| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Pierre Grelot
Réflexions sur le Problème du Péché originel
Casterman, Paris, 1968, 128 pp., 120 Fr.
In de afleveringen van april en mei 1967 van de Nouvelle Revue Théologique publiceerde S. twee studies over de erfzonde als oerzonde of ‘zonde in Adam’. Deze artikelen worden hier, kort aangevuld, in boekvorm gebundeld. Twee belangrijke delen: een exegetisch onderzoek van Genesis 2-3 en een theologische reflectie over de oerzonde, rekening houdend met de verworvenheden van de hedendaagse wetenschap. S. oefent een verregaande ‘existentiaal-interpretatie’ van de bijbelteksten uit, waaruit hun specifieke symbolische waarde blijkt, maar is van mening dat de teksten óók de allereerste ervaring in de geschiedenis van de menselijke vrijheid impliceren (dit tegen een zuiver mythische interpretatie van Genesis 2-3). Vlotte en waardevolle lectuur.
J.-M. Tison
| |
Karl Rahner
Schriften zur Theologie
Band VIII.
Benziger Verlag, Einsiedeln, 1967, 714 pp., DM. 35.-.
Insiders is deze uitgave van Rahners verspreide publikaties te zeer bekend om deze nog te moeten aanbevelen! In dit achtste deel zijn een aantal studies uit de jaren 1965-1967 verzameld. In Nederland de meest bekende is de inleiding gehouden op de landdag 1965 van de Adelbert-vereniging, hier afgedrukt onder de titel ‘Experiment Mensen’ (pp. 260-285). Andere bekende studies zijn die over ‘Theologie und Anthropologie’ (pp. 43-65) en de bijzonder geslaagde beschouwing over ‘Theologie der Hoffnung’ (pp. 561-579). Vele van de hier afgedrukte publikaties zijn bezinning op de gedachten van het Tweede Vaticaans Concilie (kerkelijk leergezag en theologie, het nieuwe kerkbeeld, de verhouding tussen Paus en bisschoppencollege, tegenwoordigheid van Christus in de liturgische viering van Christus' gemeente, Vaticanum II over het diakonaat, enz.). Na enige delen met publikaties van uiteenlopend gehalte en diepgang biedt dit 8e deel van Rahners ‘Schriften’ weer een bijzonder waardevolle selectie van strikt theologische studies, waarin zijn laatste visie op zeer actuele problemen ter sprake komt. Aanbeveling overbodig.
S. Trooster
| |
S. Em. le Cardinal G.M. Garrone
Que faut-il croire?
Desclée, Paris/Tournai, 1967, 296 pp., B. Fr. 130.-.
De Pro-Prefect van de H. Congregatie voor het katholieke onderwijs geeft een korte uiteenzetting van die punten uit geloofs- en zedeleer, die hij wezenlijk acht voor een authentiek christenleven. Hij doet dat op een bijzonder sympathieke en bescheiden wijze: in zijn inleiding verklaart hij uitdrukkelijk dat hij niemand en niets wil veroordelen, of zelfs maar iemand verdenken. Het is gewoon een positieve uiteenzetting van enkele naar zijn mening wezenlijke punten in de geloofsbeleving. Zijn bezinning kan men als gematigd-progressief karakteriseren, met als achtergrond de ‘Nouvelle Théologie’ van de 50er jaren.
S. Trooster
| |
| |
| |
F. Amiot
L'enseignement de saint Paul
(nouvelle éd. refondue), (Bibliothèque de Théologie, Théol. Biblique, Série III, Vol. 7), Desclée, Paris/Tournai, 1968, 502 pp., 400 Fr.
Dat een boek 30 jaar na zijn eerste verschijnen (1938) in een tweede editie kan uitgegeven worden, spreekt uiteraard allereerst voor de bijzondere waarde van zo'n werk. En het zou mij niet verwonderen, wanneer velen blij zijn met deze bijgewerkte herdruk. Toch heeft deze ook zijn duidelijke nadelen. Hoewel veel recente literatuur aangehaald wordt en in details verwerkt, is in de opzet van het geheel de ontwikkeling niet gevolgd. Zo zit de hedendaagse lezer toch wel een beetje te kijken, wanneer hij Rom. 5, 12-21 (de befaamde ‘erfzondetekst’) verklaard ziet met behulp van, en zelfs vanuit de latere voorstelling van de kerkelijke erfzondeleer (op beslissende punten valt schr. dan terug op oudere auteurs). Hetzelfde overkomt de lezer, wanneer hij moet lezen dat heel de klassieke triniteitsleer reeds bij Paulus gesuggereerd wordt. Trouwens, de indeling volgt de hoofdstukken van de traditionele systematische theologie, waarover dan het gehele werk van Paulus ondervraagd wordt. Momenteel is men echter zozeer overtuigd van de heel verschillende ‘Sitz im Leben’ van de diverse brieven, dat men het in dit boek gehanteerde procédé nauwelijks meer zal aandurven (een sterk voorbeeld is het onderzoek naar Paulus' theologie van de Eucharistie: ingedeeld volgens de klassieke punten ‘werkelijke tegenwoordigheid’, offer, vruchten van de Eucharistie). Al bij al een bijzonder erudiet boek, maar dat ook in de bijgewerkte vorm toch niet meer geheel voldoet aan de eisen die men tegenwoordig mag stellen aan een ‘Théologie Biblique’.
S. Trooster
| |
Clément Brockmöller S.J.
Civilisation industrielle et religion
Desclée, Paris/Tournai, 1968, 248 pp.,
In dit boek (vertaling van Duits origineel, in 1964 gepubliceerd) zoekt de auteur naar de vormgeving van geloofsleven en zedelijkheid in onze ‘industriële beschaving’, uitgaande van het princiep dat godsdienstbeleving wezenlijk een sociologisch bepaald verschijnsel is. Fundamenteel lijkt het opgeven van vormgevingen die duidelijk geworteld staan in agrarische culturele structuren. Schr. is zeker geen groot theoloog; en of zijn godsdienstsociologische inzichten door de wetenschap gedekt worden, lijkt ook een gerechtvaardigde vraag. Maar hij is een man van jarenlange praktijk in het zwaar geïndustrialiseerde Ruhrgebied. En juist daarom heeft hij iedereen die met zielzorg in het industriële milieu te maken heeft, het nodige te zeggen. Het laatste hoofdstuk over ‘economische gemeenschap’ in dit milieu is voornamelijk uitgegroeid tot een bezinning op de Encycliek ‘Mater et Magistra’ van Paus Johannes XXIII.
S. Trooster
| |
Stephen Neill
De interpretatie van het nieuwe testament
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 428 pp..
Deze studie behandelt op deskundige wijze de ontwikkeling van schriftinterpretatie en bijbelwetenschap in de laatste 100 jaar. Dat dit boekje geen duplicaat is van reeds bestaande studies over dit onderwerp, is vooral te danken aan het feit dat hier nu ook eens uitvoerig wordt ingegaan op de zo belangrijke bijdragen van grote Engelse exegeten als Lightfoot, Westcott, Hort, en op hun visie op de ontwikkeling elders. Ook hedendaagse bijdragen van Engelsen (als Dodd, Moule) komen uiteraard ter sprake. Ze worden gesitueerd in het geheel van de ontwikkeling die de bijbelwetenschap heeft doorgemaakt. Daarbij verstaat schr. de kunst zijn onderwerp prettig leesbaar aan te bieden. Aanbevolen aan alle geïnteresseerden.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Het Nieuwe Testament voor Mensen van deze Tijd
Lannoo, Tielt; Kok, Kampen, 1968, 375 pp., geïllustreerd met foto's, 130 Fr.
Deze uitgave van de vier Evangeliën, door Katholieken en Protestanten samen bereid, wil de Schriftuurtekst dichter brengen bij het lezen, denken en voelen van de mensen
| |
| |
van vandaag. Daarom de fotopagina's (ze belichten zinsneden uit de tekst op de tegenovergestelde bladzijde, die cursief zijn gedrukt); daarom de taal, welke direct is en de zin van het oorspronkelijke Grieks niet steeds getrouw kan weergeven; daarom ook de tussentitels, die een verband leggen met het leven van alledag. We betreuren het dat de vertalers de Evangeliën betitelen: het verhaal van Matteüs, van Markus, enz. De uitdrukking oriënteert de lezer in een richting die niet de gewenste lijkt: evangelie is boodschap!
J.-M. Tison
| |
Th. Naastepad, H. Oosterhuis, A. Verheul
Tafelgebeden
Patmos, Antwerpen, 1968, 186 pp., 115 Fr.
Een vrije bewerking van Bouyer's Prières pour le repas (1966). Elk gebed vóór tafel bestaat uit 4 gedeelten: een vers (Verheul) dat herhaald wordt na lezing van het psalmfragment (Oosterhuis) en besloten wordt met een gebed door de gastheer (Naastepad). Alles samen ongeveer tachtig gebeden, gerangschikt volgens de dagen der week en verdeeld over het liturgisch jaar. Bovendien zijn nog gebeden voorzien voor enkele feesten en bijzondere gelegenheden. Interessant zijn de zes korte teksten die na tafel gebeden kunnen worden, aansluitend bij het Onze Vader. Verheugen wij ons over de opzet, de minderwaardige presentatie betreuren wij.
S. De Smet
| |
André Thiry
Liberté religieuse et liberté chrétienne
(Museum Lessianum, section ascétique et mystique, no. 57), Desclée De Brouwer, Brugge, 1967, 254 pp., 120 Fr.
Dit boek is de weergave van een aantal lessen over godsdienstvrijheid en christelijke vrijheid, door de auteur gegeven aan de school voor godsdienstwetenschappen te Namen in 1965-1966. Na een analyse van het conciliedecreet over de godsdienstvrijheid, zijn context en evangelische inspiratie, wordt verder gevraagd naar de authentieke zin van de vrijheid van de christen en de implicaties ervan voor zijn handelen in de opbouw van de mensengemeenschap. Een degelijk, vrij klassiek, maar open betoog.
R. De Haes
| |
Een monnik van de oosterse Kerk
Het lichtend Gelaat
Afspiegelingen van het Evangelie
Beyaert, Brugge, 1968, 224 pp., 98 Fr..
Evenals de twee vorige werken: Jezus - ontmoetingen met de Verlosser (1961) en Jezus ons nabij (1962) zijn deze korte meditaties van de auteur maar eenvoudige blikken op de Heer, kanttekeningen bij uitgelezen bladzijden uit de Schrift. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de parabels. - Uit het Frans vertaald.
J.-M. Tison
| |
Karl Rahner
Knechte Christi
Meditationen zum Priestertum
Verlag Herder, Freiburg, Basel, Wien, 272 pp., DM. 22.
K. Rahner biedt ons hier een aantal overwegingen over het priesterleven die tegelijkertijd een diep persoonlijke toon dragen en in de wisselende omstandigheden van de laatste jaren steeds weer beklemtonen hoezeer het priesterzijn de totale inzet van de menselijke persoon opeist. Het zijn meestal gelegenheidstoespraken en geschriften; ze willen de huidige problematiek geenszins uitputten, maar zijn een theologisch coherent en diep religieus getuigenis van een lang en dienstbaar priesterleven.
R. De Haes
| |
Günter Stachel
Der Bibelunterricht
Grundlage und Beispiele
Benziger, Einsiedeln, 1967, 248 pp., DM. 19,80.
Blijkbaar is men in de katechese nog steeds niet in staat tot het uitgeven van eenvoudige werkjes. Het moet allemaal in de breedte en de diepte gespeeld. Eenvoudige verslagen van hoe de lessen nu liepen, schijnt niet te kunnen. Het moet beargumenteerd, gemotiveerd en tot zijn diepste achtergrond teruggevoerd. Kortom een degelijk werkje over bijbelkatechese, zoals die op het ogenblik rijkelijk geproduceerd worden door de Duitse katecheten. Waarom bijbelonderricht en wat wil men er mee: deze vragen
| |
| |
komen hopenlijk ook nog eens aan de orde. Wie tijd en durf heeft leze dit boek door, met enige creativiteit is er wel een goede vue of vingerwijzing uit te halen. Voor wie katechese bedrijven wil achter zijn bureau: van harte aanbevolen.
N. Verhoeven
| |
Bart Veger, tekst / Marcel Dorèl, foto's
Zijn wij vrij?
H. Nelissen, Bilthoven, 1967, 32 pp., f 5,90.
Dit is een handleiding voor gesprekken. En gezegd dient te worden, wat de inleiding zegt: ‘de vragen in beeld en tekst zijn recht op de man af gesteld, ongecamoufleerd’. Maar het zijn wel de beginvragen. Hoe verder? waarheen? Daarvoor biedt de handleiding geen houvast. Maar als aanzetten tot een gesprek zijn deze bladen zeker bruikbaar. De foto's zijn in de ‘wij zijn zeventien’-stijl, van het soort dat in jeugd-katechese en jeugdtijdschriften in grote getale komt opdraven. Duidelijk foto's door iemand gemaakt die nog denkt aan een afgesloten jeugdwereld. Dat verraadt een tendens die ook de tekst heeft, ze confronteert de jeugd tezeer met zichzelf zonder umwelt; het gewone bestaan der volwassenen is tezeer afwezig.
N. Verhoeven
| |
Gerard Irvine, ed.
Christianity in its Social Context
(Theological Collections), S.P.C.K., London, 1967, 128 pp., 19/6.
In dit boek zijn de voordrachten door leden van verschillende kerken in 1965 gehouden op het jaarlijkse symposion van de St. Ann's Society in Londen bijeengebracht. In alle lezingen, aangekondigd onder de verzameltitel: ‘the Sociology of Christian Formulations’, wordt gezocht naar de invloed van het sociale milieu zowel op de formuleringen in dogmatiek, moraal en geloofsbeleving, alsook op de voor de godsdienst relevante vormgeving in liturgie, muziek, architectuur en literatuur.
De verschillende bijdragen leggen in historisch opzicht interessante verbanden en zullen voor de hierin geïnteresseerde lezer zeker boeiende leesstof vormen.
G. Wilkens
| |
H. von Skerst
Der unbekannte Gott, griechische Mysterienschau und christliche Erfüllung
Urachhaus, Stuttgart, 1967, 147 pp., geïll.
Schrijver is doende, Christus ook als ‘de Vervulling van de Mythe’ (A. Jeremias) aan te tonen, in het bijzonder van de Eleusinische Mysteriën. Deze mysteriën zouden de komst van ‘de Onbekende God’ (Hand. 17, 23) hebben afgewacht en voorbereid. In het 3e hoofdstuk meent de schr. dat deze god als voltooier van de natuurlijke godsdienstigheid langzaamaan weer onbekend geworden is. - Skerst steunt ‘zoals de andere auteurs in deze uitgeverij’ (flap) op de antroposofie van Rudolf Steiner.
Cl. Beukers
| |
Erwin Kleine
Kerk van Nederland contra Rome?
Nelissen, Bilthoven, 1968, 179 pp., f 8,90.
Bij het uitkomen van de oorspronkelijke uitgave is reeds opgemerkt, dat dit een zeer te waarderen informatie geeft over het Nederlandse katholicisme, al kan men de auteur niet altijd vrijpleiten van een iets te rooskleurige visie en een al te gemakkelijk optimisme.
R.S.
| |
Wijsbegeerte
Leszek Kolakowski
De Mens zonder alternatief
260 pp., f 17,50.
De Hemelsleutel
164 pp., f 10,50.
Moussault, Amsterdam, 1968.
Voor een uitvoerige bespreking van juist dit werk van Kolakowski, een van de belangrijkste denkers van deze eeuw, die zoals ook uit deze stukken blijkt vrijwel iedere belangrijke school kent, verwijs ik naar een artikel over hem in Streven, februari 1968, p. 478 ss..
Voor het verstaan van de terminologie moet
| |
| |
men nog twee dingen voor ogen houden. Kolakowski is een leerling van Kotarbinsky, een van de belangrijkste mannen van de Poolse analytische school. Tegen deze school zet hij zich gedeeltelijk af zoals men zich afzet tegen een dialectisch overwonnen standpunt. Van uit deze school, die in wezen een uitloper was van het burgerlijk idealisme, kwam hij tot een eigen vorm van het marxisme, dat bijzonder aanvaardbaar is, maar hij gebruikt daarvoor nog vaak de terminologie van zijn leermeesters. Typisch is ook hoe vaak hij zijn theorie opbouwt rondom de analyse van de betekenis van een bepaalde term.
De meeste belangstelling in het neo-marxisme gaat bij hem uit naar de kennisleer, ook dit is weer typisch voor iemand die met deze achtergrond tot deze nieuwe opvatting komt. Hij heeft zich daarbij vooral onderscheiden doordat hij op dit punt, over Lenin heen, teruggreep op de opvattingen van de jonge Marx, die waarschijnlijk tijdens diens leven niet veranderd zijn. De kennis van de morele grondprincipes is dan weer het punt dat hem hier het meeste trekt. Daarover handelt de tweede bundel, verhalen dan ook in hoofdzaak. Soms vindt men daarin typische analytische trekjes, die feitelijk varianten zijn op Wittgenstein, ‘waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen’. De laatste zin van het eerste deel van de bundel is daarvan een sprekend voorbeeld. Men moet er op bedacht zijn dat allerlei zinnen een ironisch antwoord of zelfs een hatelijke parodie op een of ander analytisch of vulgair marxistisch stokpaardje kunnen zijn. Echter, en dat is het tweede punt waarop men moet letten, men mag deze verhalen niet zonder meer zien als eenduidige gelijkenissen. Dat is nooit het geval als filosofen de literaire vorm gebruiken om hun leer te verkondigen. Evenals Sartre is de schrijver te intelligent om voor de communicatie van zijn leer een ander als het meest directe middel te gebruiken. Dit middel wordt benut omdat er meer moet worden aangeduid dan er onmiddellijk in dit stadium verwoord kan worden. Meer dan één betekenis kan men dus in deze verhalen, ondanks de aan de bijbelverhalen toegevoegde ironische commentaren, bijna steeds op het eerste gezicht al vinden. Het gaat niet alleen om een verweer tegen dogmatisme, of om een bepaalde opvatting van de betekenis van regels van de moraal of om een bepaalde kennistheorie. Een deel van de betekenis zal men alleen nog maar aan kunnen voelen zonder dat ze direct verwoord kan worden.
C.J. Boschheurne
| |
Josef Simon
Das Problem der Sprache bei Hegel
Kohlhammer, Stuttgart, 1966, 207 pp., DM. 29,50.
In een zeer sterk betoog toont schrijver aan welke grote rol de taal eigenlijk speelt in de opvattingen van Hegel. Schrijver ontwikkelt zelf zijn theorrie ook op dialectische wijze. Voor Hegel is het taalprobleem nauw aan de ontologie verbonden. Daardoor passeert eigenlijk in kort bestek de hoofdgang van het Hegeliaanse denken hier de revue. In deze tijd waarin men zo sterk de neiging heeft de taal te bestuderen alsof daarmee de hele filosofie is afgedaan en alsof de taal iets is dat zonder enig verband met wat dan ook in de lucht hangt, is dit een uitermate belangrijk boek, dat ook anderen dan Hegelianen een basis voor hun denken kan geven.
C.J.R. Boschheurne
| |
Dr. J. van der Hoeven e.a.
Marxisme en revolutie
(Christelijk Perspectief), Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1967, 311 pp., f 12.-
De Vrije Universiteit te Amsterdam heeft tot nu toe nog niet uitgeblonken in begrip voor het marxisme. Terwijl overal elders in Nederland de discussie over en de dialoog met het marxisme al lang aan de gang was, bleef de VU zich in stilzwijgen hullen. Dit stilzwijgen is nu doorbroken met een kloeke publikatie over de verhouding tussen marxisme en revolutie; kloek, in zoverre een aantal belangwekkende onderwerpen worden aangesneden, zoals de verhouding tussen revolutie en filosofie, het karakteristieke van de totalitaire samenleving, het communistisch volkenrecht en de achtergronden en het ontstaan van het Chinese communisme. De bijdragen worden geleverd door een filosoof, twee historici, twee economen en een jurist. In de inleiding (van Stellingwerf) wordt de lijn van deze bundel opstellen aangegeven waar Groen van Prinsterer wordt geciteerd: ‘een proeve van historisch betoog, dat er natuurlijk en noodwendig verband is tussen ongeloof en revolutie; dat de richting die ten gevolge der zelfverheffing van den mens, in staatsrecht en wetenschap, niet zonder weerspraak evenwel, heerschappij voert, uit verwerping van het Evangelie is ontstaan’. De verschillende auteurs trachten weliswaar begrip op te brengen voor de
| |
| |
motieven van de marxisten, maar - uitgaande van Groen van Prinsterer - slagen zij daar nauwelijks in. Karakteristiek is daarom ook dat in de bibliografische aanwijzingen (eveneens van Stellingwerf) bijvoorbeeld de standpunten van Kwant - die in katholieke kring als gematigd wordt beschouwd - ronduit worden afgewezen. Afgaande op deze publikatie moet men, helaas, concluderen dat er ten aanzien van de houding ten opzichte van het marxisme aan de VU nog het een en ander moet gebeuren.
J.P. Schuyf
| |
Dallas M. High
Language Persons and Believe
Oxford University Press, New York, 1967, 216 pp., $4.75.
In aansluiting op Wittgenstein probeert de schrijver te achterhalen wat ‘geloven’ betekent en in hoeverre daarvoor redenen kunnen worden aangevoerd. Hier en daar heeft hij wel een eigen opvatting van de bedoelingen van Wittgenstein. Sterk benadrukt hij in zijn betoog dat de leer dat taal een ‘form of life’ is, het centrale stuk is van de leer van die wijsgeer. Het onderzoek naar de redenen van het geloof noemt hij tot slot een historisch onderzoek. Hiermee komt hij, zonder daartoe feitelijk over te gaan, tot een onderzoek naar de aard van alle menselijke actie. Daarvoor zal hij echter niet bij Wittgenstein terecht kunnen, maar zal hij de hulp in moeten roepen van andere opvattingen. Hooguit kan men proberen of er een mogelijkheid bestaat uit Wittgensteins leer een algemene theorie van de menselijke actie te construeren. Het is echter de vraag of dat mogelijk is zonder eerst opnieuw over reflexie en dialectiek te denken.
C.J. Boschheurne
| |
S. Dresden
Het humanistische denken in Italië - Frankrijk 1450-1600
De Haan, Hilversum, en Meulenhoff, Amsterdam, 1967, 253 pp., f 9,50.
De fout van het boek zit al in de ondertitel. Het humanisme was een internationale beweging die niet precies tussen een paar jaren te vatten is. In deze opzet komt wel Montaigne ter sprake maar Reuchling en More niet. Dat Erasmus een hoofdstuk krijgt is eigenlijk puur willekeur, omdat deze schrijver immers aan geen van beide genoemde landen zonder meer kan worden toegerekend. De schrijver houdt zich verder in alle controversen over deze periode op de vlakte. Veel ruimte wordt besteed aan de telkens herhaalde uitspraak dat binnen de gegeven ruimte niet diep op de zaak kan worden ingegaan. Het boek is voorzien van talrijke illustraties maar van vele ervan vraagt men zich af waarom ze zijn opgenomen omdat ze geen verband hebben met de tekst. Een negentiende eeuwse prent van zestiende eeuws Parijs heeft hier geen betekenis. Buitendien zijn de platen op vreemde willekeurige manier afgesneden.
C.J. Boschheurne
| |
Paul Lafargue
Das Recht auf Faulheit
Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt, 1966, 80 pp., DM. 6. Ln. DM. 10.
Feitelijk is dit een heruitgave van de in 1891 van de hand van Eduard Bernstein verschenen Duitse bewerking van het Franse origineel van 1883. Voorwoord van de bewerker en een inleiding bij deze nieuwe uitgave van Iring Fetscher en een persoonlijke herinnering van Lafargue aan Karl Marx, zijn schoonvader, nemen vrijwel de helft van dit boekje in. Marx heeft de uitgave niet meer meegemaakt en hij zou er ook weinig plezier aan beleefd hebben. De hele theorie is oppervlakkig en vaak in lijnrechte strijd met het marxisme. Daarom is het zeker nog wel leesbaar. Het is zelfs een genoegen het te lezen. De stelling van de schrijver is dat de arbeiders minder hard moeten werken om op die manier een snellere automatisering te bewerken. Deze stelling is verpakt in een heerlijke scheldpartij. Schelden is hier nog een kunst die in geen enkel opzicht in de weg wordt gezeten door angst voor een beledigingsprocedure of om te kwetsen, laat staan door beleefdheid. Nuttig is dit boekje vooral omdat het ons iets laat zien van de sfeer die er in die pioniersjaren in de arbeidersbeweging bestond. Ook is het van belang omdat wij hier kunnen zien hoe al heel spoedig fragmenten van de leer van Marx buiten hun kader werden gebruikt en zo tot leuzen degradeerden, waarbij in het voetspoor van Das Kapital de theorie, of wat daarvoor dan moest door gaan, werd omgeven met talrijke voorbeelden in de vorm van beschrijvingen van het arbeidersleven, opmerkingen van kapitalisten of statistieken. Dit
| |
| |
boekje, dat zich eigenlijk richt tegen de door de utopische-socialisten van 1848 aan-geheven kreet van het recht op arbeid, is een belangrijk document voor de ontwikkeling van het socialistisch jargon.
C.J. Boschheurne
| |
Politiek
Hans Hubert Hofmann
Die Entstehung des modernen souveränen Staates
(Neue Wissenschaftliche Bibliothek, Geschichte), Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 496 pp., DM. 22,80.
Kurt Kluxen
Parlementarismus
(Neue Wissenschaftliche Bibliothek, Geschichte), Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 509 pp., DM. 22,80.
Het eerste boek bevat een aantal artikelen die het ontstaan, de werking en de inrichting van de moderne staten behandelen. Zes delen: 1) Souvereiniteit en staatsbegrip (het begrip staatssouvereiniteit; de drie grondslagen van het politieke denken: macht, vorming en recht; het probleem van de Duitse staatsidee; 2) Groei en verschijningsvormen van de moderne staat; 3) De staatsorganisatie in de 18e eeuw, in casu het regeringssysteem tijdens Maria Theresia en het begin van het Pruisisch staatssysteem; 4) het ontstaan van de souvereine staat in Duitsland; 5) De structuur van de staat en de maatschappij evolutionair gezien in Duitsland; 6) De toekomst van de souvereine staat en de vergelijking van zijn verschijning in de 19e en de 20e eeuw. Heel erg gespecialiseerde literatuur, dan nog sterk Duits gericht. Een heel goede bibliografie.
Belangrijk voor de politicoloog, maar moet aangevuld worden door het tweede hier besproken boek.
Kurt Kluxen behandelt in een aantal artikelen: 1) De theorie van het parlementarisme; 2) Uit de geschiedenis van het Engelse, Franse en Duitse parlementarisme; 3) Het huidige parlementarisme, met studies gewijd aan het Engelse, Duitse, Franse en Amerikaanse voorbeeld; 4) Regering en parlement; 5) De partijen en het parlement; 6) De oppositie en het parlementaire leven. Alle artikelen roepen heel veel vragen op. Een belangrijke bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Ernst Nolte
Theorien über den Faschismus
(Neue wissenschaftliche Bibliothek, Geschichte). Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 513 pp., DM. 22,80.
Onderhavige studie bevat twee delen: 1) Een overzicht van de theorieën die door verschillende staatsfilosofen opgesteld werden over het wezen van het fascisme en het nationaal-socialisme; 2) een bloemlezing uit het werk van verschillende auteurs over het begrip fascisme en nationaal-socialisme. Het theoretisch overzicht omvat: het wezen en het ontstaan van het fascisme, rond 1920; het tijdperk van de uitbouw van het fascisme en het ontstaan van nationaal-socialisme, van 1925 tot 1933; de hoogconjunctuur van het fascisme en het nationaal-socialisme, van 1933 tot 1939; het oorlogsverschijnsel; na-oorlogse beschouwingen. De verschillende strekkingen, voor- en tegenstanders komen aan hun trekken: nazi's, socialisten en communisten, de Kerk. De bloemlezing is uiteraard beperkt en er ontbreken stukken die men hier graag terug zou vinden. Al met al is dit echter een standaardwerk, overigens nog aangevuld met een uitvoerige bibliografie. Voor de student in de politieke wetenschappen een ‘must’.
A. van Peteghem
| |
An Alle
Gedichte und Grafiken zum Grossen Oktober
Verlag Neues Leben, Berlin, 1967, 125 pp., geïll., MDN 9.20.
Als bijdrage tot de alweer voorbije feestelijkheden van de vijftigste verjaardag van de Oktoberrevolutie heeft de Oostduitse uitgeverij Neues Leben een vorstelijke verzenbundel met deels bekende, deels nieuwe revolutionaire gedichten uitgegeven. Onder de reeds bekende bijdragen figureren namen als Bobrowski, Becher, Kuba, Fürnberg en Weinert. ‘Der grosse Oktober’ van Brecht ontbreekt natuurlijk niet. Nog niet bekende Oktobergedichten zijn onder meer van de hand van Sarah Kirsch en Günter Kunert.
| |
| |
Een gedicht van de laatste, Rätsel getiteld, is van de hele bundel de meest indrukwekkende bijdrage. Wat opvalt is, dat men op vrijwel geen enkele bladzijde versregels tegenkomt die ook maar in de verste verte aan de lyriek van de Stalinbarok-tijd doet denken. Vrijwel alle verzen behoren tot de categorie ‘zuivere poëzie’. Datzelfde kan men helaas niet van de illustraties zeggen. Afgezien van Kathe Kollwitz, wier revolutionaire pathos echt aandoet, zijn veel van de afbeeldingen nogal gewild. De samensteller van de bundel, Stephan Hermlin, heeft een sympathiek voorwoord geschreven, waarin hij de Oktoberlyriek durft te relativeren. Met het positieve einde van zijn inleiding kan men het niettemin eens zijn: ‘Alte und neue Oktober-gedichte haben einen Anspruch auf Gelesen-werden - man verstehe sie zu lesen’.
J.P. Schuyf
| |
Literatuur
Eugène Van Itterbeek
Actuelen
Opstellen 1963-1967
Van In, Lier, 1967, 210 pp., 140 Fr.
Wat is de betekenis van de literatuur voor de hedendaagse mens, die nauwelijks tijd vindt om een roman of gedicht te lezen? Als criticus en essayist, verbonden aan De Linie en naderhand aan De Nieuwe, wordt E. Van Itterbeek voortdurend met deze vraag geconfronteerd. Zelf zegt hij van de criticus, dat deze ook mede-auteur is, een scheppend lezer, met een eigen stijl en met een eigen visie op het leven. In Actuelen deelt de auteur zijn weten mee omtrent de literatuur als verdichting van levenservaring, niet als een opdringerig beter weten, maar als een zo objectief mogelijk meeweten met de moderne lezer, met wie hij samen de wereld van het woord bewoont en peilt naar de uiteindelijke zin ervan. Onder Standpunten werden een reeks opstellen verzameld, die een reflectie zijn op meer algemene literatuurcomponenten: roman en wereld, literatuur en geloof, literatuur als esthetisch genot, enz. Een dozijn opstellen handelen over jongere zowel als oudere Nederlandse schrijvers: Wolkers, Vinkenoog, De Wispelaere, Vestdijk, Gils, Walschap, Streuvels.... De Franse literatuur, proza, toneel en poëzie, beslaat ongeveer de helft van het boek. Van Itterbeek is er volledig in thuis. Zijn beschouwingen over auteurs en boeken bieden geen pasklare sleutels voor de toegang tot de telkens wisselende problematiek en thematiek, die door de moderne schrijvers ter sprake wordt gebracht. Wel nodigen zij de lezer uit tot creatief mee-lezen en vooral meebeleven van de door ieder auteur opnieuw op oorspronkelijke wijze verwoorde levenswerkelijkheid.
J. Gerits
| |
Günter Grass
über das Selbstverständliche
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1968, 229 pp., DM 9.80.
Het vanzelfsprekende waarover deze Duitse romancier en toneelauteur het hier heeft is de politieke stellingname van de tijdgenoot, ook en nog vooral als deze behoort tot de literaire intelligentsia. Verzameld staan hier S.'s moedige, soms wat onpolitiek-naïeve, puristisch-zuivere opvattingen van wat de Duitse Bondsrepubliek tot een democratie maakt. En omdat hij, als sociaaldemocraat met een kritisch geweten en dus met regelmatige verontwaardiging om wat niet beantwoordt aan zijn pragmatisch ideaal, meent zich niet in een mentaal isolement te mogen begeven, omdat hij meent precies na de lessen van de voorgaande periode vanuit zijn verworven reputatie verplicht te zijn te getuigen voor wat hij gelooft van belang te zijn voor zijn landgenoten, spreekt en schrijft, dondert en weeklaagt, voorspelt en verkettert hij alles en iedereen die aan zijn kernovertuiging ideëel of praktisch niet beantwoordt. Daarom is de actieve participatie aan de SPD-kiesstrijd (van half februari 1965 tot eind september 1967) geen hooghartig onderzoek à la Thomas Mann, maar een altijd emotionele en vaak erg demagogische inzet voor zijn partij, al wil hij niet beschouwd worden als een officiële vertegenwoordiger daarvan. Onvermijdelijk worden deze orakelende toespraken vlug door de tijd achterhaald en nu reeds heeft zich een patina over de kreten en slogans gelegd. Maar als een uiting van het ingeschakeldstaan van de literator in de onmiddellijke maatschappelijke realiteit, blijft deze bundel ook voor de toekomst, met al de mogelijke beknibbelingen van eenzijdigheid of zelfs ondoordachtheid, een vermaning en een document.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Lessings Werke
Insel Verlag, Frankfurt, 1967, 3 Bde. 687, 747 en 740 pp., DM. 30.
Lessings Leben und Werk in Daten und Bildern
Insel Verlag, Frankfurt, 1967, 483 pp., geïll., DM. 20.
Als volkseditie bedoeld, brengt deze uitgave niet de historisch-volledige Lessing maar precies die selecties die ons het belang, de eigen toon, de standpunten en de vormelijkheid van deze belangrijke literator uit de late Aufklarung ter beschikking stelt. Deel 1 bevat een aantal gedichten en fabels plus de bekendste drama's (10 in getal). Deel 2 bevat het belangrijke Laokoonopstel en theologische en filosofische bijdragen, uitingen van een rationalistische wereldbeschouwing, gesteund op een protestants-kristelijke basis. Deel 3 bevat zijn literairhistorische bijdragen, met de ‘Hamburgische Dramaturgie’ integraal opgenomen. Alles is keurig geannoteerd en verklaard, zonder te verschrompelen tot een steriel filologisch appa-raat. Bij deze 3 delen hoort een begeleidingsband, die met veilige gidsen als F. Schlegel, Th. Mann, F. Jacobi (een tijdgenoot) en een serie eigen brieven de horizon van tijd, wereld, mens en levenshouding toelicht. Een bijzonder sterk gedetailleerde levenstabel laat geen dag in Lessings leven zonder reliëf, en het overvloedige iconografische materiaal weet zich met gezag te onttrekken aan het anecdotische of het alleen-maar-prentjes-album.
C. Tindemans
| |
Dr. E. Rombauts
Karel ende Elegast
Tjeenk Willink, Zwolle, 19685, 94 pp., f 3,50.
Deze vijfde druk van Karel ende Elegast, in de serie: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, bevat een geheel nieuw bewerkte inleiding. De bedoeling van de bewerker was: ‘het gedicht te karakteriseren in de geest van het genre waartoe het behoort, nl. de vóór-hoofse ridderlijke verhaalkunst en het inzonderheid te plaatsen tegen de achtergrond van het franse chanson de geste, waarmee het onlosmakelijk verbonden is’.
Daartoe wordt in de inleiding de aandacht gevraagd voor: 1) ‘Het genre’ dezer verhaalkunst ‘vóór-hoofs’; men wordt binnengeleid in een harde wereld, ‘waar de man, vooral uitgebeeld als heerser of krijgsman, zijn wet stelt’. 2) ‘Het gedicht zelve’. Uitvoerig wordt ingegaan op thematiek; overlevering, datering en lokalisering van de tekst; ontstaansgeschiedenis; oorspronkelijkheid; compositie; de personages; stijlkenmerken. De lezer ervaart dat de bewerker de zaak breed heeft opgezet en tenuitvoergebracht.
Een leerrijke inleiding, waarop het gedicht volgt in gemodernizeerde vorm.
Joh. Heesterbeek
| |
Dirk Coster
Verzamelde werken
Napoleon / Dostojefski
1966, 304 pp.
Marginalia I-II / Dialogen
1967, 349 pp.
Delft / De romantische school / Willem van Oranje
1967, 286 pp.
A.W. Sijthoff, Leiden, elk deel f 13,90.
In de verzamelde werken van C. verschenen, buiten deze delen, tot nu toe drie delen Brieven, Het Dagboek van de Heer van der Putten en Over prozaschrijvers en dichters (lezingen en toespraken). De drie hier te bespreken delen werden verzorgd door Piet Oomes, met medewerking van Anton van Duinkerken. Ze bevatten enkele geschriften die nu voor het eerst worden gedrukt, nl. 11 van de 15 stukken, die samen de reeks ‘historische visioenen’ onder de titel ‘Napoleon’ vormen, en het essay over de Romantische School. Dirk Coster heeft de mensen van zijn generatie, althans een bepaalde groep ervan, sterk aangesproken. Ongetwijfeld is het vooral de integriteit geweest, waarmee C. in zijn ogen belangrijke en buiten discussie staande ‘levenswaarden’ verdedigde, die een groot publiek in hem geïnteresseerd heeft gemaakt. Met hetzelfde geloof dat hem dreef tot bespiegelingen over ‘de’ liefde, ‘de’ vriendschap, ‘de’ schoonheid, beoordeelt hij schrijvers als Gide, Sartre en Camus, en moeten deze het afleggen tegen C's hooggrijpend ideaal. Natuurlijk schrijft C. vaak goed, dat maakt nog steeds vooral zijn latere essays genietbaar. Maar men verbaast zich heden ten dage toch over het normenstelsel dat C. bij het lezen van auteurs hanteert, en waarin Gide tot een
| |
| |
jeugdmisleider, Sartre tot een verdwaasde nieuwlichter en Camus tot een schrijver van stuivertjesromans degradeert. Het lijkt me, dat de geschriften van Dirk Coster, zijn Marginalia incluis, hoe langer hoe meer alleen maar historische waarde zullen hebben. Dat is natuurlijk nog geen reden om ze niet te herdrukken. Uiteindelijk is C. een figuur van een zekere betekenis geweest, maar het is niet ondenkbaar dat die betekenis er een is van de soort waarin een groot rechtvaardigheidsgevoel meeslepend samengaat met grove onrechtvaardigheid. Zo tenminste komt mij C's eindoordeel over b.v. Gide voor: ‘Als ik zijn verschijning in één woord samenvatten mag, zou 't zijn: hij heeft de problemen waarvoor het leven hem stelde, vrijwel alle verkeerd opgelost’.
T. van der Stap
| |
Prof. Dr. W. Noomen en Prof. Dr. J.A.G. Tans
Franse Letterkunde
Prisma-compendia. Utrecht/Antwerpen, 1968, 381 pp..
Een ‘voor studie en praktijk’ samengevatte geschiedenis der letterkunde moet overzichtelijk en betrouwbaar zijn. Ambt en eruditie van de schrijvers - hoogleraren te Groningen - brachten een werkje tot stand dat zowel didactisch als wetenschappelijk goed is. Af en toe bevat het zelfs meesterlijke minimonografieën. Het zou nog boeiender zijn geworden als overal de methode van de latere hoofdstukken was gevolgd, waar de ideeëngeschiedenis door de feitenopsomming niet vertraagd wordt. In het eerste hoofdstuk zagen wij graag het niet-literaire decor nog wat aangezet. Enige namen misten wij: Du Bartas, Marie Noël, en de critici Brunetière, Thibaudet, Charles Du Bos, Gaston Bachelard. Wat pover bedeeld werden: Malebranche, Furetière, Vauvenargues, Mauriac, Bernanos, Green, Malraux, Montherlant.
F. Kurris
| |
Dr. J.P. van der Linden
Driemaal Malraux
Annalen van het Thijmgenootschap.
Brand, Hilversum, 1968, 112 pp., f5,90.
Deze literaire studie houdt zich bezig met het geheim van mens en leven als grondthema van Malraux en met de structuur van zijn thematiek. Zij behandelt vanuit dit oogpunt La Tentation de l'Occident, La Condition Humaine en Les Noyers de l'Altenburg, drie romans die van belang zijn om het geestesleven tussen de twee Wereldoorlogen te kennen. Verwijzingen naar Malraux' vrouw Clara en zijn vriend Eddy Du Perron, vertrouwdheid met de jongste Malraux-publikaties, een duidelijk gevoel voor geestesstromingen en penetrante tekstanalyses maken het boekje tot een waardevol commentaar. Het biedt dus geen kennismaking of inleiding, maar veronderstelt de lectuur der romans. V. d. Linden's methode is sterk literairhistorisch, antipode van close reading! Hij onderstreept de ontwikkeling van M., signaleert structuren, ontdekt parallellen en invloeden. Hij identificeert zich met zijn auteur tot in diens compacte stijl en onverwachte gedachtensprongen en biedt dus geen eenvoudige lectuur. De vele gallicismen vergeeft men de hoofdmedewerker aan de Franse sectie der Groningse universiteit graag.
F. Kurris
| |
Toneel
Herwig Hensen
6 toneelstukken
Diogenes, Antwerpen; H.J.W. Becht's Uitg. Mij., Amsterdam, 1967, 363 pp.
De produktieve Zuidnederlandse dichter en toneelauteur heeft zijn jongste oeuvre gebundeld. De bunker is een tijdskritisch gegeven, Nu sla op de trommel een balladeske evocatie van de Duitse Boerenoorlog, De grenadier van zijne majesteit en Hannibal zijn satires, Niets zonder de proef en Kasteel te koop twee divertissementen. Van het ideëel-geladen maar dramaturgisch te abstracte debuut valt hier niet veel meer te merken, tenzij de intentie, onnauwkeurig aangebracht, onsubtiel ingesijpeld, onpersoonlijk opgedrongen. De pretentie om een moderne problematiek aan te pakken, spat er wel langs alle kanten uit maar de dramaturgische uitwerking is werkelijk te schamel. Dat is nog het meest storend in de satires en divertissementen waar S., leentjebuur spelend bij de klassieke komedieliteratuur, alleen tot een slaafs naschrijven komt waarin de pit te smal is om de verpakking en zonder twijfel ook technische geraffineerd- | |
| |
heid nog te kunnen waarderen. Het laat zich tevens niet aanzien dat hier nog op een tweede jeugd kan worden gegokt; blijkbaar is S. aan het einde van zijn formele evolutiekansen toe.
C. Tindemans
| |
Materialien zu Peter Weiss' ‘Marat/Sade’
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, 179 pp., DM. 3.
In zeven keurige afdelingen biedt dit boekje een schat van informatie over Weiss' bekende toneelstuk. Dat zijn: de historische gegevens waarvan de auteur is uitgegaan; de varianten van de speeltekst, met totnogtoe niet gepubliceerde wijzigingen; de ontwikkelingsschets van de creatievoorstelling; de beschrijving van de 4 belangrijkste produkties (West-Berlijn met K. Swinarski, Wiesbaden met H. Heyme, Londen met P. Brook, Rostock met H.A. Perten); Weiss' eigen stellingname t.o.v. het theater, zijn stuk en de opvoeringsmodaliteiten; essayistische beschouwingen over dit stuk (de socioloog J. Habermas, de critici P. Schneider en K. Braun); en een bibliografische appendix die opvoeringstabellen en randliteratuur opsomt. Uitstekende selectie, van hoog niveau.
C. Tindemans
| |
Günther Weisenborn
Theater
Band 3. Frühe Stücke, 247 pp..
Band 4. Neue Stücke. Dramaturgische Praxis, 314 pp..
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1967, MDN 18,50.
De beschouwingen, hier gewijd aan deel 1 en 2 van het werk van deze auteur (aug. 1967, p. 1160), blijven na deze twee aanvullingen ongewijzigd. Het pacifistische proteststuk U-Boot S4, dat S. in 1928 voor het eerst in de aandacht bracht, heeft wel zijn elan bewaard, maar de vorm is nu amechtig. Die Arbeiter von Jersey is een arbeidsethisch en dus antikapitalistisch gegeven. In Die guten Feinde en Spanische Hochzeit wordt op subtiele wijze een verzetshouding gedemonstreerd. Deel 4 getuigt insgelijks van S's leven met de wereldproblemen: Luiza Lee over het V.S.-negerprobleem, Walküre-44 over de 20-juli-beweging, Die Familie von Makabah over de atoomgevaren. Verder drukt S. een aantal dramaturgische commentaren op zijn eigen werk af, een poging tot verantwoording van de ‘ortlose Dramaturgie’.
C. Tindemans
| |
Martin Walser
Der Abstecher - Die Zimmerschlacht
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, 151 pp., DM. 3.
Het is een beetje pijnlijk, aan de hand van deze twee toneelstukken (Der Abstecher, een eenakter uit 1961, Die Zimmerschlacht, 2 bedrijven uit 1962/63, herschreven in 1967) te moeten vaststellen, dat S., die ondertussen een geëerd romanoeuvre heeft opgebouwd, als toneelauteur weinig vorderingen maakt. Der Abstecher heeft zijn vitale thema, een priemende variatie van de driehoek mét tijdskritische accenten, levendig bewaard, in een galopdialoog die via schijnbaar onwezenlijke pointes telkens dichter naar een onontwijkbare kern toeschuift en in een gebalde condensering én geslaagd én veelbelovend is. Die Zimmerschlacht wijst de dialogisch-technische kenmerken nog even onvervalst aan, maar thematisch (bewust toch, gezien S.'s programmatische verklaringen over zijn terugkeer naar psychologische verdieping en analyse in het theater) spat dit stuk uiteen in onbeduidende incidenten. Scenische visie lost op in pointes en bonmots, de bedoelde modelsituatie is te anecdotisch gebonden. De twist tussen deze twee zichzelf overlevende echtelieden wordt nergens symbool voor diepere of meeromvattende waarden.
C. Tindemans
| |
Frank Rahill
The World of Melodrama
The Pennsylvania State University Press, 1967, 334 pp., $7.50.
Ook al valt het nog steeds te betreuren dat er geen wetenschappelijk-accurate studie over ontstaan, ontwikkeling en kenmerken van het melodrama bestaat, deze verkenning, met grondige materiaalkennis, sociaal-maatschappelijke achtergrond en scenische realisatie, blijft toch niet zo oppervlakkig om ze
| |
| |
als vulgariserend te kunnen afdoen. S. geeft veeleer een populariserende volledigheid (zijn aanloop tot een definitie van het genre beslaat nagenoeg een volle pagina) waarin de herkomst uit muziektheater en burgerlijk drama duidelijk wordt gemaakt in thematiek, structuur, gevoelsdramaturgie, hoogdravende taal, spektakelinslag, moralisatiebedoeling e.a. Zijn indrukwekkende bronnenkennis spreekt uit zijn behandeling van de Franse, Britse en Amerikaanse ontwikkelingsvormen en hun voornaamste vertegenwoordigers. Wie zich wil verdiepen in ontspannings- en opvoedingsnormen van onze toch onmiddellijke voorouders kan hier uitstekend terecht; de interne dynamiek, de theaterhistorische plaats, de sociologische winst-en-verlies-berekening kan ik minder prijzen.
C. Tindemans
| |
Claude Masseur
La Comédie Française au 18e siècle Etude économique
Mouton, Den Haag-Paris, 1967, 207 pp., f 25.-
Zich steunend op de (vrij dikwijls wankele, zelfs anarchische) boekhouding van de Comédie Française, tracht S. de activiteit van dit theatergezelschap in te passen in de sociaal-economische werkelijkheid. Een aantal van de bevindingen zijn reeds uit andere bronnen bekend: grote ontvangst voor nu onbekende auteurs (b.v. Inès de Castro van Houdart de la Motte), dieptepunt in de waardering van Molière (ca. 1750), de prijzen in verhouding met de sociale klassen onder de toeschouwers (adel, burgerij, ‘volk’). Maar S. gaat verder dan het bevestigen van bekende sporen; zij achterhaalt dat de bijval voor of afkeer van de schouwburg samenvalt met de economische situatie. Als onder de Régence de zaken best gaan, is er grote toeloop; tussen 1720 en 1750 staat het theater, onder invloed van Laws avonturen, leeg; bij de economische heropleving zoekt iedereen vertier, tot de Revolutie. Daarnaast geeft S. boeiende statistische lijsten die over de levensstandaard der acteurs, de bedrijfsonkosten van gezelschap en schouwburg, de gageverhoudingen der acteurs en de doorsneelonen van de bevolking handelen. Het werk stelt op deze analytische manier een aantal gegevens ter beschikking die uit de intrinsieke theatergeschiedenis niet kunnen weggelaten worden. Bovendien is het een werkmodel dat voor andere periodes en landen soortgelijke onderzoekingen kan stimuleren.
C. Tindemans
| |
C.W.E. Bigsby
Confrontation and Commitment. A Study of the Contemporary American Drama. 1959-66
MacGibbon & Kee, London, 1967, 187 pp., 42/-.
‘Confrontation’ is voor S. het ietwat vage engagement van een aantal auteurs die zich van de sociaal-maatschappelijke ‘pipe-dream’ met ideologische aspiraties hebben afgekeerd en opnieuw contact hebben gevonden met de eeuwige problemen van de Mens, los van het toevallig-tijdelijke en toch er onvervreemdbaar door geconditioneerd, in feite terug naar een ethisch idealisme, al zal zich dat nog vaak uiten in een moedeloos pessimisme. S. vindt dit instinct voor ernst en aansluiting bij de natuur van de mens terug bij zo uiteenlopende auteurs en groepen als J. Gelber, A. Miller, The Living Theatre, E. Albee en de ‘happening’. ‘Commitment’ is van dit eerste begrip nagenoeg het tegendeel; het is exclusief om de negerauteur (inderdaad een opvallend iets in deze periode) te doen, die, wars van de zoetgevooisde onderdanigheid à la Uncle Tom, in figuren als J. Baldwin en Leroi Jones een agressieve en destructieve verhouding prediken. Geen wonder dat alleen L. Hansberry S.'s placet krijgt, omdat zij, minder opstandig en meer ethisch-eisend, een huiselijker dramatiek heeft geschreven waarin zij, en dat weegt toch door, de vooraf opgestelde normen van dramatische kritiek die S. wenst terug te vinden, het dichtst benadert. Overigens geen kwaad woord over de intelligentie waarmee deze diepe en diepzinnige analyses verricht zijn, wat niet wegneemt dat de Hineininterpretierung soms monumentale afmetingen aanneemt.
C. Tindemans
| |
Deutsches Theater der Gegenwart
2 Bände
herausgegeben von Karlheinz Braun
(Bücher der Neunzehn), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, 649 en 589 pp., DM 25 samen.
Voorzichtig reikend naar een zinvolle commentaar sluiten in het nawoord H. Rischbieter (deel 1) en H. Karasek (deel 2) 19
| |
| |
toneelstukken af van Duitse auteurs wier theaterdebuut na de Tweede Wereldoorlog ligt. Deel 1 bevat internationale marktwaarden zoals F. Dürrenmatt (Romulus der Grosse), P. Weiss (Die Versicherung, een stuk uit 1952) en M. Frisch (Biedermann). Als Brecht-uitvoerders gelden P. Hacks (Die Schlacht bei Lobositz) en H. Müller (Herakles 5). De absurdisten zijn vertegenwoordigd door W. Hildesheimer (Pastorale) en G. Grass (Noch zehn Minuten bis Buffalo). H. Kipphardt (Joel Brand) vertegenwoordigt het documentaire theater. H.G. Michelsen (Frau L) reveleert de vermenging van ethisch-abstracte politiek met arealistische lokalisering. M. Walser (Die Zimmerschlacht) zet de burgerlijke beperktheid met acute introversie mat. In deel 2 defileren de piepjonge beloften. Opvallend hebben ze de Brechtparabelbaan verlaten en nagenoeg allen wijden ze zich aan de moeizame taken van deliterarisering van de scène en deïdeologisering van de mens, tegelijk toch rechtstreeks betrokken blijvend bij wat de maatschappelijke toestanden de mens aan problemen blijven opdringen. Dramaturgisch is er nagenoeg altijd een teruggrijpen naar bekende vormen te constateren. Boeiend en belangrijk zijn ze allen zonder onderscheid en dat houdt ook het risico van gebrek aan adem en vormoverschatting in. Maar het lijdt geen twijfel dat deze tussenstand in de toch wel erg disparate ontwikkeling in de Duitse theaterteksten een datum en een daad is, waarbij zowel de toneelschrijfkunst als het pragmatische theater alleen maar voordeel kunnen vinden.
C. Tindemans
| |
Kunst
Henry Moore
Kröller-Müller-Stichting, Otterlo, rijk geïll..
Het is niet onze gewoonte catalogi van tentoonstellingen te bespreken, maar de catalogus die bij gelegenheid van de Mooretentoonstelling in Otterlo, Rotterdam en verschillende andere Europese steden werd uitgegeven, verdient hier een plaats. De tentoonstelling werd georganiseerd naar aanleiding van de Erasmusprijs 1968, een herkenning die gepaard ging met een eredoctoraat van de universiteit van Toronto en met de zeventigste verjaardag van de beeldhouwer. Dit was een aanleiding om in de catalogus de klemtoon te leggen op de biografie van de kunstenaar. Veruit het grootste deel bestaat uit een geïllustreerd verhaal van leven en werk van Henry Moore, samengesteld door David Mitchinson uit meestal onuitgegeven documenten. Het tweede deel bestaat uit de catalogus van de tentoonstelling, eveneens uitvoerig geïllustreerd. Ook in dit gedeelte werden de werken chronologisch gerangschikt. De uitgave is voor Moore-minnaars onmisbaar.
G. Bekaert
| |
Marie Luise Kaschnitz
Die Wahrheit, nicht der Traum
Das Leben des Malers Courbet
Insel, Frankfurt/M., 216 pp., geb. DM. 16
Het bijna twintig jaar oude, licht geromanceerde levensverhaal van Gustave Courbet door Marie Luise Kaschnitz leest men nog altijd geboeid. De auteur is in de ban van deze persoonlijkheid uit één stuk. Al geeft ze hier of daar wel een interpretatie die kan aangevochten worden, ze weet ‘de reus van het realisme’ te doen leven. En niet alleen Courbet herleeft in dit verhaal, een hele periode komt tot leven in de beschrijving van de onderwerpen van Courbet's schilderijen evenzeer als in die van het consequente gedrag van de kunstenaar, voor wie het realisme, de waarheid, niet enkel een kunstopvatting, maar een levenshouding was, met consequenties op het politieke, sociale en religieuze vlak.
G. Bekaert
| |
Udo Kultermann
Neue Dimensionen der Plastik
Wasmuth, Tübingen, 1967, 232 pp., 375 afb., 12 klpl., geb. DM. 48
Udo Kultermann is een ‘encyclopedische’ geest, die er meer behoefte aan heeft een bepaalde tak van de beeldende kunst te inventariseren, dan te interpreteren. Na de inventaris van de moderne bouwkunst gemaakt te hebben, geeft hij in zijn Neue Dimensionen der Plastik een overzicht van de recente ontwikkeling van de beeldhouwkunst. Dit boek is in zoverre belangrijker dan dat over de architectuur, dat Kultermann de eerste is die een zo uitvoerige en actuele documentatie over dit onderwerp
| |
| |
heeft samengebracht. Hij geeft geen geschiedenis van wat reeds bekend is, maar een doorsnede door wat nu bekendheid aan het verwerven is. De ‘Minimal Art’ bijvoorbeeld, die voor het eerst in 1968 tot Europa is doorgedrongen, heeft Kultermann reeds in zijn overzicht betrokken. En niet alleen de minimal art, de jonge beeldhouwkunst uit de hele wereld komt in een uitstekende illustratie aan bod. De indeling van het boek is wel een beetje achterhaald. Kultermann verdeelt zijn inventaris nog volgens een archaisch standpunt in: het nieuwe mensbeeld, de omgeving van de mens (dier, stilleven, kleding, meubilair, verkeersmiddelen, landschap), de magie van het ding, ruimtelijke tekens, monument en wand, elementaire media (happenings). De oppervlakkige benadering van de actuele beeldhouwkunst geeft een verklaring van sommige leemten zoals het ontbreken van D. Smith, A. Caro, Tajiri, Del Pezzo, Soto of de zwakke vertegenwoordiging van anderen als Pistoletto.
G. Bekaert
| |
Rolf Jensen
High Density Living
Leonard Hill, London, 1966, 245 pp., geïll.,
geb. £6
Hans Aregger / Otto Glaus
Hochhaus und Stadtplanung
Artemis, Verlag für Architektur, 1967, 224 pp., geb. DM. 78
Het torengebouw, visueel symbool van de grootstad, oefent op architecten en stedebouwkundigen een grote aantrekkingskracht uit. De argumenten waarmee ze het verdedigen (bevolkingsconcentratie, vrijmaken van de bodem, economie en vele andere meer) lijken alleen maar drogredenen te zijn om deze spontane neiging te verantwoorden. Rolf Jensen geeft in zijn boek High Density Living heel wat documentatie voor de studie en het ontwerp van torenflats, maar ook hij beschouwt ze zonder enige discussie als een onontkoombare, om niet te zeggen ideale oplossing. De bewoonbaarheid en de integratie ervan in de stads-structuur wordt zonder meer verondersteld. Na een inleiding over de verschillende, vooral technische aspecten, geeft Jensen een overzicht van woontorens uit zeventien verschillende landen. In deze bloemlezing is het de auteur haast uitsluitend om de plattegrond van de torengebouwen te doen. Het boek van Aregger en Glaus Hochhaus und Stadtplanung staat dicht bij dat van Jensen, al formuleert het dan ook een zeker voorbehoud tegen de willekeurige toepassing van deze oplossing. Het meeste voorbehoud heeft Aregger in zijn inleidende studie, waarin hij over de strikt architectonische vraagstukken van de vormgeving heengaat en ook de bewoonbaarheid van het torengebouw én van de stad erbij betrekt. Otto Glaus integendeel gelooft in de toren, wiens monumentaliteit een essentieel kenmerk van de stad van morgen moet zijn. Behalve de teksten en de begeleidende schetsen bevat het boek 29 voorbeelden van torengebouwen die naar strengere criteria geselecteerd zijn dan die van Jensen. Het commentaar erbij is echter erg beknopt en bevat geen verantwoording van de keuze. Naast die voorbeelden, die vooral om hun architectonische kwaliteiten schijnen gekozen te zijn, worden verder 22 voorbeelden van woontorens geanalyseerd. Het boek werd uitgegeven op initiatief van de ‘Schweizerische Vereinigung für Landesplanung’
die de verantwoordelijken voor de stedebouw een kritische studie aan de hand wil doen om hen in staat te stellen juister de hun voorgelegde projecten te beoordelen.
G. Bekaert
| |
York Wilbern
The Withering Away of the City
Leonard Hill, London, 1965, 139 pp., 25 s.
Dit boek is een samenvatting van de lezingen die prof. Wilbern in 1961 aan de universiteit van Alabama heeft gehouden over de problemen die door een snelle verstedelijking aan de openbare besturen worden gesteld. Deze instellingen zijn immers niet mee geëvolueerd met de veranderingen in de gedragingen van de bevolking en meer nog, ze geven zich niet eens rekenschap van die veranderingen noch van de noodzakelijke aanpassingen die deze van de bestuursvormen vergen. In een vijftal korte hoofdstukken beschrijft Wilbern briljant de wijzigingen van de bevolkingsstructuren en van het gedragspatroon van de stedelijke mens, het bestuurlijk vasthouden aan ‘the metropolitan predicament’, mogelijke antwoorden op de uitdaging van de stedelijke evolutie, de trage reacties van de lokale besturen, en tenslotte ‘the urban political marketplace’, de nieuwe vorm waarop de politiek in de nieuwe structuren een rol kan spelen. Wat de auteur in de eerste plaats voor de situatie in de U.S.A. aanmerkt, geldt ook in ruime mate voor de ontwikkeling van de samenleving buiten Amerika.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Varia
Kenneth Tynan
Tynan Right & Left
Longmans, London, 1967, 479 pp., 50/-.
S., thans literary manager van het Britse National Theatre, bundelt hier het voornaamste van wat hij na zijn vorige boek, Curtains, schreef voor The Observer en The New Yorker, verdeeld over 5 rubrieken: ‘Plays, Films, People, Places and Events’. Tegenover de vroegere combattieve, vaak scherpe, soms eenzijdige visie en toon, staat nu een groter accent op de stijl, op de verwoording, de eigenlijk zelfs literaire uitdrukking van een als altijd even persoonlijk oordeel. Zelfs bij deze, van actualiteit ontdane reacties komt geen moment gedesinteresseerdheid op omdat de manier waarop S. zichzelf weet te zijn, een aantal koketterende, vaak ronduit-snobistische, altijd boeiende en to the point-gemikte uitspraken oplevert. Zijn oordeel over het theater, met zijn flair voor de ontwikkeling-in-de-lucht, zijn vooruitlopen op de zaken acht ik belangrijker dan het nogal flanerende verslaan van de filmkunst, waar hij met een zeker dédain te veel weetjes prijsgeeft en te veel wijsheid uitdeelt. De people-sectie ontgaat ook deze zucht tot zelfuitstalling niet, maar nooit mist hij daarbij het uitvoerig en geraffineerd belichten van zijn gesprekspartners (van Duke Ellington tot Orson Welles). Bij de Events is zijn bekende controverse met T. Capote (In Cold Blood) een samenvatting van wat deze in-Britse man, die toch voortdurend uit het geprefabriceerde patroon wipt, een belangrijke commentator van deze tijd maakt: zakelijk en gepassioneerd, nuchter en frivool, bakkeleiend en sentimenteel, een reporter die al oordelend meteen ook actuele waardenormen vastlegt.
C. Tindemans
| |
Alfred R. Lindesmith
The adict and the Law
(Vintage books) Random house, New York, 1967, 338 pp., $1,95.
De bedoeling van de schrijver is te bepleiten dat de verslaving aan verdovende middelen niet als een misdaad maar als een ziekte moet worden bestreden. Hij demonstreert daarbij duidelijk het verschil tussen de verslavingen aan opium en haar derivaten en aan cocaïne en het gebruik van marihuana. Men krijgt door dit boek een duidelijk inzicht in de omvang en de aard van het probleem in Amerika. Belangrijker is dit boek echter om kennis te nemen van de politiemethoden in dat land. Rijke gebruikers worden niet gearresteerd, arme negers bij voorkeur, third degree bestaat werkelijk en niet alleen in boek of film, vaak zijn de politiemannen zelf handelaars in verdovende middelen, chantage is een opsporingsmiddel geworden en de politie zegt openlijk dat zij de rechten van de mens zoals vastgelegd in de Bill of Rights beschouwt als een belemmering van haar werk. Ook op dit gebied bestaat er weer een heksenjacht met predikers, bv. Rowell, zoals dat ook voorkomt bij de pornografie. Ook hier wordt weer gezegd dat deze middelen de voornaamste oorzaak van de Amerikaanse criminaliteit zijn. De schrijver bestrijdt dat. Hij meent dat de gebruiker van opium en haar derivaten in het geheel niet maatschappelijk gevaarlijk is en de marihuanagebruiker minder dan de alcohol-gebruiker. Het schijnt dat het federale bureau voor narcotica de voornaamste hinderpaal is voor een medische bestrijding van het euvel. Schrijver zegt dat door de enorme straffen, vaak tien jaar als minimum, geen hulp van het publiek komt bij het opsporen van gebruikers. Maar wat hij niet zegt is, hoe het mogelijk geworden is dat de verschillende Amerikaanse wetgevers dergelijke enorme straffen vast konden leggen.
De sociale achtergronden van deze heksenjacht doet hij niet uit de doeken. Wel wijst hij er op dat de bestrijding van het marihuanagebruik, dat vooral voorkomt onder de armere delen van de bevolking, vooral uitgaat van rijke alcoholisten. Er zijn aanwijzingen dat ook in ons land bij de bestrijding van dit gebruik onder studenten een grote rol wordt gespeeld door vooraanstaande alcoholisten. De reformplannen van de schrijver, die vooral naar medische bestrijding toe wil, zullen niet kunnen lukken zolang de achtergronden van deze wetgeving niet behoorlijk zijn onderzocht en dat doet de schrijver niet. Het is vreemd genoeg dat een of enkele verdovende middelen, alcohol en tabak, wel zijn toegestaan, sommige opwekkende middelen als koffie en thee bij de deftige gelegenheden gebruikt worden en andere niet. Bij koffie en thee wordt zelfs geen onderzoek gedaan naar crimogene werking hoewel er een geval van moord, Yvonne Chevallier, onder de invloed van de werking van koffie bekend is. Bij een on- | |
| |
derzoek als dat van de schrijver moet voorop staan de vraag waarom sommige genotmiddelen wel of soms maar gedeeltelijk sociaal geaccepteerd worden. Tabak bijvoorbeeld is steeds onder verschillende motieven bestreden, koffie nooit. Thee werd alleen bestreden door de oud-hoofdredacteur van dit blad, van Heugten, in zijn theecauserie van 1933. Het is niet moeilijk te bewijzen dat al het tegenwoordige ongeluk van Engeland voortvloeit uit overmatig theegebruik. Ik drink graag thee.
C.J. Boschheurne
| |
Francesco Gabrieli
Mohammed en de grote Arabische veroveringen
(Wereldakademie), De Haan/Meulenhoff, Hilversum, Amsterdam, 1967, 253 pp., 41 ill., 5 kaarten, f 9,50.
Beknopte en heldere weergave van de bekende feiten uit de bloeiperiode van de Arabisch-Islamitische beschaving. De schrijver weet een pseudo-objectiviteit te vermijden, wat aan sommige meningen een opmerkelijke kracht geeft. Ietwat storend is dat de Italiaanse transscriptie van de Arabische woorden door de vertaler gehandhaafd werd. Het prettige van dit boekje is zeker niet op de laatste plaats te danken aan de keurige foto's, waaronder een aantal dat men zelden te zien krijgt. De bibliografie omvat 8 bladzijden, wat aan de royale kant is voor een werk van deze opzet.
J. de Wit
| |
Joseph Verbrugghen
Israël: van Sabbat tot Sabbat
Cyanuur-uitgaven, Sint Lievens Houtem, 1967, 184 pp., 150 Fr.
De auteur, die sinds jaren contacten onderhoudt met Joden uit Israël en uit eigen land, werd in de gelegenheid gesteld om de door Israël in juni 1967 bezette gebieden onmiddellijk na hun verovering te bezoeken. In het eerste deel van zijn boek geeft hij de opgedane indrukken en bevindingen weer; een tweede deel behandelt de geschiedenis van het uitverkoren volk, zijn zwerftochten en vervolgingen, de opkomst van het Zionisme en de realisatie van het socialistisch ideaal in de nieuwe staat Israël. Volgens schrijver kan alleen een realistische stellingname van de Arabische staten, ingegeven door de erkenning van Israëls superioriteit, leiden tot een duurzame vrede die aan beide partijen voordelen zal opleveren. Omdat het boek meer uit indrukken van het ogenblik is gegroeid en slechts een gering inzicht in de diepere problemen verschaft, zal het, vrezen we, spoedig aan actualiteit inboeten.
J.-M. Tison
| |
Edita Morris
Met vriendelijke groeten
Nelissen, Bilthoven, 1968, 114 pp., f 4,90
Men kan een roman-thèse schrijven. Maar deze verzameling brieven van een slachtoffer van de atoombom op Nagasaki aan een meisje dat verbrand is door napalm in Vietnam is te doorzichtig, te veel een mengeling van quasi-naïveteit en zeer overdachte argumenten om, althans voor mij, geloofwaardig te zijn. Dit blijkt al uit de stijl, die niet consequent volgehouden is.
R.S.
| |
R. Schutz en M. Thurian
Het levende Woord op het Concilie
Tekst van en Kommentaar op de Constitutie over de Openbaring
(De Christen in de Tijd, Patmos, Antwerpen, 1967, nr. 36, 120 pp., 95 Fr.
De constitutie over de goddelijke openbaring werd reeds herhaaldelijk door katholieke commentaren toegelicht (zo Grelot, Latourelle, Stakemeier, Butler). De auteurs van dit boekje, leiders van de gereformeerde communiteit van Taizé, waren als observatoren te Rome aanwezig bij de debatten die aan de eindredactie van de constitutie voorafgingen. Zij menen dat deze constitutie een aanzienlijke rol kan spelen in de oecumenische dialoog tussen de verdeelde christenen, omdat ze allen weer éénzelfde bijbelse taal tracht te geven, die de grondslag vormt van een vernieuwde verkondiging aan de hedendaagse wereld. Het boekje, uit het Frans vertaald en ingeleid door een voorwoord van P. de Lubac, bevat twee delen: de Nederlandse vertaling van de constitutie zelf (tekst Katholiek Archief) en een commentaar van de auteurs.
J.-M. Tison
| |
| |
| |
William D. Kuik
Utrechtse notities
Uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de N.V. Boekhandel v/h J.G. Broese te Utrecht; 84 pp.; niet in de handel verkrijgbaar.
Ergens midden in dit kostelijke boek - kostelijk van uiterlijk en van binnen, voorzien van curieuze pentekeningen door de schrijver zelf - deelt William D. Kuik iets over zichzelf mee. ‘Wat dat betreft houd ik me meer op in de negentiende eeuw, vooral de Franse romantiek, Nodier, De Nerval, Petrus Borel, de bibliophile Jacob, Mérimée. Zo geloof ik literair gezien een cocktail te zijn: 1/3 glas Borel, op sterk water, eet esprit incomplet (Baudelaire); 1/3 glas Jacob dito, een warhoofd en leugenaar; 1/3 glas Singelwater, waarin de door mij meer uitvoerig beschreven kadavers en levenden een tijdje hebben rondgedreven. Het geheel te drinken uit de schedel van de Schaapherder, die zoals men weet met de helm geboren was’.
Voor dit boek, waarvan te hopen is, dat het zo spoedig mogelijk in de handel voor iedereen verkrijgbaar zal zijn, geef ik grif het gros van alle hedendaagse Nederlandse literatuur cadeau (met inbegrip van de ‘geschenken’ uit de boekenweek). Het is, ofschoon het een ‘gelegenheidsboek’ heet, vol-komen vrij van alles wat naar reclame zweemt. Het zoekt zichzelf niet, het is niet opgeblazen - de titel toont het al aan: Utrechtse Notities, het kon niet simpeler of onopvallender. In deze tijd, waarin boektitels zo graag provoceren (als de verdraaide benen van mannequins op modefoto's) doet zo'n titel hoogst modest aan. Maar achter deze kleurloze zedigheid verbergt zich een rijkdom van gevarieerde schrijfkunststukken, een feestboeket van kleurige ideeën, beelden en verbeeldingen die alle op Utrecht betrekking hebben. Zelden is een Nederlandse stad met zóveel literaire finesse verwoord zonder dat daar topografische of geschiedkundige beschouwingen aan te pas kwamen. In de stijl - eigenlijk een heel complex van stijlen - waarvan de auteur zich bedient, ligt de sfeer van deze stad besloten: de boeiende combinatie van trotse babelbouw en platvloerse burgerlijke traditie, van vergenoegde romantici en broeiende levensangst. Hij is dit boek begonnen met een proloog over enige Noord-Italiaanse steden - en de lezer vraagt zich even af: waar blijft Utrecht? Dan opeens is er dat ene typerende zinnetje: ‘Het beminnelijke Verona lieve lezer, met zijn smalle ouderwetse winkelstraten, de Lijnmarkt in Utrecht’ en dan volgt even later: ‘Over Utrecht zou ik iets schrijven. Ligt Utrecht dan niet ergens in die driehoek tussen Venetië, Mantua en Verona? Van Utrecht trok men toch immers naar Rome? Hoe zou ik Mantua herkend, Verona gezien, Venetië verdroomd hebben als Utrecht mij niets meegegeven had? Hebben we geen paleizen in Utrecht: de schoonste politiepost van Europa staat er. Met arcade en groot
horloge, geen arrestant in Italië heeft zo iets gezien. Rijk aan geschiedenis is Utrecht, ook hier ligt achter iedere boom een dode, evenals in de bergen van Rivoli; het blokhuis aan de vaart kan u er meer van vertellen’.
Onvergetelijke bladzijden. ‘Reiziger als men zijn schreden richt...’. Herinneringen aan kindertijd: de zwaar met koper vergrendelde Statenbijbel, de Christus van Thorwaldsen op de mahoniehouten kast met toogdeuren (‘Hij miste een zegenende hand, de Siamees van mijn moeder had hem een keer van zijn voetstuk gestoten’), de sfeer van de ‘neder-hervormde’ figuurzaagclub, de karakteristiek van Hieronymus van Alphen (‘de doodsangst is in het leven van Van Alphen op een ik zou haast zeggen noodlottige manier gevoed. Zijn leven heeft iets van de man met de zere teen; elke dag stoot hij hem een keer. Zelf werd hij 57 jaar oud, maar slechts weinigen van zijn naaste familie hebben hem overleefd’). De schrijver springt van de hak op de tak. Het ene ogenblik brengt hij ons in een oude steendrukkerij, dan weer in het gebouw van Kunstliefde of in de tentoonstellingsbarak van Etha Fles op het Lucas Bolwerk, in muziekkringen, in de (thans jubilerende) boekhandel - maar nóg eens: sans réclame.
Het laatste hoofdstuk van Utrechtse Notities behelst ‘nog een ander gezicht op Utrecht.... Het heeft niet veel te maken met de “Richter-bilder” schoonheid, de burgerfeestvreugde of de verhalen van Crone. Het is duister. Brouwer kende het, hij dwaalde er mee rond in de sloppen en stegen. Zijn detective-achtig verhaal “Vandaag geen spreekuur” geeft er uitzicht op. Stad van verborgen bederf noemde hij Utrecht’. In eigenaardige archaïsche (19e eeuwse) verhaaltrant vertelt William Kuik de geschiedenis van een gespleten leven, van een keurig manneke dat in het geheim misdaden pleegde. ‘Men kan hem nog zien zitten in het gesticht tegenover het rariteitenkabinet. Hij staart dan door een van de weinige heldere smalle ruiten naar de blinde muur van het museum. Kinderen beleven daar enig pleizier aan; bij zonnig weer schijnen
| |
| |
ze hem met een spiegeltje in de ogen. Als hij het bemerkt stoot hij een duidelijk hoorbaar klaaglijk gehuil uit en loopt geslagen weg’.
Men leest dit prachtige boekje in één adem uit, maar wie het met aandacht doet, zal beseffen met hoeveel zorg voor de taal William D. Kuik iedere zin, ja elk woord, op papier heeft gezet. Deze zorgvuldigheid is in onze tijd zo zeldzaam geworden. Daarom vooral zijn deze Utrechtse Notities waard, wijd en zijd verspreid te worden. Zij zullen over een eeuw (en nóg langer) hun literaire waarde niet verloren hebben, misschien zelfs kunnen zij onze tijd van uitgedraaide letterkundige benen helpen rehabiliteren.
Achter in het boek vindt men een lijst van gebruikte literatuur - een respectabele serie titels, waaruit kan blijken dat iemand, om werkelijk goed te schrijven, veel gelezen moet hebben.
Herman Besselaar
| |
Karl Heinz Grener
Wirtschaftsliberalismus und katholisches Denken
Ihre Begegnung und Auseinandersetzung im Deutschland des 19. Jahrhunderts
J.P. Bachem, Köln, 1967, 364 pp., DM. 19,80.
Er wordt wel eens smalend opgemerkt dat het gemakkelijker is in Duitsland een dissertatie te schrijven dan in Nederland een gewone scriptie voor een doctoraal examen. Ten aanzien van de voor ons liggende dissertatie geldt dat zeker niet. Het is een stuk van hoog wetenschappelijk niveau waar, gezien het resultaat, enorm veel tijd in gestoken moet zijn. Is een zo grote investering in een zo gespecialiseerde studie gerechtvaardigd? Mijns inziens wel degelijk. Menig katholiek worstelt - en dat kan men zo letterlijk opvatten als men wil - met de vraag welke politieke kant hij op moet. (De vraag welke kant hij op mag is gelukkig niet meer zo actueel). De liberale kant is voor sommigen een alternatief. Grenners boek laat zien dat het dat al heel lang is. En hoewel natuurlijk de situaties uit een voorbije eeuw veel aan actualiteit hebben ingeboet zijn het toch maar de paden geweest waarlangs wij in de problematiek van vandaag zijn terechtgekomen. Zij zijn een studie dus zeker waard.
Een volgende vraag is dan of wij als Nederlander iets hebben aan een beschrijving van typisch Duitse omstandigheden. Ja en nee. Ja, omdat er duidelijke parallellen zijn tussen de problemen van Duitse en Nederlandse katholieken. In beide landen was de maatschappelijke status van de katholiek gering. Er was ook een wetenschappelijke achterstand. En er bestonden spanningen binnen het katholieke kamp. Al had dit alles in Duitsland andere oorzaken dan bij ons. Minder interessant voor de Nederlandse lezer is misschien de uitweiding over lokale schrijvers als Von Baader, Muller, Von Ketteler, Reichensperger en Pesch, hoewel moet worden bedacht dat toch een aantal van hun werken in het Nederlands zijn vertaald. Grenner voert de genoemde auteurs ten tonele omdat het katholieke schrijvers zijn die zich min of meer diepgaand met het liberalisme hebben beziggehouden. Een collectieve stellingname van het katholieke volksdeel ontbrak namelijk en Grenner moest zich dus tot het analyseren van individuele standpunten bepalen. Hij doet dat eerst per auteur en daarna systematisch. Alle auteurs namen ten aanzien van het liberalisme een zeer gereserveerd standpunt in. Bij Baader en Muller lag dat aan het inzicht dat staatsinterventie soms beslist gewenst zou zijn. Bij Ketteler aan grote sociale bewogenheid. Bij Hitze aan een meer in het algemeen progressieve instelling. Bij Pesch aan de opvatting dat liberalisme de solidariteit in de weg staat. Een indringende en zorgvuldige wetenschappelijke beoordeling van het liberalisme is eigenlijk bij geen van de auteurs te vinden.
Wat dat betreft heeft het onderzoek van Grenner dus een negatieve uitkomst opgeleverd. Een uitkomst die overigens misschien ook wel te verwachten was omdat zelfs de pauselijke encyclieken uit die dagen weliswaar de misstanden die het liberalisme met zich bracht scherp veroordeelden, maar geen objectieve, kritische analyse van het liberalisme zelf gaven.
Grenner verdient alle lof voor de duidelijke schets die hij gaf van de economische en politieke aspecten van het Duitse katholicisme in de vorige eeuw en daarnaast voor de kernachtige wijze waarop hij een stuk geschiedenis van de economische wetenschap wist te beschrijven.
J.J. Meltzer
|
|