Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1035]
| |
ForumHet ontwikkelingsprobleem in sociaal perspectiefWie indertijd het proefschrift heeft gelezen waarop de heer Bertholet in juli 1965 aan de Katholieke Hogeschool in Tilburg bij prof. Janssen promoveerde tot doctor in de sociale wetenschappen, kan er zich slechts over verheugen, dat de U.P.R. hiervan nu een handelseditie op de markt heeft gebrachtGa naar voetnoot1. Daarbij heeft de dissertatie een bewerking ondergaan van de hand van drs. P.A. de Ruiter, die erin geslaagd is, met behoud van de inhoud én de stijl van de auteur, er een goed leesbaar boek van te maken, waardoor de studie van dr. Bertholet voor een breder publiek toegankelijk is geworden. In zijn onderzoek heeft Bertholet getracht aan te tonen, hoe de maatschappelijke ontwikkeling in West-Europa, zoals die sinds het begin van de industriële revolutie is verlopen, in de huidige samenleving duidelijk twee parallellen vertoont. Eén parallel betreft het op gang komende proces van economische groei en de daarmee gepaard gaande sociale veranderingen in de ontwikkelingslanden zelf. De tweede parallel tekent zich af in de verhouding tussen arme landen enerzijds en rijke landen anderzijds. Als ik de auteur goed heb kunnen volgen, hecht hij er het meeste belang aan juist op deze laatste parallel de aandacht te vestigen. En m.i. terecht. Immers, de parallel-situatie tussen onze ontwikkeling in vroeger tijd en die binnen de ontwikkelingslanden momenteel is een duidelijke zaak. Voor wie dit niet evident is, wordt door de schrijver in de hoofdstukken 8-9-10 (De onderontwikkelde maatschappij anno 1967; De ‘sociale kwestie’ in de ontwikkelingslanden; De drie westerse ‘hefbomen’ en hun aanwending in de ontwikkelingslanden) deze parallel helder, exact en boeiend aangetoond. Deze hoofdstukken geven ook een zeer goede beschrijving van de feitelijke situatie die in de ontwikkelingslanden bestaat. Bertholet legt hierbij in hoofd-stuk 10 een sterk accent op de groei in het sociale overheidsingrijpen in de ontwikkelingslanden. Dit terrein van ontwikkelingspolitiek is in de literatuur over ontwikkelingslanden eigenlijk te zelden aan de orde gesteld. De parallel tussen de ‘sociale kwestie’ in onze sociaal-economische geschiedenis in het Westen en de huidige verhoudingen arme landen vs. rijke landen wordt in de hoofdstukken 3 t/m 6 aangetoond. Na een schildering van ‘De feitelijke ongelijkheid tussen de naties en de bewustwording ervan’ (hoofdstuk 3) geeft de schrijver aan hoe ‘Het ontstaan van een mondiaal crisisbewustzijn’ (hoofdstuk 4) heeeft geleid tot ‘De internationale klassenvorming en klassenstrijd’ (hoofdstuk 5), om vervolgens de evolutie van de internationale ontwikkelingsinspanning te vergelijken met die binnen het westerse | |
[pagina 1036]
| |
sociale werk (hoofdstuk 6). De bovengenoemde parallel wordt door Bertholet als een stelling aangevoerd. Hij verdedigt zijn stelling en naar mijn mening niet slechts met overtuiging, maar ook overtuigend. De positie van de ontwikkelingslanden in de huidige economische wereldverhoudingen is bijzonder reëel getekend. Wie dit goed heeft verwerkt, zal geen moeite hebben het met de negatieve beschouwing, die prof dr. W. Brand in de N.R.C. van 2 februari 1968 aan het boek wijdt, oneens te zijn. Brand weet de kapitalistische houding van het Westen in de momentele wereld-economie-constellatie wel begrijpelijk te maken, maar niet aanvaardbaar. Bertholet daarentegen lukt het m.i. wel om tot een accepteren van de houding der ontwikkelingslanden te komen. Met deze tegenstelling is voor een belangrijk deel de huidige wereldsituatie getekend. Men treft haar overal aan en heel recentelijk nog speelde ze een grote rol op de feitelijk mislukte tweede wereldhandelsconferentie in New Delhi. De beschrijving van het blok der ontwikkelingslanden in zijn groei naar een ‘Klasse für sich’, een strijdklasse in de mondiale betrekkingen, is eveneens duidelijk en helder. Zij biedt een goed referentiekader, waarin men ook de ontwikkelingen op het internationale vlak ná de afsluiting van het boek gemakkelijk kan plaatsen. Een voorbeeld: op bladzijde 85 merkt de auteur op, dat de ontwikkelingslanden nog geen echte strijdorganisaties kennen; sindsdien zijn deze evenwel aan het opkomen, bv. de Organicación Latinoamericana de Solidaridad (OLAS) en de Solidariteitsorganisatie van Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse Landen (OSPAAL, met zetel te Havana). Deze opmerking is geen correctie op het boek, maar een aanvulling; de opzet van het boek is dusdanig, dat de erin ontwikkelde gedachten een logische voortzetting vinden in ontwikkelingen nadien, waarvan de richting reeds in het werk is aangegeven. Mede hierdoor zal de studie van Bertholet nog lang als basis bruikbaar blijven. Ook de presentatie van de Organisatie der Verenigde Naties als een embryonale wereldregering, mét haar moeilijkheden en mogelijkheden van dit ogenblik, draagt het kenmerk van een zekere profetische functie. Het boek geeft denkstructuren die men, als men ze heeft aanvaard, zelf verder kan uitwerken en invullen. Slechts op één punt kan ik de auteur niet onmiddellijk volgen en wel op bladzijde 95-96, waar hij een pleidooi houdt voor een sterke bevordering van particuliere investeringen in de ontwikkelingslanden. Investeringen zijn natuurlijk broodnodig, en méér investeringen dan tot nu toe zijn onontbeerlijk, niet op de laatste plaats ook in de industriële sector. Ze moeten evenwel ondergeschikt zijn aan en passen in een nationaal ontwikkelingsplan. Men kan zich afvragen of het systeem van private ondernemingen, gefinancierd en gerund door buitenlanders, wel past in de ontwikkelingsstrategie van landen die vaak sterk door een aan het socialisme verwante doctrine zijn geïnspireerd en dit meestal ook wel moeten zijn om de natie bij elkaar te houden en om alle krachten te kunnen inzetten in een gezamenlijke nationale ontwikkeling. Binnen dit kader kan een onderneming die door buitenlands kapitaal in het leven wordt gehouden, een blok aan het nationale ontwikkelingsbeen zijn. Voorbeelden hiervan zijn de positie van de kopermijnen in Chili, de vroegere positie van de Union Minière in Katanga, Kongo, die van de United Fruit Company in vele delen van de wereld. Ook de vele naastingen wijzen m.i. hierop. In zijn pleidooi voor particuliere buitenlandse ondernemingen vertolkt Bertholet duidelijk een westerse visie. Dit verrast te meer, omdat de schrijver zelf op meer dan één plaats benadrukt, dat er ondanks de parallelsituaties toch vele punten van verschil zijn. Juist dit is er een van, dacht ik. Bovendien zullen binnen zijn theorie van de groei der ontwikkelingslanden naar een ‘Klasse für sich’ de buitenlandse ondernemingen vroeg of laat fungeren als personificatie van de uitbuiting, als ‘de werkgever’, de antipode van een naar verbetering van hun positie strevende klasse van ontwikkelingslanden. Afgezien hiervan - een detailpunt, een gedeeltelijk achtergebleven gebied in | |
[pagina 1037]
| |
Bertholets denken - kan men slechts lof hebben voor zijn studie. Zij biedt aanknopingspunten voor verder onderzoek naar de verhouding tussen rijk en arm in de wereldeconomie, geeft een eerste aanzet voor dit onderzoek en stimuleert het geëngageerde denken hierover. Deze studie in boekvorm is dan ook ‘verplichte lectuur’ voor ieder die zich bezighoudt met de problemen van de ontwikkelingslanden en de internationale ontwikkelingswerking, hetzij op eigen initiatief en niveau, hetzij beroepshalve als leraar, journalist of wetenschapsbeoefenaar. Ze is tevens onmisbaar voor ieder van ons, omdat de problemen van de ontwikkelingssamenwerking ook ons raken, het rijke deel van de wereld. Het boek geeft een duidelijk beeld van wat ontwikkelingslanden zijn, het geeft een goed idee van wat ontwikkelingssamenwerking kan en moet betekenen, het geeft een heldere uiteenzetting van cruciale begrippen, zoals economische groei en gemeenschapsontwikkeling. Daarom is het ook uitstekend geschikt als leerstof in de vorm van capita selecta voor hogere beroepsopleidingen. Kortom: de Nederlandse literatuur over de ontwikkelingssamenwerkingsproblemen is met een deskundig handboek verrijkt. Chr. Doorakkers | |
Beeldende kunst in NederlandVormgeversZelden ben ik zo gedeprimeerd uit een tentoonstellingsruimte gekomen als bij de expositie ‘Vormgevers’ die van 5 april t/m 23 juni in het Amsterdamse Stedelijk Museum is gehouden. Dat kwam niet door het feit dat het museum de nadruk heeft gelegd op het werk van de enkeling, terwijl toch vrijwel alle uitgenodigde industriële ontwerpers verklaarden, dat hun werkstukken niet tot stand kunnen komen zonder een nauwe samenwerking met anderen (teamwork). Dat kwam ook niet door de keuze van de objecten - al waren er heel wat voorwerpen bij die slecht of matig van kwaliteit zijn en minstens evenveel die in ons land reeds een zeer grote bekendheid genieten. Waar het wel door komt is de volkomen fantasieloze opstelling van de ruim 400 stoelen, tafels, banken, blokken, lampen, koppen, schotels, vorken, messen, televisietoestellen, haarden, flessen, glazen, naaimachines en wat niet al. Er is geen enkele poging gedaan deze gigantische, vele zalen vullende hoeveelheid artikelen visueel verteerbaar te maken (en dat is jammer, want alleen al het bijeenbrengen ervan is een enorm karwei geweest). Contact was verboden: zelfs op seriestoelen mocht niet worden gezeten. Dit alles leidde er toe dat de laatste zalen door veel bezoekers in sneltreinvaart werden ‘genomen’, hetgeen toch nimmer de bedoeling van de organisatoren geweest kan zijn. Ik vraag mij af of een museum het zich werkelijk kan veroorloven zoiets op z'n geweten te hebben. Een industrieel produkt is geen kunstwerk, hoe goed van kwaliteit het ook is. Het hoort dus eigenlijk al niet zo erg thuis in een museum. Als het er om de een of andere reden dan toch komt te staan, mag het m.i. niet worden behandeld als een Nachtwacht of een Aardappeleter. Mystiek waas is uit den boze. En omdat veel van de getoonde produkten in de winkel te koop zijn, zal het museum - op straffe van grenzeloze verveling van zijn bezoekers - meemoeten met de moderne, vaak geraffineerde presentatietechnieken die geavanceerde winkels en warenhuizen er op nahouden en waarmee diezelfde bezoekers van tijd tot tijd worden geconfronteerd. De tijd waarin het museum werd beschouwd als opslag- en bewaarplaats is definitief voorbij. Wil een modern museum niet achterop raken dan zal het mede op het punt van presentatietechniek (het gaat om de toegankelijkheid van het tentoongestelde) duidelijk voorop moeten gaan. Op dit terrein zal ook door het Stedelijk Museum nog veel gedaan moeten worden. | |
[pagina 1038]
| |
Werken in textielDe tentoonstelling ‘Werken in textiel’ in de Vleeshal en de Vishal aan de Grote Markt in Haarlem (nog t/m 21 juli) is een keurige verzameling Neder-landse wandtapijten, lappenkleden en textielplastieken. Er zijn maar een paar echte uitschieters: de hortisculpture van Ferdi Tajiri (al eerder - en aanmerkelijk beter opgesteld - te zien in de kantine van Steendrukkerij De Jong en in het Stedelijk Museum), de kleden van Krijn Giezen (waarin leer en touw een belangrijke rol spelen), het dubbelkleed ‘samenspel’ van Marijke Stultiens en het werk van Ria van Elk. Vooral haar ‘Soft living-room’ is een complete verrassing. Het is een speciaal voor deze tentoonstelling ontworpen kamer van ca. 5 bij 5 meter. De vloer is bedekt met een dikke laag schuimrubber, waaroverheen een donkere stof is gespannen (schoenen uit s.v.p.). Ook de wanden en het plafond zijn met stof overtrokken, waarop voorstellingen zijn aangebracht, opgebouwd uit kleurige lappen, kussens, uitstulpingen en kerstboomlampjes. De zachtverende vloer is bedekt met prachtige kussens, gerangschikt tot uitnodigende tronen. Het geheel wordt overspoeld door beatmuziek. De soft living-room van Ria van Elk (die ook enkele fraaie lappenkleden en textielplastieken exposeert) is een verrukkelijk gebeuren - eigenlijk nog veel boeiender en inventiever dan de min of meer industriële vormen van ‘community-living’ die de laatste tijd beginnen op te duiken in internationale meubeltijdschriften en op buitenlandse meubelbeurzen.
Paul Mertz |
|