| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Internationaal
Tsjecho-Slowakije
Het zal nog lang duren voor er een definitief antwoord kan worden gegeven op de vraag welke ontwikkelingen nu belangrijker zijn, die in Praag of die in Parijs. Barricades zijn wel spectaculair, maar hoe belangrijk en hoe fel de gebeurtenissen in Parijs ook waren, wij achten het niet onmogelijk, dat op de duur de uiterlijk kalme en geleidelijke ontwikkeling in Praag veel wereldschokkender zal blijken te zijn.
Wij wezen in het vorige overzicht reeds op het onverwachte bezoek van Tsjecho-Slowaakse leidende figuren aan Moskou op een ogenblik, dat zij eigenlijk in Praag moesten zijn. Vlak daarop bezocht de Italiaanse communistenleider, Luigi Longo, Praag, alhoewel hij midden in de campagne voor de Italiaanse verkiezingen zat en er dus geen tijd zou moeten zijn voor een vakantiereis.
Wat men in Praag wil is een combinatie van revisionisme en vriendschap met de Sovjet-Unie; men wil een socialisme gecombineerd met politieke en burgerlijke vrijheid en speciaal legt men de nadruk op de vrijheid van het woord; men wil het communistisch ‘blok’ niet verlaten maar wel een meer onafhankelijke koers t.a.v. Moskou varen. Tot op zekere hoogte is men wel gedwongen tot deze liberalisatie, omdat de economische toestand niet zeer rooskleurig is en er voor verbetering met behulp van de partners van de Comecon niet veel kans is; men moet dus proberen hulp uit de Westelijke landen te krijgen en liberalisatie is een maar al te graag aangegrepen middel daartoe.
Deze ontwikkeling is voor Moskou niet aangenaam maar het kan er op het ogenblik niet veel tegen doen. Het is wel sterk genoeg om militair in te grijpen, maar dat zou de onderdrukking van een bondgenoot betekenen, hetgeen vast en zeker zou worden uitgebuit door Peking, terwijl het verder de Russische veroordeling van het Amerikaanse ingrijpen in Vietnam aan kracht zou doen verhezen. Moskou kan slechts door intimidatie remmend op de Praagse gebeurtenissen werken en het is de vraag of het daarin slaagt.
Liberalisatie in Praag heeft gevolgen in de naburige landen. Gomoelka, ruim 10 jaren geleden de bewerker van een meer zelfstandige positie van Polen in het Oost-blok, weet heel goed, dat in zijn land dezelfde tendens aanwezig is als in Praag; er waren studentenrellen in Polen, waarbij op grotere vrijheid werd aangedrongen, maar aangezien dit zijn huidige positie zou aantasten,
| |
| |
voelt de vroegere vrijheidsheld, maar nu conservatieve Gomoelka er niets voor. Ulbricht in de DDR weet heel goed, dat zijn positie slechts steunt op Russische hulp en het komt dus in beider kraam te pas om de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije te betitelen als anti-Poolse propaganda, er anti-socialistische tendensen in aan te wijzen of om de Duitse uitzendingen van radio Praag te storen. Deze kwestie zal wel het voornaamste agendapunt zijn geweest van de geheime topconferentie in Moskou, waar Rusland, Polen, de DDR, Hongarije en Boelgarije aanwezig waren. Natuurlijk Joego-Slavië niet; ook Roemenië bleek in dit kader niet te passen - beiden geven minstens morele steun aan Praag. Dubcek was niet uitgenodigd en kreeg dus niet de kans zijn standpunt te verdedigen. Er wordt beweerd, dat ook de Hongaar niet in het kader bleek te passen; hij zou een goed woord voor de Tsjechische ontwikkeling hebben gedaan en zelfs geprobeerd hebben een bemiddelingsrol tussen Moskou en Praag te vervullen, maar zeker is hierover nog niet veel.
De zenuwen-oorlog tegen Tsjecho-Slowakije ging intussen voort. Er waren - natuurrijk ontkende - berichten over troepenverplaatsingen aan de Pools-Tsjechische grens; daarna over gemeenschappelijke militaire oefeningen van de leden van het pact van Warschau in streken onmiddellijk grenzend aan Tsjecho-Slowakije; ook was er sprake van een Russische poging om in het kader van het pact van Warschau blijvend Russische troepen in het land te legeren, hetgeen echter door Praag nog geweigerd kon worden. Is Dubcek nu echter toch gezwicht? In de tweede helft van mei kwam Kosygin naar Praag, natuurlijk voor een gezondheidskuur en daarna kwam het bericht, dat er reeds lang vastgestelde manoeuvres van de landen van het pact van Warschau plaats hebben op Tsjecho-Slowaaks gebied. De moeilijkheid zal zijn, dat men precies weet wanneer zij gekomen zijn maar zal moeten afwachten wanneer zij weer vertrekken. De Praagse leiders zullen uiterst voorzichtig en wijs moeten te werk gaan om het nu bereikte te behouden.
| |
Frankrijk
De gebeurtenissen van de laatste maand in Parijs en vervolgens verspreid over heel Frankrijk betekenen weinig minder dan een revolutie; zij waren een uitlaat voor de latent reeds lang aanwezige ontevredenheid over het regime de Gaulle. Het begon aan de dépendance van de Sorbonne te Nanterre, sloeg over naar de Sorbonne zelf, vond weerklank aan andere universiteiten, werd overgenomen door arbeiders in staats- en particuliere bedrijven, breidde zich uit over het middelbaar onderwijs en weldra staakten een kleine 10 miljoen mensen in Frankrijk; zij bezetten universiteitsgebouwen, fabrieken, postkantoren, theaters en scholen en binnen veertien dagen was de chaos algemeen. Hiertussendoor blunderde de regering, verscheen een zwak sprekende de Gaulle voor radio en televisie, waardoor hij de chaos vergrootte, dreigde de generaal en gaf toe, totdat hij zichzelf hervond en in suprème rust in elk geval een gedeelte van de leiding weer in handen kreeg.
Het studentenoproer viel voor de Gaulle ongelukkigerwijs samen met de ope- | |
| |
ning van de officiële vredesbesprekingen tussen de Verenigde Staten en Noord-Vietnam, bij welke de grandeur van Frankrijk had moeten schitteren, maar waarbij nu Parijs op sommige plaatsen meer leek op Saigon gedurende een Vietcongaanval.
Kort samengevat kwam het hierop neer: een aantal radicale elementen in de studentenwereld verzette zich tegen het autocratische, 19e eeuwse systeem in het hoger onderwijs, dat geleid werd door een ‘regenten’-mentaliteit, die weinig of geen reëel contact heeft met wat vandaag in de studentenwereld leeft. Deze groep wenste inspraak in het universitaire bestel en vooral vrijheid van politieke meningsuiting binnen de universiteit. Het overgrote deel van de studenten was het hiermee wel eens, maar vond het moment om op te treden minder geschikt, daar de examens voor de deur stonden. Toen echter de politie ondoordacht hardhandig optrad en zelfs de Sorbonne binnendrong - zij het op verzoek van de rector - schaarde de middenmoot zich aan de zijde der radicalen en laaide de strijd op. Het was voor de regering Pompidou al te laat, toen zij met concessies kwam; deze zouden veertien dagen eerder veel onheil hebben voorkomen, maar nu werden zij opgevat als een teken van zwakheid van de regering.
Van deze zwakte maakten de arbeiders gebruik; ook zij waren voor wijzigingen in de economische structuur; zij verlangden naar inspraak van de arbeiders in de leiding der bedrijven en vooral naar betere arbeidsvoorwaarden, maar als de studenten gingen praten over een principiële verandering van de maatschappij in haar geheel bleken de arbeiders zich toch meer conservatief op te stellen. Er kwam wel een zekere samenwerking tussen beide groepen tot stand, maar fundamenteel bleven er talrijke meningsverschillen bestaan. De vakbonden volgden slechts aarzelend; in de eerste dagen werden zij meer geleid dan dat zij leiding gaven; men voelde niet veel voor samengaan met studenten, omdat men verwachtte dat de burgerij afkerig tegenover de universitaire beweging zou staan en men had enige tijd nodig om in te zien, dat dit niet het geval was. Ook de communistische CGT was toen nog van mening, dat er geen politieke eisen moesten gesteld worden, maar ook zij conformeerde zich al gauw aan de loop der gebeurtenissen. Steeds weer kwam er openlijk kritiek los op het regime van de Gaulle; men maakte bezwaar tegen het paternalisme van de generaal en eiste vrijheid om naar eigen inzicht te beslissen. Vooral de vrije meningsuiting speelde een voorname rol bij de staking van radio- en televisie-mensen, die zich keerden tegen de bevoogding door het ministerie van voorlichting tengevolge waarvan een objectieve berichtgeving over het gebeuren onmogelijk was. De eis, dat de regering Pompidou en president de Gaulle moesten aftreden werd steeds duidelijker gesteld.
Pompidou - pas terug uit Afghanistan - vond het nodig om te waarschuwen tegen de dreigende anarchie, maar het was tekenend voor de geringe aandacht van de Gaulle voor binnenlandse aangelegenheden, dat hij tijdens het begin van de moeilijkheden rustig naar Roemenië ging en daar werkte aan de versterking van de Franse buitenlandse invloed, terwijl het eigen huis in brand stond. Tenslotte kwam hij er toch een dag eerder voor terug.
| |
| |
Er werd steeds meer rekening gehouden met het aftreden van de Gaulle; deze verwachting werd versterkt toen de regering Pompidou in een door socialisten en communisten uitgelokt debat in de Nationale Vergadering slechts een meerderheid van elf stemmen behaalde en nog meer toen een paar dagen later de president zelf zijn lang te voren vastgestelde rede tot het volk hield. Hierin kondigde hij een referendum aan - vgl. de Gaulle het summum van democratie - en vroeg eigenlijk weinig minder dan alles maar aan hem over te laten; het bleef allemaal in de paternalistische, autoritaire sfeer, die een nu duidelijk vermoeide en weinig strijdbare oude man in de laatste jaren rondom zich had geschapen. Hij vroeg zich niet af of hij de Fransen reden gegeven had om zo volledig te vertrouwen, dat alles weer goed zou komen als men het maar aan hem overliet; er was geen spoor van zelfkritiek aanwezig en hij gaf ook nu op geen enkele manier aan in welke richting de oplossing voor de huidige problemen gezocht moest worden.
Toch is er in de huidige situatie nog altijd een reden om hem te steunen, en wel: wat na de Gaulle? De nalatigheid van de Franse president is daarmee een reden voor zijn aanblijven geworden. Hij heeft te weinig aandacht besteed aan zijn eventuele opvolgers. Vooraanstaande mannen als Pompidou en Couve de Murville zijn alleen daarom al niet aanvaardbaar omdat zij te veel vereenzelvigd worden met het systeem de Gaulle; zij kregen geen kans om zichzelf te zijn naast de president, maar stonden onder hem, waren teveel zijn boodschappenjongens; de Gaullisten die een eigen weg wilden volgen, Giscard d'Estaing of Pisani, moesten wijken voor meer handzame figuren. Aan de andere kant zijn Mitterand of Mendès-France te zeer belast met een politiek verleden uit de vierde republiek om voldoende algemeen prestige te bezitten en is een volksfront-regering, bestaande uit socialisten en communisten, voor grote delen van Frankrijk weinig aantrekkelijk.
Bijna een week verwachtte men het failliet van de vijfde republiek. Nadat de Gaulle zich echter had weten te verzekeren van de steun van het leger kondigde hij op 30 mei aan niet te wijken; de regering Pompidou bleef, maar zou ingrijpend gewijzigd worden; het referendum zou niet worden gehouden, wel werd de Nationale Vergadering ontbonden en zouden er verkiezingen worden gehouden voor een nieuwe volksvertegenwoordiging; in deze fel geëmotioneerde rede riep hij op tot verzet tegen de dreigende dictatuur - bedoeld: van het communisme. Het gestelde alternatief is niet juist, of beter had niet juist mogen zijn, maar hij dreef daarmee de communisten in een voor hen vervelende positie; als zij hun politieke eisen wilden verwezenlijken dan zou de Gaulle het gevecht aangaan; zij zouden dan het odium van het veroorzaken van de burgeroorlog op zich laden en de Gaulle de kans geven wederom te fungeren als redder des vaderlands. Zij begrepen onmiddellijk, dat zij niet als de schuldigen aan de wanorde mochten worden aangewezen en lieten hun politieke eisen abrupt vallen; zij willen bij de verkiezingen op legale wijze de macht in handen zien te krijgen.
Nadat de regering verder tegemoet is gekomen aan de door de arbeiders gestelde eisen lijkt de toestand langzaam weer normaal te worden. Het is echter
| |
| |
te hopen, dat de Gaulle verder zal gaan dan het toepassen van lapmiddelen en rekening zal houden met het feit, dat het Franse volk niet politiek onmondig wenst te blijven; anders is de chaos slechts uitgesteld.
J. Oomes
| |
België
Studentenactie
Op 22 mei bezette een aantal studenten een gebouw van de Vrije Universiteit te Brussel en legde eisen voor die kennelijk geïnspireerd waren door vergelijk-bare studentenbewegingen in Frankrijk, Duitsland en elders. Ze verklaarden het gezag van de raad van beheer niet meer te erkennen, riepen een soort ‘vrije universitaire gemeenschap’ uit in het raam waarvan studenten, professoren en wetenschappelijk personeel voortaan de universitaire bedrijvigheid zouden organiseren. Ook de algemene sociale hervormingseisen in de commu-nistisch-anarchistische zin ontbraken niet, evenmin als het beroep op ‘de arbeiders’, die tot medewerking aan de sociale revolutie werden uitgenodigd, zonder resultaat. De overwegende invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk werd nog geïllustreerd door soortgelijke incidenten in het Paleis voor Schone Kunsten. Hier was de Parijse Odéon het voorbeeld.
In deze kroniek kunnen we niet verder ingaan op de anecdotische kant van deze gebeurtenissen, ze worden hier slechts vermeld in een geest van ‘et haec olim meminisse juvabit’: later kan het nuttig blijken dat ze opgemerkt en vermeld werden. De gisting in het studentenleven is in haar uiterlijke vormen soms onvoorstelbaar kinderlijk, maar in haar diepere oorzaken niet onbelangrijk. In dit verband kan het nuttig zijn te verwijzen naar het onlangs verschenen verslag van een speciale Commissie, in 1965 opgericht door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, in het kader van de wet van 9 april 1965 op de universitaire expansie. De commissie moest de toepassing van de wet bestuderen en de problemen van het universitaire leven onder de loep nemen. Ondanks het erg ambtelijke karakter van de commissie worden in het verslag toch ook actuele problemen behandeld, zij het zonder een duidelijk verband met de diepere beroering die zich in de jongste maanden aan de Europese universiteiten heeft gemanifesteerd. In de laatste tien jaar is het aantal studenten in België verdubbeld. In 1957 waren er 25.000, nu zijn er 50.000. In 1980 zou dit aantal nogmaals verdubbeld kunnen zijn. Het ligt voor de hand, dat een groep van 100.000 universiteitsstudenten, alleen al door hun aantal, maar ook door hun bijzondere verhouding tot de maatschappij, een sociologisch feit van eerste orde kan zijn.
Volgens het verslag van de commissie kan het economisch leven dit verhoogde aantal opvangen. Maar het verslag wijst ook op het groot aantal mislukkingen in de eerste kandidaturen. De selectie bij de toegang tot de universiteit dringt zich dus meer dan ooit op. Het verslag gaat er niet verder op in. De sociologische groep ‘universiteitsstudenten’ bestaat dus bestendig uit een hoog percentage jonge mensen die niet zullen slagen en uit de groep verwijderd worden. Dit geeft de groep in haar geheel weer een aantal speciale sociologische kenmerken, die niet in dezelfde mate terug te vinden zijn in andere groepen. Bij de
| |
| |
beoordeling van de studenteneisen inzake de organisatie van de examens dient hiermee rekening te worden gehouden.
Indien de aangroei van de bevolking van de universiteiten, hogescholen en secundaire onderwijsinrichtingen in België verloopt zoals voorzien in het verslag, zal in 1980 de ‘student’ een van de meest verspreide maatschappelijke types zijn in het geheel van de maatschappij. Misschien schuilt er enige overdrijving in wat in Engeland werd geschreven, nl. dat er weldra meer studenten zullen zijn dan landbouwers, maar de slogan verduidelijkt veel. Een maatschappij die een zo talrijke en dynamische groep geen aangepast statuut kan geven, zal nog herhaaldelijk met crisismomenten aan de universiteiten geconfronteerd worden.
| |
De plannen van Vanden Boeynants
De maand mei werd in politiek opzicht beheerst door de pogingen van dhr. Vanden Boeynants om een regering te vormen met de socialisten. Hij ontving de opdracht op 7 mei en op het ogenblik dat we deze kroniek afsluiten, kan nog niet met volledige zekerheid uitgemaakt worden of hij in zijn pogingen geslaagd is. Evenmin bestaat er klaarheid over de grondslagen van het door hem ontworpen regeringsprogramma. De voorlichting hierover liet veel te wensen over. De maand werd gekenmerkt door zoveel uiteenlopend en tegenstrijdig nieuws van taktische aard op het niveau van de partijpolitiek, dat het onbegonnen werk is dit te willen recapituleren. Alleen al over de optie inzake een twee- of drieledige regering werd dag aan dag geschreven. Met vrij grote zekerheid kan echter worden gesteld dat in Vanden Boeynants' plannen een aantal punten voorkomen die voor de Vlaamse opinie onaanvaardbaar zijn. Geruchtmakend was alleszins een voorstel van de formateur om in het Brusselse scholen van een nieuw type op te richten, zogenaamd tweetalige scholen, volgens een stelsel dat door geen enkele pedagoog met enig gezag in België ooit werd aanvaard en waarvoor overigens niet genoeg leerkrachten zijn. In Vlaanderen wordt dit beschouwd als het begin van de likwidatie van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel.
Verder blijkt dat de Brusselse agglomeratie op lange termijn niet tot de 19 gemeenten beperkt kan blijven. Inzake de overheveling van de Franstalige sectie van de Leuvense Universiteit wordt geen enkele waarborg gegeven, integendeel: men kreeg de indruk dat na de overbrenging van de Franstalige faculteit voor geneeskunde (of gedeelten ervan) naar Brussel en de spreiding van enkele ‘pedagogische’ eenheden naar Waals-Brabant, het gevaar bestaat dat de grote universiteitsdriehoek, voorafbeelding van ‘le très grand Bruxelles’, waaraan Vlaams-Brabant ten onder gaat, in de maak is.
Wat het statuut van de Brusselse agglomeratie betreft, laten Vanden Boeynants' voorstellen al evenveel te wensen over. Pariteit zou aan de Vlamingen slechts verleend worden in een ‘cultureel college’ met beperkte bevoegdheden, naast een rechtstreeks verkozen ‘agglomeratieraad’, die aan Brussel een autonomie en een eigen structuur moet verlenen welke aan Vlaanderen en Wallonië onthouden worden. Zo zou men de opsomming van voor Vlaanderen onaanvaard- | |
| |
bare voorstellen voort kunnen zetten. De Voer moet losgemaakt worden van Limburg. Er is weliswaar sprake van ‘cultuurautonomie’ voor Vlaanderen en Wallonië en van de oprichting van economische organen voor streekbeleid, maar in hun vaagheid wegen deze voorstellen niet op tegen de overgrote duidelijkheid van alle punten die ingegeven zijn door Franstalige Brusselse kringen. Het voornaamste bezwaar tegen deze voorstellen is echter hun gebrek aan samenhang en het ontbreken van een leidende staatsordenende gedachte. De voorstellen inzake de gekwalificeerde meerderheden bij de stemmingen in Kamer en Senaat vertonen zoveel innerlijke tegenstrijdigheden, dat alles in een mistgordijn wordt gehuld, en hetzelfde geldt voor de speciale functies van de Senaat, die als het ware een eigen taak moet krijgen bij het totstandbrengen van intercommunautaire verhoudingen. Een wijziging van de grondwet in die zin zou alleen maar een mengsel zijn van verwarde federatieve kernen in een unitair gebleven staatsrechtelijk geheel. De invloed van de Vlaamse meerderheid zou gebroken worden op unitair niveau, zonder een federale herverdeling van de staatsmacht.
| |
Malaise in de Vlaamse C.V.P.
De verwarring en de malaise werden in hoge mate in de hand gewerkt door de uitsluiting van de vertegenwoordigers van de Vlaamse C.V.P. uit de onderhandelingen. De besluitvorming werd opnieuw voorbehouden aan unitaire partij-instanties. De ‘nieuwe C.V.P.’ bestond niet meer. In feite hervonden de C.V.P. en -de Parti Social Chrétien hun verloren eenheid op het plan van de geheime onderhandelingen, waarover een gewoon Vlaams mandataris in de totale onwetendheid werd gelaten. Voor en onmiddellijk na de verkiezingen scheen een autonome Vlaamse C.V.P. tot stand te zijn gekomen. In die geest vroeg de C.V.P. het vertrouwen van de kiezers. Enkele dagen na de verkiezingen was van deze autonomie echter geen spoor meer te bekennen en werden niet alleen de mandatarissen maar ook de Vlaamse openbare opinie volledig buitengesloten uit de onderhandelingen over een regeringsprogramma. Deze werkwijze veroorzaakte een diepe malaise in de rangen van de Vlaamse C.V.P. Dat dit niet beter tot uitdrukking is gekomen, is o.m. te wijten aan een soort geestelijke verlamming die de commentaren van de Vlaamse katholieke pers in die weken heeft gekenmerkt en die tot een van de vele bevreemdende aspecten van de regeringsvorming dient gerekend.
Dit alles is des te vreemder omdat ondertussen de federatieve hervorming van de unitaire partijen verder haar beslag kreeg. Nadat op 11 en 12 mei het Liberaal Vlaams Verbond te Knokke stellingen had ingenomen die het unitaire profiel van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang grondig moeten wijzigen, werd de liberale Brusselse federatie gesplitst in een Vlaamse en een Franstalige sectie. Bij de socialisten werd de scheiding tussen Vlaamse en Franstalige afdelingen structureel vastgelegd en maakten unitaire voorstellen van Van Acker en Vermeylen geen kans.
11-6-68
Hektor de Bruyne
|
|