huid verspeelt in de armen van Andrès, een Spaans kunstenaar. Tot de morgen zullen we Cecile volgen, rondslui- | |
| |
pend door haar eigen huis en in haar nachtelijke bedenkingen met de trefzekerheid van de sluipwesp doorborend naar de kern van haar mislukte huwelijk met Renaat. Via flashbacks, herinneringen en droomvoorstellingen, worden de scherven van Cecile's wanhoop voor de lezer gereconstrueerd tot een spiegel waarin het conflict in zijn totaliteit beschouwd kan worden. Nu moeten wij wel opmerken dat de auteur teveel elementen wazig laat en de lezer te weinig materieel houvast biedt zodat deze voortdurend moet raden en gissen naar de schakels in de evolutie van het drama. Het onuitgesprokene werkt zodoende niet meer suggestief, maar vervagend. Het verhaal kantelt plotseling wanneer Cecile in het voorlaatste hoofdstuk Renaats dagboek ontdekt en doorleest. De daaropvolgend beschreven zelfmoordpoging van Renaat, die nog net niet gelukt, is m.i. een te drakerig slot voor deze roman, die ondanks zijn niet voldoende geïntegreerde compositie, toch op een zeer aansprekende wijze de mens met zijn hevigste bestaanservaringen, liefde en dood, confronteert.
J. Gerits
| |
Georg Lukács
Faust und Faustus
Rowohlt, Reinbeck, 1967, 328 pp., DM. 4,80.
Een uitgave in één band van twee eerder verschenen bewerkte uitgaven van de schrijver. Een voorwoord behandelt de betekenis van de Duitse klassieken en gaat in verband daarmee diep in op het vraagstuk dat Duitsland cultureel vormt. Achteraf zijn deze twee boeken dan een soort van illustraties bij de daarin ontwikkelde thesen. Goethe en Thomas Mann zijn voor Lukács de eerste en de laatste van de Duitse burgerlijke letterkunde. Hij bewijst hoe zij door hun tijd beïnvloed waren en laat zien hoe zij die tijd weergaven. De studies beperken zich niet tot Faust en Faustus maar spreken ook over de Werther, zeer diepgaand over Wilhelm Meisters Lehrjahre en de Zauberberg. Buitendien wordt de verhouding Goethe-Schiller geanalyseerd en onomstotelijk aangetoond dat Hölderlin geen reactionair of mystiek schrijver was, maar dat uit zijn Hyperion een groot tijdbewust realisme sprak. Het is overigens opvallend dat de gedichten die Hölderlin na 1807 nog geschreven heeft, en waaraan men sinds het expressionisme weer groot belang hecht, niet behandeld worden. De schrijver laat het geen ogenblik in het ongewisse dat zijn uitgangspunt het marxistische is, maar uit dit werk blijkt duidelijk dat socialistisch-realisme, een woord overigens dat hij nergens gebruikt, heel wat anders is dan de zoetelijke kunst uit het stalinistisch tijdperk. Onder de term moet worden begrepen wat Lukács onder ideale kunst verstaat: een kunst die een antwoord geeft op de werkelijkheid van het ogenblik en die die werkelijkheid dan ook als een dialectisch gegeven aanvaardt. Dan kan men, zoals ook Garaudy deed, die uit dezelfde school stamt, ook Kafka en Picasso als socialistische realisten aanvaarden. Zover gaat Lukács niet, maar het is wel de consequentie uit zijn denken, die hij nog niet uitte. De druk die er nog steeds op hem wordt uitgeoefend, hoewel hij vorig jaar weer eens volledig door de Hongaarse partij is gerehabiliteerd, zal daarvoor
nog wel te sterk zijn. Hoe dat ook zij, dit boek is een lust voor ieder die zich verdiept in Duitse cultuur van de afgelopen anderhalve eeuw en voor iedereen die zich op de hoogte wil stellen van de modernste stromingen in de esthetica.
C.J. Boschheume
| |
Marcel Reich Ranicki, herausg.
In Sachen Böll
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1968, 348 pp., DM. 12,-, geb. DM. 18,-.
Heinrich Böll schrijft in Haus ohne Hüter: Oorlog is altijd een goed voor een scenario, omdat het verschrikkelijke gebeuren er achter staat: de dood die de handeling naar zich toetrekt, die haar spant als het vel over een trommel dat bij de geringste aanraking al geluid geeft. Maar, zo blijkt het, dit is juist wat hij niet wil, anders dan bijvoorbeeld Hermans bij ons (de vergelijking dringt zich op omdat beide door Kleist beinvloed zijn) wil hij de oorlog niet als achtergrond gebruiken maar haar rol weergeven in de Duitse werkelijkheid van nu. Anders dan Grass, die met name in de Blechtrommel en Hundejahre vaak een duistere, traditioneel Duitse symboliek gebruikt, probeert deze schrijver tot een directe beschrijving te komen. Het is daarom begrijpelijk dat de Duitse kritiek moeite met hem heeft. Twee en veertig critici, waaronder Adomo, met een korte inleiding, Ludwig Marcuse, Goes en Lukács geven hun mening over hem in deze bundel. Het is praktisch een leesboek voor literatuurkritiek geworden doordat de schrijvers tot talrijke verschillende scholen behoren. Opvallend is daarbij dat een groot aantal van hen getroffen is door de opmerking van Böll dat het in 1945 vrijwel onmogelijk was een halfkantje goed Duits prosa te schrijven. Zij die zich
| |
| |
hiermee bezighouden concluderen dat Böll een rol gespeeld heeft waardoor dit weer mogelijk werd. Zeker is juist door zijn realisme een ontmaskering gekomen van het taalmisbruik van Hitlerduitsland. Zijn katholicisme en zijn rijnlanderschap nemen in deze kritieken een belangrijke plaats in. Men mag zich overigens afvragen of deze laatste eigenschap na de grote volksverhuizing in Duitsland na 1945 nog van betekenis kan zijn, hoewel juist in de laatste tijd het venchil tussen Keulen en andere Duitse steden meer en meer opvalt. Een van de schrijvers geeft de stad merkwaardigerwijze een Belgische smaak. Dit boek is van belang voor wie zich wil verdiepen in Böll en voor wie geïnteresseerd is in literatuurkritiek.
C.J. Boschheurne
| |
Manfred Gsteiger
Poesie und Kritik
Francke Verlag, Bern/München, 1967, 190 pp., Zw.fr. 19,80.
Een serie essays over verschillende onderwerpen uit de letterkunde. Het grootste deel betreft nauwkeurige en uiterst interessante analyses van enkele meer of minder bekende gedichten. Het geheel is Zwitsers. Dat blijkt het duidelijkst in een opstel over de traditie waarin schrijver probeert een verzoening tot stand te brengen tussen traditioneel ingestelde literaten en de meer progressieve. Hierin gebruikt hij het woord dialectiek ais hij verzoening van tegengestelde standpunten bedoeld. Het geheel is geschreven vanuit een neutrale mentaliteit. De schrijver zegt ook herhaaldelijk iedere ideologie te verfoeien. Hierdoor echter bevestigt hij een stelling die hij zelf verder maar half gelooft, namelijk dat er een Zwitserse letterkunde is. Hij neemt er vier aan, waarbij hij zeer goede beschouwingen wijdt aan de Duits- en de Franstalige. De eerste maakt weliswaar deel uit van de officiële Duitse letterkunde en wordt niet als de laatste in een aanhangsel op de literatuurgeschiedenis behandeld, maar schrijver wijst er op dat het taalgebruik, doordat het hoogduits niet de spreektaal van de schrijvers is, anders is als in de Bundesrepublik. Hij heeft echter niet in de gaten dat er in BRD, DDR, Oostenrijk en Zwitserland ook in zoverre een andere letterkunde en kunst is door de andere sociale omstandigheden waarin men leeft. Deze omstandigheden moeten alleen allemaal worden uitgedrukt in een door de nazi's gecorrumpeerde taal. Schrijver wijst er op dat men dit laatste in Zwitserland wel eens niet in de gaten heeft.
C.J. Boschheurne
| |
Albert Ehrenstein
Gedichte und Prosa
H. Luchterhand, Neuwied, 19672, 511 pp., DM. 14.
In de Duitse literatuurgeschiedenis wordt S. (1886-1950) tot de expressionisten gerekend, maar het is een moeilijke zaak deze Weense zonderling ergens in een der strekkingen zinvol onder te brengen. Deze ‘Sonderausgabe’ brengt geen volledige verzameling van zijn oeuvre maar een karakteriserende doorsnee van zijn lyriek en prozaschetsen. Die gedichten zijn melancholisch vol Weltschmerz, niet van een teleurgesteld erudiet maar met de pijn om de monotonie en in laatste instantie onbegrijpelijkheid van het menselijk bestaan. Waar hij in zijn leven, om zijn pacifistische onrust vitaal te houden, door de wereld ging zwerven en eigenlijk na 1919 niet meer tot persoonlijke creativiteit kwam (wel veel vertaalwerk, b.v. uit het Chinees), is ook zijn lyriek vol klacht en cynische grapjasserij, vol parodie in de vorm en strakgespannen wijsheid na de erotische ontgoochelingen. In zijn sprookjesboze prozagrotesken geeft hij toe aan een bizarre fantasie waarin plaats is voor Griekse en Oosterse goden zowel als voor mythische gesternten. Overigens is S. een vitaal woordschepper, met een activerend beeldgeweld en satirische woordspelletjes. Veel hiervan is nu zijn historisch reliëf kwijtgeraakt maar als geheel blijft het een merkwaardig document zowel van een eigenzinnig literator als van de complexe samenstelling van een literaire beweging die onder de etiketterige nietszeggendheid van het expressionisme gesimplificeerd is geraakt.
C. Tindemans
| |
Walter Muschg
Pamphlet und Bekenntnis
Walter-Verlag, Olten, 1968, 395 pp., 28.50 Zw.F.
Gestalten und Figuren
Francke Verlag, Bern, 1968, 208 pp., 18.80 Zw.F.
Gespräche mit Hans Henny Jahnn
Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt, 1967, 171 pp., DM 18.
De weduwe van de Zwitserse germanist (1898-1965) stelt systematisch ongepubliceerde of verspreide opstellen van haar man ter beschikking. Pamphlet und Bekenntnis is een selectie (door P.A. Bloch) van de groei
| |
| |
en ontwikkeling van de eminente literatuurwetenschapper; het bevat de stilistische vingeroefeningen uit de debuuttijd, met zijn interesse voor de introductie van eigentijds talent, zijn inaugurale rede, ook vandaag nog standhoudend (‘Psychoanalyse und Literaturwissenschaft’, 1930), een geleidelijke toespitsing op vakproblemen met toch altijd het zoeken naar actualistische problemen (A. Döblin, H.H. Jahnn, twee auteurs wier verzameld oeuvre hij later zou uitgeven), politieke opstellen, het herbelichten van Zwitserlands inbreng in de Duitse literatuur (J. Gotthelf, G. Keiler, H. Füssli, U. Bräker) en een algemene bezorgdheid om de positie van de literatuur in het moderne denken in voorwoord of herdenking (E. Barlach, F. Dürrenmatt, H. von Kleist, H.H. Jahnn, B. Brecht, R. Hochhuth), om tenslotte bij de traditie weer aan te knopen als uitdaging in de lijn van zijn ophefmakende ‘Zerstörung der deutschen Literator’. Gestalten und Figuren is beperkter-filologisch, maar daarom ook sterker geconcentreerd op een wezensbehoefte van zijn vakethos; het is een intuïtief en stelselmatig verzet tegen het historisme, en meteen een opzettelijke aandacht voor de intrinsiekmenselijke figuur in zijn bestaan als literator, gedemonstreerd aan F. Schiller, E.T.A. Hoffmann, A. Stifter, F. Kafka, H.H. Jahnn, G. Keller.
Gespräche mit Hans Henny Jahnn zijn onbewerkte dagboeknotities over de historische gesprekken die hij met Jahnn voerde van 1932 tot 1934, merkwaardige zelfbekentenissen van een maatschappelijk outsider die zijn jeugd als basis van zijn literair en menselijk denken en handelen reconstrueert. De informatieve details zijn nogal eens verward en Muschgs eigen datering (o.m. in het voorwoord tot Jahnns Dramen) moet dan ook tegen het incorrecte geheugen van Jahnn uitgespeeld worden. Wel vormen deze bekentenissen een onmisbaar document voor de thans op gang gekomen Jahnn-exegese.
C. Tindemans
| |
Renate Rasp
Ein ungeratener Sohn
roman
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 184 pp., DM 12.80.
Deze debuutroman bevat het gruwelijke beeld van een ‘opvoedkundige’ programmatie, een vader die zijn zoon geleidelijk tot boom opfokt, een schema dat de mens reduceert tot een plantaardig bestaan waaraan niets menselijks meer eigen is. Dit neorealistische relaas met surrealistische vanzelfsprekendheid, verteld vanuit het onschuldige kind-perspectief, verloopt zonder beeldspraak, met laconische detaillering, met absolute beheersing van toon en structuur, volledig geobjectiveerd, zonder persoonlijke denk- en reactiewereld. In deze absurde parabel van de moderne tijd waarin de mens gereduceerd is tot een project, verkruimelt het alledaagse tot een verschrikkelijke groteske, waarin de brutaliteit mentaal is en niet literair en waarin de koele kalligrafie verantwoordelijk is voor een opmerkelijke eersteling die echter om bevestiging vraagt.
C. lindemans
| |
Hans Fallada
Gesammelte Erzählungen
Rowohlt, Reinbek, 1967, 319 pp., DM. 12,80.
Van de meer in zijn levenslot dan in zijn literaire prestaties tragische volksauteur (1893-1947) liggen hier 17 verhalen samen, waarvan enkele totnogtoe niet werden gedrukt, o.m. een autobiografisch opstel over de manier waarop S. tot het schrijven is gekomen. Zij handelen over het dagelijkse leven op het Pommerse land en in Berlijn, zachte ongerimpelde gebeurtenissen met een stille weemoedigheid die net nog niet tranerig wordt. Verhaal en taal corresponderen uitstekend. Alles is vakkundig neergeschreven, zonder tierelantijnen, vol nuchter sentiment en verbondenheid met de doorsneeman, maar helaas ook zonder verbeelding. De emotie is altijd een menselijk pluspunt, maar als literatuur is het al te schraal.
C. Tindemans
| |
Marie-Luise Roy
Die Poetik Denis Diderots
Wilhelm Fink Verlag, München, 1966, 147 pp., DM. 21,80.
Diderot, deze 18e-eeuwse Franse auteur, wiens dramatische ideeën de laatste jaren een hernieuwde belangstelling hebben gekregen, heeft geen gesloten systeem opgesteld maar empirisch een aantal standpunten geformuleerd, waarvan Be la poésie dramatique (1758) het belangrijkste wordt geacht. In deze romanistische dissertatie (beschermheer: Prof. H. Friedridh, op zichzelf altijd een garantie) wil S. nu uitmaken wat van deze ideeën de basis, de actualiteit, de blijvende geldigheid en de interne congruentie uitmaakt. ‘L'imitation de la nature’ en ‘ut pictura poësis’, deze tijdsdeviezen,
| |
| |
blijven geïntegreerd, maar de persoonlijke accenten van Diderot wijzen naar een zich wijzigende mentaliteit, exponenten van industrialisatiebeschaving, ethische burgerlijkheid en liberalistische doctrine. Moralisatie-behoefte, illusie als brug tussen kunst en realiteit, verlaten van de esthetische conventie en groeien naar een grotere waarachtigheid in inhoud, taal en gebaar zijn de fundamenten. Door het evenwicht van subjectiviteit en objectiviteit centraal te stellen is hij meteen een voorbereider, niet als absoluut vinder maar als beluisterd verspreider, van de realistische opvattingen die in hoge mate de 19e en nog de 20e eeuw zullen gaan bepalen.
C. Tindemans
| |
Matthias Wegner
Exil und Literatur
Deutsche Schriftsteller im Ausland 1933-1945
Athenäum Verlag, Frankfurt, 1967, 247 pp., DM. 18.
Er bestaan al enkele biobibliografische studies over de problematiek van de Duitse auteur in gedwongen ballingschap voor het nationaalsocialisme, maar deze zich be-scheiden aandienende diagnose is de allereerste die voldoet aan werkelijk-literairhistorische maatstaven. Voorop staat het motief der emigratie en dan pas komt het probleem der ballingschap. Meteen verstoort S. de in de DDR zo zorgvuldig gekweekte onderscheiding in niet- en wel-antifascistische personen, op grond van hun al dan niet actief-marxistische levenshouding. Het wordt echter wel duidelijk dat S. deze erg ingewikkelde (want persoonlijk telkens te nuanceren) belichting enkel als opgave kan formuleren en dat door andere mensen moet worden overgegaan tot nauwkeuriger detaillering; maar de basis is gezond en stevig en dat bezorgt dit boek een onmiddellijke betekenis. Achtereenvolgens tekent S. de groepsvorming in de ballingschap, de publikatieorganen, het moeizame leven (met speciale aandacht voor Th. Mann, een der zeldzamen die deze episode tot vergroting van individuele roem wisten uit te bouwen), de problemen en doelstellingen van de exiel-literatuur (ingaand op Menno ter Braaks kritiek), hun engagement en vrijheid, het zoeken naar historische parabels, de relaties met de taal van hun land, de autobiografieën (b.v. A. Döblin, S. Zweig, H. Mann), de ballingschap als literair motief (b.v. W. Hasenclever, K. Mann, L. Feuchtwanger, A. Seghers). Het blijft een rustig en methodologisch-afgewogen betoog, dat een terrein verkent waarvoor de traditionele literatuurgeschiedenis nogal hulpeloos is; de emotioneel-politieke reacties die het literaire beeld herhaaldelijk onbelangrijk maken, bepalen nochtans de hele literairwetenschappelijke argumentering. Het is S.'s verdienste hiervoor én de systematische indeling én de toch historisch-individuele benadering te hebben gevonden.
C. Tindemans
| |
Gustav Janouch
Jaroslav Hasek. Der Vater des braven Soldaten Schwejk
Francke Verlag, Bern, 1966, 303 pp., Zw. Fr. 24.
In een kleurige stijl, die volkomen past bij zijn ongrijpbare titelheld, beschrijft S., zelf uit het Praagse leven afkomstig, de geromanceerde levensloop van een man die de onwaarschijnlijkste van alle schrijvers is geweest. S. evoceert bijzonder geldig Haseks onveilige jeugd, zijn toevlucht tot het anarchisme, tegelijk reeds zijn schrijfoefeningen over de bekende ongewone kereltjes, zijn burgerlijk huwelijk, zijn communistisch-militante episodes, zijn redacteurschap van een dierentijdschrift. Uiteraard culmineert alles in de onsterfelijke figuur van Schwejk waarvan duidelijk wordt dat hij een uiterst secuur autobiografisch fundament bezit. Gelegd naast de levenslijn van zijn auteur, wordt evident dat Schwejk noch held noch clown kan worden genoemd; het anti-heldmannetje is geen lachpop, maar veeleer de gereduceerde versie van een inwijs man, die, omdat hij het vergeefse van de levensinspanning kent en doorziet, daardoor tot symbool van de persoonlijke tragiek is geworden.
C. Tindemans
| |
L.L. Duroche
Aspects of Criticism
Literary Study in Present-Day Germany
Mouton, Den Haag, 1967, 213 pp., f 25,-.
Het eerste belang van deze moeilijke studie is de discussie van de subtiele terminologische verschillen tussen de Duitse ‘Literaturwissenschaft’ en ‘Literaturkritik’ en het Angelsaksische ‘literary criticism’, een probleem dat voor de Duitsers draait rond de dubbelspil van interpretatie en/of evaluatie. Het tweede deel plaatst M. Heidegger centraal, zowel algemeen als in de invloed die
| |
| |
zijn denksysteem op het Duitse literairkritische domein heeft uitgeoefend. De nadruk valt daarbij minder op een autonome Heidegger dan op een benaderingsmethodiek in de literatuur. Daarom concentreert zich het derde deel op Heideggeriaanse critici, onder wie het S.E. Staiger welwillend, M. Bense en Th. Spoerri nauwelijks relevant en J. Pfeiffer uitvoerig en lovend als een zelfstandig doordenker karakteriseert. Zodat de conclusie kan luiden dat de Heidegger-eenzijdigheid onder de hand van J. Pfeiffer een nuancering én verdieping (in literairkritische zin) heeft gekregen die de aard van de literaire studie grondig beïnvloeden kan en zal.
C. Tindemans
| |
Film
Vilgot Sjöman
L136,
Dagboek met Ingmar Bergman
(Grote Beren), Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1968, 283 pp., geïll..
S. heeft cineast I. Bergman van nabij gevolgd bij het ontwerpen en realiseren van zijn film De Avondmaalsgasten. Het is niet alleen een uitstekende reportage over alle facetten die komen kijken bij het maken van een film - en dus de beste inleiding die men zich kan indenken over het ‘hoe een film gemaakt wordt’ - maar rijke documentatie over de achtergrond van deze bepaalde film. Maar meest van al boeit dit werk doordat het een onverwacht portret schetst van de Zweedse cineast. En dat komt omdat schrijver van het boek niet enkel een goed journalist en filmcriticus is, maar tevens ook een vriend van Bergman. Hij kent de mens Bergman door en door; hij peilt daarom des te indringender naar het wezen van zijn creativiteit. Bovenal is het zo'n schitterend document geworden omdat Sjöman zelf cineast is (van o.a. de beruchte Jag var Nyfiken, Ik ben Nieuwsgierig) en daarbij als Zweed zich tracht los te maken van de zo imponerende Bergman-figuur en het Bergman-voorbeeld. Zijn approach berust dus op een soort haat-liefdesverhouding die aan het portret een grote waarborg van ‘objectiviteit’ verleent. Er bestaat in het Nederlands te weinig film-literatuur; deze vertaling is een uitstekende aanwinst, te meer doordat het daarbij nog erg vlotte en boeiende lectuur is ook voor de film-leek. Aanbevolen.
E. De Kuyper
| |
Bernard Eisenschitz, e.a.
Humphrey Bogart
Ed. Eric Losfeld, Paris, 1967, 247 pp., geïll..
Is Bogart nu echt een groot acteur geweest of niet? Op deze vraag kan ik niet antwoorden, na vele films van Bogart gezien te hebben. Je kunt er al evenmin op antwoorden na het lezen van deze lijvige studie gewijd aan de Amerikaanse acteur (1900-1957) die een paar jaren na zijn overlijden tot idool van de Amerikaanse jongeren uit-geroepen werd. De rage is bij ons minder sterk, in de niet-Angelsaksische landen niet eens doorgedrongen. Behalve dan Frankrijk, waar de bewondering voor de Amerikaanse film vanzelfsprekend ook aandacht aan Bogart heeft geschonken. Misschien was het geen groot acteur, maar gewoonweg een sterke persoonlijkheid: maar ook dat kun je niet opmaken uit de vele biografieën aan Bogart gewijd, en ook niet uit de uitstekende, genuanceerd-kritische biografie van Eisenschitz. Misschien komt de fascinatie waarmee de figuur omstraald is gewoon door het feit dat er verschillende facetten uit zijn personaliteit verborgen gebleven zijn voor de buitenwereld. Dit merk je uit de verklaringen van zijn vrienden, kennissen, collega's en Hollywoodpersoon-lijkheden, die ieder een ander facet van Bogart - en soms heel wat contradictorische - in het licht stellen. Meer dan de helft van het boek wordt in beslag genomen door een uitstekende filmografie. De zeventig films waar zijn angstaanjagend-banale figuur in voorkwam, worden soms erg uitvoerig behandeld, éénmaal al te beknopt, en dat is dan te wijten aan de ontoereikende, toevallige manier waarop dergelijk historisch filmmateriaal geconsulteerd kan worden.
E. De Kuyper
| |
Michel Vianey
En attendant Godard
Ed. Grasset, Paris, 1967, 224 pp..
Een poging via een literaire beschrijving om de enigmatische figuur van Jean-Luc Godard te vatten via de realisatie van één film, Masculin Féminin (1966). Geen reportage, geen dagboek, en geen reeks inter- | |
| |
views, maar dit allemaal een beetje door elkaar en verwerkt tot een brok ‘literatuur’ die de bedoeling heeft een geschreven ekwivalent te zijn van Godards films. Zodoende weet je niet goed meer wat fictie is en wat echt. (De cineast heet hier dan ook ‘Edmond’ en niet Jean-Luc). Beslist een boeiende poging om het ‘genre’ te verrijken en men kan ze in gelijke mate mislukt en geslaagd noemen, om precies dezelfde redenen. Wat in elk geval vaststaat na de lectuur, is dat het draaien van een film met Godard voor de gehele ploeg een terneerdrukkende activiteit is. Iedereen, van de typiste tot de hoofdvertolker, gaat gebukt onder de barensweeën van de meester en lijdt nog het ergst aan het gemis aan communicatie van de cineast.
E. De Kuyper
| |
J. Gritti
Eglise, Cinéma et Télévision
Ed. Fleurus, Paris, 1966, 378 pp..
Dit boek, opgesteld door J. Gritti aan de hand van de geschriften en notities van wijlen A. Ayfre, valt uiteen in twee grote delen: 1) een inleiding in het fenomeen film; 2) een bloemlezing uit de belangrijkste teksten van de geestelijke overheid over het probleem Kerk, Film en Televisie. Het eerste deel is veruit het belangrijkste. Aan de hand van een verduidelijkend feitenmateriaal geeft S. een duidelijk en juist inzicht zowel in de filmindustrie (hoe worden films gemaakt?), als in de film als cultureel verschijnsel (wat kan er door film meegedeeld worden?), en tenslotte het publiek (wie consumeert de film en hoe?). Minder uitvoerig en benaler wordt ook de TV op die manier behandeld. Wat de film betreft: een vulgariserende studie die een echt goed beeld geeft van de film in zijn verschillende facetten. S. kiest heel duidelijk partij voor een waardering van de film in zijn totaliteit (‘pour une est-éthique du film’ zoals A. Ayfre het eens stelde) en gaat hiermee dus wel degelijk in tegen een andere katholieke Franse strekking die geneigd is het ethische van het esthetische te scheiden. De studie schiet echter tekort - maar kon het ook anders op het moment waarop dit boek geschreven werd? - in het (al dan niet) aangeven van een pastorale taak voor de christenen die zich met film bezighouden. En vooral in het aangeven van gefundeerde argumenten daarvoor. Nergens krijgt men een geïntegreerde visie, maar overal komt in addenda als het ware een korte banale beschouwing over de taak en de plicht van de kerkgemeenschap inzake filmopleiding en filmvoorlichting. Zo kan het toch wel verbazen dat in een dergelijke studie de morele kwoteringen afgedaan worden in vier bladzijden. Dit hoofdstukje getuigt trouwens van een ongenuanceerde geest die men voor het overige hier slechts zelden aantreft: ‘Il est normal qu'au nom de ces valeurs (chrétiennes), ils (les chrétiens) soient amenés à formuler des jugements
sur les oeuvres cinématographiques répandues dans le grand public’ (p. 192), en men acht dit een voldoende argumentatie, zodat men verder gewoonweg de werking van het in gebruik zijnde systeem kan voorstellen. Het tekent op een pijnlijke wijze de schizofrene basishouding die ook achter dit werk duidelijk voelbaar is.
E. De Kuyper
| |
Toneel
W.M.H. Hummelen
Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637
Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1967, Verhandelingen der Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks - deel LXXIII-No. 3, 55 pp., 24 ill., f 17,50.
Het eerste deel van deze theaterhistorische bijdrage is een kritische behandeling van Prof. B. Hunninghers stellingen over hetzelfde thema uit 1958 en 1959, waaruit S. de conclusie put dat een andere benadering en een ander perspectief wellicht een reconstructie van toestand en gebruik van de scenische apparatuur nuttiger kunnen voorstellen. Zijn materiaal hiervoor haalt hij uit de illustraties van toneeluitgaven tussen 1637 en 1665, die hij aandachtig analyseert en dan synthetiseert tot een nieuwe versie en visie, afsluitend met een maquetteschets. Zo bewijst S. andermaal dat met het minutieuze verzamelen van kleine details mettertijd die grote uitgave zal kunnen worden samengesteld over de ontwikkeling van het theater in de Nederlanden waaraan langzamerhand toch een grote behoefte is ontstaan, nu naast de filologie de theaterwetenschap zich zelfstandig constitueert.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Dictionnaire des hommes de théâtre français contemporains
Auteurs-Compositeurs-Choréauteurs
Ed. Olivier Perrin, Paris, 1967, 151 pp.
Samengesteld door S. Zanetti en A. Boll wil deze publikatie van het Centre français du théâtre een lexicon zijn van de levende dramatische auteurs, librettisten, scenaristen, koreauteurs en componisten in Frankrijk. Helaas biedt het boek weinig meer dan de naam en de geboortedatum van deze mensen, terwijl de beschrijving van het oeuvre vrij geregeld onvolledig blijft of op een willekeurige datum wordt afgesloten. Over de aard, het gehalte, de bijvalsgeschiedenis, de betekenis van ieders werk wordt niets vermeld, zodat het geheel niet veel meer is dan een naamlijst.
C. Tindemans
| |
Peter Weiss
Diskurs über die Vorgeschichte und den Verlauf des lang andauernden Befreiungskrieges in Viet Nam als Beispiel für die Notwendigkeit des bewaffneten Kampfes der Unterdrückten gegen ihre Unterdrücker sowie über die Versuche der Vereinigten Staaten von Amerika die Grundlagen der Revolution zu vernichten
Suhrkamp, Frankfurt, 1967, 227 pp., DM. 12,50.
Waarover dit toneelstuk gaat, zegt de lintwormtitel voldoende. Wat het als drama te betekenen heeft, is meer complex. S. geeft niets meer om een intrige, beperkt zich tot in chronologische stadia opgevangen maatschappelijke toestanden, waarin de mens geen individu meer is maar een vertegenwoordiger van een historisch proces, geeft elke dynamische compositie op en presenteert telkens uitsluitend resultaten van een afgesloten ontwikkeling. Impulsen, motieven, wijzigingen worden niet meer getoond, het waarom van een stadium ontgaat de toeschouwer volledig. Zo gezien zit S. reeds een fase voorbij het klassieke marxisme en zijn systematische opstelling van arm tegen rijk in vele gedaanten maar in steeds dezelfde relatie en intensiteit ontloopt elke schijn van klassiek-dramatische spanning, psychologische bewijsvoering of theatrale autonomie. Alle respect voor S.'s opinie, maar dramatisch is hiermee een cliché opgesteld dat wel eindeloos gevarieerd kan worden maar van vóór de aanvang zelf aan de dramatische betekenis ontsnapt.
C. Undemans
| |
Christoph Meckel
Der Wind, der dich weckt, der Wind im Gorten
61 pp., DM. 3,80.
Konrad Wünsche
Gegendemonstration
48 pp., DM. 4,80.
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1967.
Deze twee hoorspelen zijn heldere bewijzen voor de zelfgezochte duisterheid waarin dit genre terechtkomt als de auteurs van het microgene wegwillen en literairexperimentele ruimten opzoeken. Meckels ‘Romanze für Stimmen’ legt de vertel- en evocatie-functie neer, en wordt zwevend-lyrisch, Chagallachtig met vissen en engelen, raven en rotsen, wind en donder caleidoscopisch door elkaar gemixt in onlogische, volkomen willekeurige orde. Het is een recept dat te doorzichtig is om te boeien. Wünsche, altijd al een woordversplinteraar, mikt op Ingmar-Bergman-surrealisme; een processie, bekeken door een groep toeristen, ontaardt in een demonstratie. Waar, wie, hoe en waarom zijn problemen die niet meer opkomen; de enige bezorgdheid van S. is het alogische schakelen van niet eens akoestisch-trefzekere syntactische fragmenten.
C. Tindemans
| |
Robert Weimann
Shakespeare und die Tradition des Volkstheaters
Soziologie. Dramaturgie. Gestaltung
Henschelverlag, Berlin (-Ost), 1967, 552 pp., MDN. 27,50.
De drie werkdimensies die in de ondertitel van dit belangrijke werk genoemd worden, hebben met alles te maken wat de moderne theaterwetenschap wenst te onderzoeken, behalve de intrinsieke tekstwaarde van de auteur zelf. ‘Soziologie’ is dan de historische relatie van het theater tot het publiek én de maatschappij, de wisselwerking tussen behoefte en onthaal. ‘Dramaturgie’ beschrijft de normatieve principes voor zover die te maken hebben met de theoretische vaardigheid in het histrionisch compositie-werk van een tekst-onderweg-naar-een-vertoning. ‘Gestaltung’ houdt zich bezig met de woordcompositie en de figuren-architectuur,
| |
| |
niet met de filologische structuur zelf. Deze standpunten vormen het fundament waarop deze bekende Oostduitse Shakespearoloog een indrukwekkende uiteenzetting houdt. Ze gaat van de mime (van de oertijd tot de autochtoon-Britse traditie), het volksdrama (van Dionysoscultus over Mummers' Play tot de Lear-nar), de mysteriespelen (liturgisch en lekentheater, de pageantconventie, de pastorale vernieuwing), moraliteit en interludes (van ‘Mankind’ tot de vice-functie), het volkse renaissancetheater (van de kunst-sociologische voorwaarden over de clowns-cultuur tot C. Marlowe) naar de Shakespeare-platformscène (scenografisch, tekstevolutioneel, figurenkarakteristiek), plus een aanhang over de kritische evaluatie van de Elizabethaanse scène bij de volgende generaties tot en met Brecht. Ik kan me niet indenken dat, als onze creatieve technici van het theater deze compacte analyse van impulsen naar structuur leren kennen, onze hedendaagse Shakespeareregie nog dezelfde ofwel museale mufheid ofwel deformerende zwaartillendheid kan behouden.
C. Tindemans
| |
Modernes Polnisches Theater
Band 1, 325 pp., DM 22, Band 2, 250 pp., DM 17.50.
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1967.
Omraamd door een liefdevol, zakelijk én intelligent essay van de Poolse criticus Andrzej Wirth, staat hier een voorbeeldige doorsnee van de bijdrage die de Poolse toneelletterkunde in deze eeuw geleverd heeft aan de ideële en formele vernieuwing van het theater. S. Witkiewicz (1885-1939) bevestigt zijn pioniersrol in Die Schuster, een bitter liedjesleerstuk over de automatisering van de maatschappij als een helder voorspel op het absurde theater. J. Szaniawski's Der Seefahrer (1925), over de mythisering van de Persoon, is een vrijblijvend stuk dat, na Stalins dood, prachtige diensten bewees als aantaster van de Leidercultus. L. Kruczkowski (1900-1962) is in Der erste Tag der Freiheit waardevol om de relatie tussen Polen en Duitsers, maar formeel is het stuk levenloos. W. Gombrowicz staat met Die Trauung in dezelfde toonaard als Witkiewicz met iets meer nadruk op de onpersoonlijkheid van de mens die door situaties wordt geregeerd. Het 2e deel koketteert met de jonge auteurs, veilig met S. Mrozeks Polizei, monologisch-topzwaar met J. Broszkiewicz (geb. 1922) (Zwei Abenteuer des Lemuel Gulliver), absurd-politiek met J. Abramow (Die Versteigerung, 1962) woord- en situatie-komisch met S. Grochowiak (König IV), ethisch-ideologisch in een parabolisch document met I. Iredynski (Leb wohl, Judas). Zeer verscheiden in dramaturgische techniek, woordvaardigheid, formele spanning en personageconstructie, getuigen alle auteurs van een diepgaande bezorgdheid voor de integriteit van de moderne mens tegenover zichzelf. Bevestigd wordt dit tevens door Wirths bekentenis, dat hij in deze bundel één grote leemte heeft moeten laten: om redenen die hij niet opgeeft, heeft hij L. Kolakowski (Eingang und Ausgang) niet op kunnen nemen.
C. Tindemans
| |
Käthe Reinholz
Eduard Devrients ‘Geschichte der deutschen Schauspielkunsf’
Colloquium Verlag, Berlin, 1967, Theater und Drama Bd 31, 223 pp., DM. 19.
Deze kritische herwaardering van E. Devrients beroemde werk (cfr. Streven, mei 1968, p. 832) heeft als bescheiden bedoeling te bevestigen dat de historische verdiensten door meer recente theaterhistorische onderzoekingen nog lang niet werden achterhaald. S. demonstreert dit met enkele periodes uit de context te lichten, de vakkritiek erop na te gaan en dan tot conclusies over te gaan die op een positief saldo wijzen. Verder heeft ze ook de ontstaansimpulsen, karakterologische kwaliteiten, de eerlijke speurtochten bij vakgeleerden en archieven opgetekend die allemaal de basis van het oeuvre uitmaken. De gedetailleerdheid waarmee ze deze minuscule doorlichting weet aan te geven, overtuigt ons van Devrients intacte exactheid op vele, de meest historisch-vitale plaatsen.
C. Tindemans
| |
Karl Gladt
Die Handschriften Johann Nestroys
H. Böhlaus Nachf., Graz-Wien-Köln, 1967, 135 pp., DM. 30.
De handschriftenreferent van de Weense stadsbibliotheek bericht hier over de avontuurlijke zwerftochten van J. Nestroy's manuscripten, tot ze voor het grootste deel onder zijn hoede terecht zijn gekomen. Daarna volgt een uitvoerige beschrijving van de Weense inboedel, zodat hier een apparaat voorligt dat bij de huidige opleving van de Nestroystudie uitstekende diensten kan bewijzen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Konrad Schoell
Das Theater Samuel Becketts
Wilhelm Fink Verlag, München, 1967, 179 pp., DM. 19,80.
In een onbewogen literairwetenschappelijke analyse wil deze dissertatie in het dramatische oeuvre van S. Beckett, zoals zo vaak gebeurt, niet de preconcepten van de analist terugvinden, maar strikt-descriptief en interpretatorisch-niet-evaluerend de vormen optekenen die dan onweerstaanbaar ook de centrale kernen van inhoud en (eventuele) boodschap demonstreren. Systematisch gebeurt dit door het betrappen van de uiterlijke vormelijkheid en de interne gelijndheid, naast de dramaturgie van Becketts hoorspelen en pantomimes. Uiteraard vervult de taal een heel belangrijke functie, naar S's bevindingen dé belangrijkste, omdat in een gestadige reductie van de uiterlijke vorm en de innerlijke geëmotioneerdheid, alleen nog het woord als instrument bewaard kan blijven. Daaromheen groepeert S. dan de beweging, de personen, de thema's en de publiekswerking. In een rustig-koele betoogtoon slaagt S. in de naar mijn gevoel meest rechtvaardige beschrijving van wat er met Beckett als dramatisch auteur aan de hand is.
C. Tindemans
| |
Dorothy Knowles
French Drama of the Inter-War Years 1918-39
Harrap, London, 1967, 334 pp., 35/-.
In dit voortreffelijke overzicht van de vitale toneelletterkundige tendensen in het Franse drama tussen de le en de 2e Wereldoorlog, begaat S. niet de traditionele vergissing, de teksten in een ijle esthetische lucht te laten zweven en de relatie tot de levende scène bijkomstig te achten. Integendeel besteedt zij bij de aanvang een diepgaand hoofdstuk aan de artistieke directeuren en regisseurs die het theatrale gelaat van deze periode hebben bepaald: J. Copeau, C. Dullin, L. Jouvet, G. Pitoëff, G. Baty, A. Artaud, J.-L. Barrault en de kleine Studioscènes. En even consequent sluit ze het boek af met de groei en ontwikkeling, zelfs perspectieven van het Théâtre populaire, voor haar culminerend in R. Planchon en M. Béjart. Tussen deze booguitersten in plaatst ze de vele auteurs, van het literaire stuk (J. Giraudoux, A. Gide, P. Claudel e.a.) tot de meest opvallende boulevardiers (H. Bataille, H. Bernstein, E. Bourdet, M. Pagnol tot G. Feydeau, S. Guitry, J. Deval en Grand Guignol toe) met alle schakeringen als de ‘silencieux’ (J.J. Beraard, C. Vildrac), de onderbewusten (H.-R. Lenormand), de cynici (S. Passeur, A. Salacrou, P. Vialar), de neoromantici (J. Anouilh), de sprookjesvertellers (M. Achard, J. Supervielle), de ideeënauteurs (F. de Curel, G. Marcel), de sexologen en/of melodramatici (het hele amusementstheater), de intellectuele spelers (J. Cocteau, F. Crommelynck, R. Vitrac). S. is uiterst gevoelig voor de harmonie tussen thematische inhoud en dramatische vorm en zonder opzettelijk polemisch te doen, slaagt ze er herhaaldelijk in, over- of onderschatte figuren in een ander licht te plaatsen; zij herwaardeert bijvoorbeeld J. Cocteau, H.-R. Lenormand, S. Passeur, zij relativeert P. Claudel, J. Anouilh, G. Marcel. Tevens behandelt ze niemand als een absolute waarde en plaatst iedereen in zijn tijds- en talentsperspectief, wat meteen de organische overgang naar de tendensen van na 1945
mogelijk maakt. Een handboekmét-persoonlijkheid dat tot de blijvende steunliteratuur kan behoren.
C. Tindemans
| |
J.M.R. Margeson
The Origins of English Tragedy
Oxford University Press, London, 1967, 195 pp., 42/-.
Dit boek gaat de ontwikkeling van het middeleeuwse ernstige drama na: van zijn simpelste vorm tot de rijkontwikkelde, subtiele en sterk gedifferentieerde tragedie uit de Elisabethaanse en Jacobijnse periode. De lijn die S. volgt, is een interne opvatting van de tragedie, niet een formeel evolutieplan, met als basis ‘an intense exploration of fallure and suffering in human existence’ en aansluitend daarbij de destructieve krachten die dit lijden veroorzaken. Daaruit vertrekken zijn themata: het conflict met God en de tiranfiguur in de mysteriespelen, nog zonder wilsprobleem en dus ook zonder berouw of wroeging; de moraliteit met de strijd tussen God en duivel om de ziel van de mens, met meer mogelijkheid tot identificatie, tevens verhevigde realiteitsbelevenis, meer intrige, meer spanning. Met aandacht voor een toenemend publiek, omvang der stukken, uitbouwen van individuele karakters, ingewikkelde intrige en theatralisering van de dialoog, weet S. de volgende fasen in een dramatische traditie te plaatsen, waarin een laïcisering van het schuld-en-straf-motief toeneemt, bijvoorbeeld in het thema van de behoefte
| |
| |
aan rechtvaardigheid in een onvolmaakte wereld. Dit geleidelijke inzicht en de gave demonstratietechniek verlenen het werk een belang dat verder reikt dan de Britse horizon.
C. Tindemans
| |
Michael Meyer
Henrik Ibsen
The Making of a Dramatist 1828-1864
Rupert Hart-Davis, London, 1967, 260 pp., 50/-.
De Ibsenvertaler M. Meyer heeft er zich nu aan gezet een gedetailleerde Ibsen-biografie én monografie samen te stellen en dit boek is er het eerste deel van: de vormingsjaren, de periode waarin zich de koude, wilssterke jongeman ophoudt met tweedehandstaken maar zich staalt in zijn voornemen een groot auteur te worden, een onderneming die hier eindigt met een breuk met zijn land (én zijn familie) en de uittocht naar Zuid-Europa. Het relaas van Ibsens moeizaam verzet tegen zijn omgeving is van eminent autobiografisch belang, omdat hij hier zelf de spanningen van een zich desintegrerende burgerlijkheid beleeft en zich meer en meer ingraaft in een individualistische superioriteit die geen enkel der actuele problemen veronachtzaamt. De lijnrechtheid van deze zelfopgelegde taak spreekt uit duizenden details en het is de grote verdienste van S. dat hij via deze deel-aanwijzingen inzicht verschaft in opzet, gehalte, problematiek en vorm van het grootse dramatische werk dat ons, nu het inzicht in de tijdsrelatie is ontvallen, onrechtvaardig als bejaard voorkomt. Mede dank zij deze liefdevolle taak van Meyer kan iets van Ibsens vitale spankracht en revolutionaire vernieuwingsdrang worden opgeroepen.
C. Tindemans
| |
Howard Taubman
The Making of the American
Theatre
Longmans, London, 1967, 402 pp., geïll., 65/-.
S., theatercriticus van de New York Times en dus een (commercieel) geduchte rechter, heeft een ongetwijfeld interessante geschiedenis van het Amerikaanse theater geschreven vanuit een onmiskenbare voorkeur voor het Broadwaygehalte. Met beminnelijke distantiëring buigt hij zich over het schuchtere begin tijdens de 18e eeuw, behandelt uitvoerig de music hall- en variety-traditie der 19e eeuw en ziet de groots-spectaculaire produkties of doorsnee-burgerlijke problematiek van het commerciële theater der 20e eeuw uitgroeien tot ‘the thing’. Nauwelijks is er aandacht voor het al-dan-niet ontstaan van een inderdaad autochtone traditie, voor enige evolutie van acteurs- naar auteurs- en nu naar regisseurstheater en de geschiedenis wordt blijkbaar het rechtvaardigst gediend door een eenzijdige recapitulatie van de hits en seizoenstatistiekjes. Wat S. uittekent is behalve historisch-juist natuurlijk ook belangrijk en inderdaad vitaal, maar te weinig blijkt enige spanning te bestaan tussen showbusiness en theater; en als je een reconstructie beschouwt als een chronologische opeenvolging van seizoenen, dan moet dat fataal uitlopen op het niet-treffen van intrinsiek reliëf en het wei-aangeven van de natuurlijke continuïteit.
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman
Samuel Beckett
80 pp.
John Osborne
80 pp.
Harold Pinter
80 pp.
John Arden
77 pp.
Heinemann Educational Books, London, 1968, 6/- per deel.
De ‘opvoedkundige’ bedoeling mag niemand afschrikken; dit zijn stuk voor stuk heerlijke essays. Ze hebben niet de pretentie nu eens voor de eeuwigheid de waarheid te zeggen, maar met een relativerende nuchterheid tonen ze de huidige waardebepaling van deze modernisten aan. De combinatie van zakelijke samenvatting, informatief en tegelijk reeds inzicht verschaffend in thema en structuur, en levendige kritiek, nooit pedant en toch zonder achterhouding van een subjectieve visie, is helder, beknopt, uitnodigend tot zelfstandig denken én aansluitend bij de recente voorstellingen van werk van deze auteurs. Beckett relativeert hij heel sterk, zonder iets af te doen van de thematische obsessie en de oprechte bezorgdheid om de situatie van de mens, maar met heel sterke scepsis over de toekomstige dramatische levensmogelijkheid. Osborne wordt van zijn
| |
| |
voetstuk genaaid, herhaaldelijk op zijn inspirerende bronnen gedrukt en tenslotte als te weinig belangrijk verast. Met Pinter blijft enige onzekerheid zweven en dus legt hij liever nadruk op de manier waarop dan op het effect waarvan. Arden is zijn profeet en met de geestdrift waarmee hij beweert, bewijst en overtuigt, is de hele kijk op het moderne Britse drama uitstekend opgevangen. Nuttig en zalig.
C. Tindemans
| |
Stephen Usherwood
Shakespeare Play by Play
Phoenix House, London, 1967, 103 pp., geïll., 35/-.
De bedoeling van dit werkje is de theaterbezoeker te ontslaan van een integrale lectuur van Shakespeares teksten en hem in een zo rechtvaardig mogelijke samenvatting de draad van het verhaal in ieder toneelstuk te bezorgen. Zonder de romantiserende wijdlopigheid van een Charles Lamb, slaagt S. in een prettige presentatie voor de niet-geïnitieerde, daarbij ietwat ouderwets geholpen door de tekeningen van Raymond Piper. Bij ieder stuk is ook een beknopte maar herhaaldelijk haarfijne appreciatie aangesloten.
C. Tindemans
| |
Architectuur
Marcel Poëte
lntroduction à l'urbanisme
Editions Anthropos, Paris, 1967, 360 pp., geïll., FF. 25.
Heel zijn leven heeft Marcel Poëte, van huis uit historicus, gewijd aan de studie van de stad en aan het zoeken naar een methode voor de nieuwe wetenschap die hij het urbanisme heeft genoemd. Hij was op dit onderwerp gekomen door zijn studie van de Parijse geschiedenis. Reeds in 1907 organiseert hij een serie tentoonstellingen onder de titel ‘Evolution de Paris et art urbain’. In 1929 publiceert hij zijn cursus aan de Ecole des Hautes Etudes Urbaines: Introduction à l'urbanisme, l'évolution des villes, la leçon de l'antiquité, een standaardwerk voor de kennis van de ontwikkeling van de stedebouwkundige wetenschap. Door de zorgen van de marxistische uitgeverij Anthropos is dit belangrijke werk nu opnieuw beschikbaar. In de inleiding situeert Hubert Tonka de figuur van Marcel Poëte, vooral dan in ideologisch opzicht. Deze inleiding is een gedeelte van de uitvoerige studie die Tonka over Poëte voorbereidt.
Geert Bekaert
| |
Anatole Kopp
Ville et révolution, architecture et urbanisme soviétique des années vingt
Anthropos, Paris, 1967, 279 pp., geïll..
Over de nieuwe architectuur in Rusland, onmiddellijk na de revolutie, wordt vaak gesproken alsof het een sprookje was geweest. In zijn studie rekent Anatole Kopp met deze opvatting af. Heel zijn boek ademt nog wel de triomf van de revolutie - vooral dan in de vele uittreksels van Maiakowski, die de tekst begeleiden -, maar in feite gaat het om een tragische geschiedenis, waarin utopische wensdromen, nauwelijks uitgesproken, weer worden onderdrukt. Hoe tragisch ook, deze geschiedenis is niet nutteloos geweest. Haar belang is nu zelfs meer dan ooit actueel. Ze is immers niet alleen historisch belangrijk, omwille van haar niet te miskennen invloed op de moderne architectuur in West-Europa, maar vooral omdat ze op een heel scherpe wijze, die nu nog altijd geldig is, de problematiek van de hedendaagse architectuur en stedebouw heeft geformuleerd. Het proces van de avantgarde-architectuur dat in Rusland in enkele jaren tijds voltrokken werd, is een exacte weergave van de langzame aftakeling van de moderne architectuuridealen in het Westen. De verdienste van Anatole Kopp bestaat erin dat hij op een rigoureuze wijze de geschiedenis van dit proces heeft beschreven, aan de hand van een rijk en goeddeels onuitgegeven documentatiemateriaal. Een uitvoerige illustratie begeleidt de tekst. In deze nauwgezette studie is het niet goed te verklaren dat er geen werk van El Lissitzky werd opgenomen.
Geert Bekaert
| |
Harald Ludmann / Joachim Riedel
Neue Stadt Köln-Chorweiler
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 116 pp., 122 afb., DM. 45
In de serie Neues Bauen - Neues Wohnen, uitgegeven door de Duitse Bundesminister
| |
| |
für Wohnungswesen und Städtebau, zet Harald Ludman zijn ontwerp van de nieuwe stad Köln-Chorweiler uiteen. Zij is gelegen ten noorden van Keulen en bestemd voor een bevolking van honderdduizend inwoners. Op het ogenblik zijn er reeds vijftienduizend gevestigd. De algemene structuur is die van de ‘traditionele’ moderne stedebouw, op bepaalde punten bijgewerkt en gecorrigeerd. Er is ook hier gedacht in termen van centrum en woonwijken, maar er zijn reeds ‘Mischgebieten’ ingeschakeld die de kans bieden de stad te verlevendigen en beter samen te binden. Er is overigens een duidelijke evolutie te merken in de uitwerking van de drie wijken die achtereenvolgens werden aangepakt. Binnen die algemene structuur kan men in dit ontwerp de consequente en ver doorgedreven aanpak waarderen waarop de verschillende functies (wonen, werken, zich verplaatsen, zich ontspannen) zijn uitgewerkt en op elkaar zijn afgestemd. Door een nauwkeurige weergave van plannen en statistieken vormt dit boek een waardevolle documentatie.
G. Bekaert
| |
Kunst
Kunst in beeld
Margaret Trowell / Hans Nevermann
Afrika en Oceanië
264 pp., 288 ill., grotendeels in kleur
Hugo Munsterberg
Het Verre Oosten
264 pp., 237 ill., grotendeels in kleur Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1968
In het februarinummer werden de eerste twee delen van Elseviers nieuwe serie Kunst in Beeld voorgesteld en besproken. De nieuwe delen behandelen de kunst in Afrika en Oceanië en in het Verre Oosten. In de eerste plaats wil deze uitgave een uitvoerige beeld-documentatie verschaffen. De begeleidende tekst is summier gehouden en wil op een vlotte wijze de meest fundamentele karakteristieken aangeven. Een beetje ten nadele van Oceanië, wordt de kunst van Afrika en Oceanië in één deel behandeld. Vier vijfden van het boek zijn besteed aan de kunst van Afrika. Deze is vrij volledig voorgesteld, maar de tekst, die als een commentaar bij de beelden is opgevat, blijft te algemeen en te oppervlakkig. De uiteenzetting over de betekenis van de kunst van Oceanië is erg bondig, maar geeft toch een duidelijker overzicht en samenhang. Het deel over het Verre Oosten steekt gunstig af tegen dat over Afrika. Het biedt niet alleen een rijke verzameling goede reprodukties, grotendeels in kleur, maar het situeert die ook in de kunstgeschiedenis van China, Japan, Korea. Niet enkel de karakteristieken van de afgebeelde werken worden beschreven, maar ook de plaats in de evolutie van de kunst aangeduid. Munsterberg behandelt de kunst van het Verre Oosten als een geheel. Verschillende van de afgebeelde werken stammen uit de eigen collectie van de auteur.
G. Bekaert
| |
Pierre Gilbert
Méditerranée Antique et Humanisme dans l'Art
Desoer, Luik, 1967, 284 pp., 50 klpl., 90 pl., geb. 780 Fr..
Ook als men weet dat Pierre Gilbert (professor aan de universiteit te Brussel, hoofd-conservator van de Musea voor Kunst en Geschiedenis van België, directeur van de Egyptische Stichting Koningin Elisabeth) een dichter is, leest men zijn boek met een zekere verbazing. De synthese van de antieke cultuur die wordt voorgesteld, is van zulk een ongecompliceerde helderheid dat ze enig wantrouwen wekt. Prof. Gilbert gebruikt in dit boek geen wetenschappelijke methode om zijn visie uiteen te zetten, maar geeft, als uitstekende essayist, een brede schets van zijn inzichten in de samenhang van de kunst rond het antieke middellandse zee-bekken. Zoals met elk nieuw inzicht, moet men ook hier even wennen en het vraagt tijd om het voor en tegen af te wegen. Gilbert doet dat immers zelf niet. Daar komt nog bij dat hij een ongebruikelijke denkwijze over kunst introduceert. Maar wat er ook van het uiteindelijke oordeel over het boek zij, de visie van Gilbert loont de moeite om er kennis van te nemen. Het gaat niet op, het boek samen te vatten. Alleen de basisidee, die als de draad van Ariadne door het hele boek loopt, kan even worden aangegeven, op het gevaar af dat ze daardoor wordt vertekend. De auteur ziet een verband tussen de ontdekking en de toepassing van de rechte hoek en het humanisme. In de rechte hoek vindt de mens een weerspiegeling van de goddelijke orde in de kosmos en van een algemeen
| |
| |
menselijk ideaal dat aan die orde beantwoordt. De ontdekking van de rechte hoek houdt verband met de irrigatiewerken van de Egyptenaren. Hij maakte een rationele verdeling van het land mogelijk en een verbetering van het menselijke lot. Vanzelf-sprekend kent de auteur in zijn uiteenzetting een groot belang toe aan de architectuur, die de structuur van de gehumaniseerde kosmos duidelijk maakt. In dit perspectief beschrijft prof. Gilbert de kunst van Egypte, Mesopotamië, Griekenland en Rome, om te eindigen met de christelijke basilica. De talrijke afbeeldingen met voorbeeldige onderschriften, zijn een directe illustratie van de tekst.
Geert Bekaert
| |
Gertraude Winkelmann-Rhein
Blumen-Brueghel
M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 88 pp., 19 klpl., 35 pl., geb. DM. 29,50
Met haar monografie over de Fluwelen Brueghel had Gertraude Winkelmann-Rhein niet de bedoeling een kunsthistorische bijdrage te leveren. Niet de figuur van deze schilder had in de eerste plaats haar belangstelling, maar wel een bijzonder aspect van zijn werk, de bloemstukken. Het boek zet dan ook in met een uitvoerige inleiding over de bloem in de schilderkunst, of juister, over de symbolische betekenis die de schilders in de loop van de tijden de bloem hebben toegekend. De auteur overschat de creativiteit van Jan Brueghel de Oude helemaal niet. Er is geen vergelijking tussen zijn werk en dat van zijn vader Pieter Bruegel. Jan was een ‘Kammermaler’, ‘Ein Vollender der Nuance’. Maar daarin was hij dan ook volmaakt. Zijn werk wordt gesitueerd in zijn tijd én in zijn familie. Aan de hand van Jan Brueghels bijnamen wordt verder in drie korte hoofdstukken het karakter van zijn werk ontleed. Onder de titel ‘Blumen-Brueghel’ komt het thema van het bloemenstuk ter sprake, onder de titel ‘Fluweelen Brueghel’ wordt de manier van schilderen besproken, onder de titel ‘Paradies-Brueghel’ tenslotte worden de bloemen van Brueghel geplaatst in hun natuurlijk milieu, het paradijslandschap. De tekst wordt begeleid door uitstekende reprodukties, waaronder vooral de kleurreprodukties van enkele vergrote details van de bloemstukken merkwaardig zijn.
G. Bekaert
| |
Albert Dresdner
Die Entstehung der Kunstkritik
Bruckmann, München, 1968, 294 pp., geb. DM. 28
Die Entstehung der Kunstkritik, waarvan de eerste uitgave van 1915 dateert, is een van de zeldzame studies die het fenomeen van de kunstkritiek aan een systematisch onderzoek onderwerpt. Sinds het verschijnen ervan zijn er wel enkele nieuwe studies gepubliceerd o.m. van Venturi, maar die hebben het werk van Dresdner niet overbodig gemaakt. Dresdner kon zijn plan, een volledige geschiedenis van de kunstkritiek te schrijven, niet uitvoeren. Aan de moderne kunstkritiek kwam hij niet meer toe. Het laatste hoofdstuk van zijn boek is gewijd aan Diderot. Deze vormt een keerpunt van de kunstkritiek in Frankrijk, waaraan Dresdner vier van de zes hoofdstukken van zijn boek wijdt. In de eerste twee behandelt hij het ontstaan van de kunstkritiek in de Oudheid en de uitgroei ervan in de Italiaanse renaissance. De thesis van het boek kan samengevat in de laatste zin: ‘So schreiten Kunstkritik und Akademismus Hand in Hand in das neue Jahrhundert, und ihr Schicksal bleibt eng miteinander verknüpft’. In zijn voorwoord duidt P.M. Bode even de mogelijkheden aan van een nietacademische kunstkritiek.
G. Bekaert
| |
Pop Kohier
Yang - werkschrift voor literatuur
St. Amandsberg/Gent, mei 1968, 72 pp., f 3,90.
Dit nummer van Yang Kahiers is gewijd aan pop art en de invloed ervan op beeldende kunst, literatuur, film en muziek. Er staan artikelen in van o.m. Louis Andriessen, (Mendelssohn, frisdranken en de avantgarde), Hans Lambertus (de consequenties van Barbarber) en de beeldende kunstenaar Jan Henderikse, naar zijn zeggen de eerste Nederlander die zich met pop art bezighield. Opvallend is een uitspraak van Edd de Hooge ‘het is niet meer de natuur die de meesteres van de kunst is, maar het zijn de advertentie-pagina's van zondagsbladen en de supermarkt’.
Paul Mertz
|
|