Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1059]
| ||||||||||||||||||||||
Universiteit en bedrijfsleven
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 1060]
| ||||||||||||||||||||||
een nieuwe bestuursvorm een ideologie vermoeden die de doelstellingen van de universiteit ondergeschikt zou willen maken aan de onmiddellijke behoefte van de maatschappij, in het bijzonder van het bedrijfsleven. Wil men deze kritiek in enkele woorden (terwille van de duidelijkheid enigszins gechargeerd) samenvatten, dan zou men het volgende kunnen stellen: De universiteit is (wordt) teveel gericht op en aangepast aan de maatschappij. De wetenschap wordt niet meer om haar eigen waarde beoefend, maar om sneller en meer praktische resultaten af te werpen voor het bedrijfsleven. De student wordt niet opgeleid tot zelfstandig, verantwoordelijk wetenschapsbeoefenaar, maar tot technocraat, tot verengd vakspecialist, die na zijn studie gemakkelijk in het produktieproces kan worden ingeschakeld. Door het bezetten van zetels in de bestuurscolleges heeft het bedrijfsleven een gevaarlijke en daardoor verwerpelijke greep op de universiteiten. Zoals reeds gezegd, de formulering is overdreven. Maar, indien men de weergave van de geuite kritiek in de kranten rustig bekijkt, komt men tot de conclusie dat de essentie van vele - dikwijls in vage bewoordingen geuite - beschuldigingen op het bovenstaande neerkomt. Verschillende pogingen zijn gedaan om de problemen rondom de onrust in de universitaire wereld te analyseren. Het zal nog heel wat onderzoek kosten om in deze klaarheid te brengen. Zo is bijvoorbeeld de vraag, door welke samenloop van factoren, wanneer en waar ‘het protest’ nu precies op gang is gebracht, nog onbeantwoord. Ook is het niet duidelijk hoe groot het percentage studenten is dat, niet enkel uit solidariteit, maar uit eigen overtuiging, achter wélke protesten staat. In hoeverre is er sprake van een ‘gewoon’ generatieconflict? Het verschijnsel immers dat een jongere generatie de door de ouderen beheerde instituties aanvalt, is niet direct nieuw te noemen. Stellig zal een oorzaak liggen in de communicatie-stoornissen die een wel haast onvermijdelijk gevolg zijn van de recente schaalvergroting van het wetenschappelijk onderwijs. Het is niet zo heel lang geleden dat binnen de universiteit, en bij de grotere instellingen in alle geval binnen de faculteit, hoogleraren, stafleden en studenten elkaar persoonlijk kenden, waardoor conflicten gemakkelijker konden worden opgelost of zelfs in het geheel niet tot ontwikkeling kwamen. Hier en daar duiken geruchten op, ‘dat er meer achter zit’, dat het protest internationaal is georganiseerd en financiële steun wordt verleend vanuit communistische landen. Ik zou niet willen stellen dat dit allemaal niet waar is, maar bewijzen ontbreken. Het lijkt wel van belang, met betrekking tot het rapport-Maris de feitelijke gebeurtenissen in herinnering te roepen. De Academische Raad heeft in november 1965 een commissie (de commissie-Maris, genoemd naar haar voorzitter) ingesteld met de opdracht ‘na te gaan of de instellingen van wetenschappelijk onderwijs volledig gebruik (kunnen) maken van de mogelijkheden tot uitoefening van beperkt zelfbestuur welke voortvloeien uit hetgeen in of krachtens de wet op het wetenschappelijk onderwijs is bepaald’ en aanbevelingen te doen die ertoe leiden dat universiteit en hogeschool optimaal functioneren. De com- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 1061]
| ||||||||||||||||||||||
missie heeft het resultaat van haar onderzoek aangeboden aan de Academische Raad en kort daarna - nog vóórdat de Raad zijn definitief oordeel over de aanbevelingen had uitgesproken - in maart 1968 gepubliceerd. De Academische Raad heeft op 22 juni 1968 besloten het rapport-Maris niet te aanvaarden. De Academische Raad sprak evenwel daarbij de wenselijkheid uit, het vraagstuk van de bestuursstructuur van de universiteiten opnieuw, in overleg met alle universiteiten en hogescholen, te bekijken en daarbij per universiteit of hogeschool alle groeperingen (senaat, wetenschappelijk- en niet wetenschappelijk personeel, studenten) in de discussie te betrekken. Het zou te ver voeren, in dit bestek het gehele (niet aanvaarde) rapport-Maris uiteen te zetten. Het meest wezenlijke verschil met de huidige dualistische bestuursvorm in de universiteit (curatoren en senaat) bestaat hierin, dat de conceptie-Maris de leiding van de universiteit in handen wil leggen van één instantie, het ‘presidium’. Aan dit ‘presidium’ zijn alle lagere organen, ook de faculteiten, volledig verantwoordelijk. Het is vooral deze ‘monistische’ structuur, die in de periode tussen half april en eind juni 1968 tot een uitbarsting van kritiek heeft geleid. Hoewel dit uit de tekst van het rapport-Maris niet zonder meer valt af te leidenGa naar voetnoot2, is het denkbaar dat de daarin voorgestelde samenstelling van het presidium vooral aanleiding is tot de vrees, dat het bestuur van de universiteit geheel in handen van ‘buitenstaanders’ zou komen. De veronderstelling dat deze buitenstaanders per definitie figuren uit het bedrijfsleven zouden zijn, kan dan hebben geleid tot een verheviging van de kritiek op de veronderstelde bindingen tussen universiteit en bedrijfsleven. Ik zou mij nu willen beperken tot een nadere beschouwing van deze kritiek. Tussen universiteit en bedrijfsleven bestaat een scala van relaties. Vele studenten vinden na hun doctoraal examen een werkkring in het bedrijfsleven. Zij beschouwen hun studie als een voorbereiding op die werkkring en verlangen van de universiteit dat zij zo goed mogelijk worden voorbereid. De universiteit spant zich, waar en voorzover dat kan, in aan dat verlangen tegemoet te komen. Dat brengt mee dat de docenten op de hoogte moeten zijn van de eisen die een werkkring in het bedrijfsleven aan afgestudeerden stelt. In een niet gering aantal studierichtingen behoort een stage tot het studie-programma. Denk maar aan ingenieurs, economen, sociologen. Deze relatie tussen studie en praktijk is niet alleen niet verwerpelijk, maar bijzonder waardevol. Op eendere wijze wordt de opleiding van priesters en leraren niet meer als voltooid beschouwd zonder een proefperiode in de praktijk. Wanneer een academicus enige tijd praktisch heeft gewerkt zal hij behoefte gevoelen aan theoretische bijscholing. Aldus ontstaan aanvullende cursussen. Deze post-doctorale cursussen worden aan universiteiten of hogescholen samengesteld en gegeven in nauw overleg met het bedrijfsleven. Zij bewijzen opnieuw de behoefte aan wezenlijke samenwerking tussen wetenschappelijk onderwijs en praktijk. Van ouds is de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 1062]
| ||||||||||||||||||||||
studieduur een wrijfpunt tussen universiteit en bedrijfsleven (en niet alleen dáár). De steeds verder voortschrijdende specialisatie in de wetenschap leidt en verleidt tot bredere studieprogramma's en aldus tot verlenging van de studieduur. Ook de bedrijven zijn in technisch en organisatorisch opzicht ingewikkelder geworden, zodat een langere inwerktijd wordt gevraagd. ‘Wij zien dus dat zowel het hoger onderwijs als het bedrijfsleven beiden in tijdnood zijn gaan verkeren’Ga naar voetnoot3. De universiteit doet telkens weer een krachtige poging, die niet altijd slaagt, om die uitbreiding van de studie terug te draaien. De vraag is of het baccalaureaat, een verkorte, meer nadrukkelijk op de praktijk gerichte studie, hiervoor een oplossing zal bieden. Een tweede relatie tussen de universiteit en het bedrijfsleven bestaat in de persoonlijke contacten tussen docenten en bepaalde ondernemingen. (Soortgelijke relaties bestaan evenzeer met met-commerciële instellingen, maatschappelijke organisaties, overheidsinstanties, politieke partijen, publiciteitsmedia). Universiteit en bedrijf kunnen beide belang hebben bij dergelijke contacten. Het bedrijf profiteert dan van de deskundigheid van een onafhankelijke, hooggekwalificeerde adviseur; de universiteit van in de praktijk verworven inzichten en ervaringen van het bedrijf. Vroeg of laat werpt dat weer vruchten af voor onderwijs en onderzoek. In zaken als deze is discipline geboden. De eigenlijke taak van de docent mag niet in gedrang komen door een teveel aan nevenactiviteiten. De morele standaard van de hoogleraren mag niet terecht of ten onrechte aangetast worden door de schijn van een te commerciële instelling bij het aantrekken van neven-functies. Uiteraard moet hij voorkomen dat zijn onafhankelijkheid als beoefenaar van wetenschap in gedrang komt. Dan zijn er de researchopdrachten. Research wordt verricht aan universiteiten en hogescholen, in ondernemingen, speciaal in de grote, in overheidsinstellingen en in autonome instituten. Volgens een betrouwbare schattingGa naar voetnoot4 worden in ons land in 1968 ongeveer twee miljard gulden aan research en ontwikkelingswerk besteed. Ongeveer de helft daarvan wordt gefinancierd door de overheid, de rest door het bedrijfsleven. Van hetgeen de overheid voor research ter beschikking stelt, gaat de helft naar de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. De universiteiten ervaren deze middelen niet als ruim. Zij zijn er dan ook steeds voor open geweest opdrachten van elders te aanvaarden. Hierdoor worden de mogelijkheden voor de als onmisbaar ervaren research vergroot. Deze research geschiedt in de laboratoria van de faculteiten, of in instituten die door instellingen van wetenschappelijk onderwijs in het leven zijn geroepen. In de universitaire wereld bestaat er jaar in jaar uit een conflict tussen de beschikbare middelen en de aanwezige ambities. Een van de telkens terugkerende bezigheden van de minister van onderwijs is de ambitieuze plannen van universiteiten te besnoeien en te brengen binnen het kader van wat finan- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 1063]
| ||||||||||||||||||||||
cieel mogelijk is. Universiteiten zien zich belast met de beoefening van de wetenschap. Zij willen het snel groeiende aantal studenten daarin laten delen. Wat ligt meer voor de hand dan het aantrekken van researchopdrachten vanuit de maatschappij, wat minder, dan het bedrijfsleven daarbij uit te sluiten? Het niveau van het wetenschappelijk onderwijs wordt voor een belangrijk deel bepaald door het niveau van de wetenschapsbeoefening en de daarvoor onmisbare research. Contact tussen het wetenschappelijk onderwijs en belangrijke laboratoria uit het bedrijfsleven kan het wetenschappelijk onderwijs sterk stimuleren. Natuurlijk moet de eigen taak van de universiteit: onderwijs en onderzoek, de bepalende maatstaf blijven bij de beoordeling die aan het aanvaarden van externe opdrachten voorafgaat. Of het aan de universiteit gebonden instituut voor dergelijke opdrachten wordt betaald? Zonder twijfel. Ik vermag niet in te zien dat hiermee de universiteit wordt verlaagd tot een afhankelijk leverancier van wetenschap. In een recente studentenpublikatieGa naar voetnoot5 wordt in dit verband gesproken van een - kennelijk als laakbaar beschouwde - ‘vervlechting van industrie en wetenschap’. Een beter antwoord daarop dan wat een hoogleraar in de sociale geneeskunde gafGa naar voetnoot6, kan ik niet bedenken: ‘Het onderwijs dient de vakopleiding, het onderzoek de wetenschap. Bij beide bestaat een duidelijke wisselwerking met de maatschappij, de praktijk als ge wilt. Dat is het denkraam, waarbinnen zij bestaan en de gedachtevorming plaatsvindt. Als je die wisselwerking niet aanvaardt, ben je gek’.
Tenslotte de hevig gewraakte band: de invloed die het bedrijfsleven uitoefent in de bestuurscolleges van de universiteiten. Aan onze instituten van wetenschappelijk onderwijs zijn 85 curatoren verbondenGa naar voetnoot*. In de volgende tabel zijn zij ingedeeld overeenkomstig het beroep dat zij het laatst hebben uitgeoefend.
Uit bovenstaande gegevens blijkt dat de uit het bedrijfsleven aangetrokken curatoren in aantal geen dominerende plaats innemen. Bovendien moet men goed voor ogen houden, dat zij er niet zitten als representanten van het bedrijfsleven. Het curatorschap betekent voor hen een nevenfunctie die hen op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 1064]
| ||||||||||||||||||||||
grond van hun kwaliteiten is aangeboden en niet persé omwille van hun hoofdfunctie. Bovendien zou men wel bijzonder te kort doen aan de curatoren die uit andere kringen komen, zoals uit het bestuur, de politiek, de vrije beroepen etc, wanneer men aan de kleinere groep uit het bedrijfsleven een overheersende rol zou toeschrijven. Men kan op deze indeling de aanmerking maken dat nevenfuncties verborgen blijven. Met name van studentenzijde is er op gewezen dat tal van curatoren tevens commissaris zijn van een naamloze vennootschap. Inderdaad komen ook onder de curatoren die niet tot de groep ‘bedrijfsleven’ behoren commissarissen voor. Ik beschik niet over exacte gegevens, maar waag het er op te stellen dat het aantal commissarissen onder hen klein is en het aantal commissariaten niet groot. Bovendien kan men op grond van het feit dat een burgemeester, een commissaris van de Koningin, een politicus, die curator is, en daarnaast een of meerdere commissariaten in het bedrijfsleven vervult toch moeilijk stellen, dat deze mensen in hun hoedanigheid van commissaris van de Koningin, burgemeester, politicus, of curator aan de hand lopen van het bedrijfsleven. Het gaat heus niet zo in Nederland dat de commissarissen in het bedrijfsleven instructies krijgen hoe zij als curator in een universiteit of hogeschool hebben te handelen. Die verantwoordelijkheden worden als gescheiden beleefd en ervaren. De suggesties die een andere opvatting ingang willen doen vinden, berusten op niets. Bovendien wordt maar al te zeer vergeten, dat curatoren op onderwijs en reserach nauwelijks invloed uitoefenen, dat behoort tot taak en verantwoordelijkheid van de Senaat. Zoals ook de senatoren de benoeming voorbereiden van hen die tot het wetenschappelijk corps toetreden. Curatoren volgen in deze de voordrachten van de Senaat vrijwel altijd. Het ‘machtige’ bedrijfsleven komt daar heus niet bij te pas. Toch lopen er heel wat verbindingen tussen de universiteit en de maatschappij. Dat is noodzakelijk, omdat op alle gebieden van het menselijk leven en samenleven het proces van verwetenschappelijking van onze beschaving plaatsvindt. In het Ontwikkelingsplan 1969-1972 van de Katholieke HogeschoolGa naar voetnoot7 staat daarover: ‘Wetenschappelijke kennis is onmisbaar geworden en niet meer van het praktische leven te scheiden. Niet alleen de vooruitgang, maar ook de instandhouding van onze maatschappij vraagt een voortdurende uitbreiding van het wetenschappelijk kennen. De opheffing van de armoede, de veiligstelling, vergroting en verbreiding van de welvaart vragen om meer kennis en beheersing van de materie; het menselijk geluk kan worden vergroot door een dieper doordringen in de geheimen van leven en gezondheid, en tenslotte is de vooruitgang van de sociale wetenschappen en van de geesteswetenschappen nood-zakelijk om de verworvenheden van de natuurwetenschappen tot heil van de mensheid te laten strekken en een gecompliceerde industriële maatschappij te kunnen beheersen en idealen te geven’. Ik heb getracht relaties aan te wijzen en vergaande ontafhankelijkeid aan te tonen. Verbindingen evenwel met de maatschappij en dus ook verbindingen met het bedrijfsleven zijn onvermijdelijk en naar mijn overtuiging gewenst. Universiteit en maatschappij beïnvloeden elkaar wederkerig en zij dienen dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 1065]
| ||||||||||||||||||||||
ook te doen. Ook binnen de universiteit echter is men er zich van bewust dat de universiteit steeds moet waken om zijn onafhankelijkheid tegenover bepaalde belangengroepen te bewaren. In het reeds genoemde Ontwikkelingsplan wordt in dit verband opgemerktGa naar voetnoot8: ‘Een overheid, die zich bewust is van haar plicht het algemeen welzijn te bevorderen, maar tevens beseft dat het staatsapparaat eigen belangen en waarden heeft en bloot gesteld is aan de pressie van belangengroepen, zal er daarom zorg voor dragen, dat het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen, en het maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek in het bijzonder, een zekere institutionle en financiële onafhankelijkheid bezit’. En even verderGa naar voetnoot9; ‘Het cultiveren van het belangenloze weten is een hoogst belangrijk cultuurgoed, omdat vermeerdering van kennis tot een hogere graad van menselijk bewustzijn leidt. Dit ideaal loopt in een technisch-bureaucratisch denkende samenleving het gevaar te verbleken bij het economisch effect van toepasbare kennis. Op dit gevaar wordt hier de aandacht gevestigd wegens de gevolgen van het eenzijdig “nuttigheidsdenken” voor het beleid ten aanzien van het onderwijs. Bovendien werken de sterk stijgende kosten de tendens in de hand de persoonlijkheidsvormende aspecten van het onderwijs minder tot hun recht te laten komen. De universiteit zal zich nochtans van haar verantwoordelijkheid in deze steeds bewust moeten blijven’. In de door mij gevolgde gedachtegang zijn de relaties tussen universiteit en bedrijfsleven evident (en zeker niet zo ‘ondoorzichtig’ als sommige studenten menen5. De onafhankelijkheid waarop de universiteiten bedacht moeten zijn, wordt door het bedrijfsleven erkend. De Contactcommissie-Industrie-Hoger Onderwijs schreef in een rapportGa naar voetnoot10 aan de universiteiten en de werkgeversverbonden: ‘De comissie stelt dan ook voorop, dat de instellingen van hoger onderwijs zich wetenschappelijke vorming van studenten ten doel moeten stellen’. In hetzelfde rapport worden de woorden van de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. dr. F.J. Th. Rutten aangehaald: ‘Nu bestaat de neiging, wetenschap en hoger onderwijs dienstbaar te maken aan de maatschappelijke behoeften. Het gaat er echter om, dat de eisen van de maatschappij door het hoger onderwijs onderkend worden. In onafhankelijkheid zal het hoger onderwijs zelf moeten bepalen in hoeverre en op welke wijze aan de bestaande behoeften kan worden tegemoet gekomen’. Al deze aanhalingen wijzen op een peradox: behoefte aan beïnvloeding en behoefte aan onafhankelijkheid, behoefte aan lering aan elkaar en erkenning van eigen verantwoordelijkheid. Het is niet mijn opgave hier te beoordelen of de universiteiten in Nederland doelmatig zijn ingericht, of zij, zowel wat betreft de gezagsstructuur en methodiek van onderwijs, voldoen aan de eisen van vandaag. Maar wel geloof ik dat het met de onafhankelijkheid van de universiteiten in Nederland wel losloopt en dat de buitenwacht met het erkennen van die onafhankelijkheid weinig moeite heeft. |
|