Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 981]
| |
De problemen van de Nederlandse mijnstreek
| |
[pagina 982]
| |
heden het hoofd te bieden. Anderzijds echter is de situatie bijzonder moeilijk: de mijnen liggen in een gebied dat tussen zeer enge grenzen opgesloten ligt en de eigenlijke mijnstreek kent nauwelijks andere industrieën. Desondanks kan een concrete beschrijving van de problematiek van deze streek het inzicht verhelderen in de moeilijkheden waarmee alle kolenbekkens geconfronteerd zijn en waarvoor de toekomst ook andere bedrijfstakken kan stellen. De Limburgse mijnstreek omvat een agglomeratie van 6 grotere gemeenten, met een inwonertal variërend tussen 23.000 en 76.000, en een aantal kleinere plaatsen met inwoneraantallen tussen 700 en 15.000. Op een oppervlakte van 485 km2 wonen hier 400.000 mensen, hetgeen betekent dat de bevolkingsdichtheid ver boven het Nederlandse gemiddelde ligt. De basis van de welvaart van de streek is de steenkolenwinning, die voor het grootste gedeelte door de Staatsmijnen en voor een kleiner gedeelte door particuliere mijnen gebeurt. De andere vormen van nijverheid die men in de streek vindt, zijn, met uitzondering van de chemische bedrijven der staatsmijnen, grotendeels voor hun bestaan afhankelijk van opdrachten der mijnindustrie. De middenstand moet het vooral hebben van de koopkracht, geschapen door de mijnen. Tot 1958 scheen de mijnindustrie een volkomen zekere broodwinning te bieden en elke zorg voor de toekomst van de streek overbodig te maken. Nog in mei 1957 was een commissie van ‘wijze mannen’ tot de prognose gekomen, dat West-Europa in de naaste toekomst met een gebrek aan energiebronnen zou worden geconfronteerd. Toen zich 1957/58 de eerste moeilijkheden op de kolenmarkt voordeden, zag nauwelijks iemand daarin de tekenen van een structurele crisis. Slechts heel geleidelijk drong het door, dat de onverkoopbare voorraden steenkool geen voorbijgaande moeilijkheid vormden. De aankondiging van de door de Nederlandse regering einde 1965 genomen beslissing tot mijnsluitingen over te gaan, kwam dan ook voor velen als een donderslag bij heldere hemel. De wijze waarop in Nederland de problemen ter hand genomen zijn, steekt gunstig af bij wat in andere landen is gebeurd. De beslissingen die genomen werden, waren het resultaat van intensief overleg tussen Regering, mijnwerkersorganisaties en mijndirecties. Samen stelde men vast, dat de steenkolenwinning een onrendabele zaak was geworden en dat voortzetting op de duur niet mogelijk zou zijn. De nota van minister Den Uijl, waarin het resultaat van het overleg vastgelegd werd, beperkt zich niet tot de aankondiging van de geleidelijke ‘afbouw’ der mijnen; zij ontwikkelt tevens een programma van maatregelen om de uit de mijnsluitingen voor het mijnpersoneel voortvloeiende problemen op te vangen. Naast de sluiting van twee mijnzetels, waarvan er één met 8.000 werknemers, worden maatregelen aangekondigd om de voorlopige voortzetting van de produktie van de overblijvende mijnen te verzekeren; om werkgelegenheid voor de afvloeiende werknemers te garanderen; om de sociale gevolgen voor het mijn-personeel op te vangen; om herscholing van mijnwerkers en mijnbeambten mogelijk te maken. | |
[pagina 983]
| |
Aan de particuliere mijnen die de produktie voortzetten, wordt een subsidie per ton geproduceerde steenkool (de zogenaamde subjectieve steun) toegezegd, die het mogelijk maakt winstgevend te werken. Hieraan is echter de voorwaarde verbonden, dat deze mijnondernemingen zich verbinden, de exploitatie niet te staken dan nadat 2 jaar tevoren hierover met de minister van economische zaken overeenstemming is bereikt. Dit betekent praktisch dat sluiting of inkrimping van mijnen afhankelijk wordt van de instemming der vakorganisaties. Het ministerie is slechts bereid op een voorstel tot afbouw in te gaan, als de mijndirectie daarvoor de goedkeuring van de vakorganisaties verkregen heeft. De maatregelen die werkgelegenheid voor de afvloeiende mijnwerkers moeten verzekeren, omvatten enerzijds de vestiging in de Westelijke mijnstreek van een DAF-auto-fabriek, die aan 6.000 mensen werk gaat verschaffen, en anderzijds tegemoetkomingen van de Overheid om vestiging in de mijnstreek voor de industrie aantrekkelijk te maken. De DAF-fabriek werd mogelijk gemaakt door een belangrijke deelneming van de N.V. Staatsmijnen in de DAF-onderneming en door regeringshulp bij de financiering. De maatregelen om industrie aan te trekken bestaan in kredieten voor de verbetering van de infrastructuur van de streek (verbindingswegen, industrie-terreinen) en financiële tegemoetkoming aan industrieën die vervangende werkgelegenheid voor mijnpersoneel scheppen. Zij zijn vergelijkbaar met de maatregelen die ook in andere landen zijn getroffen. Uiterst belangrijk is, dat de achtergrond van deze maatregelen wordt gevormd door de stelregel ‘geen mijnsluitingen zonder vervangende werkgelegenheid’. Daarmee krijgt de afbouw van de mijnindustrie het karakter van een proces dat alleen in die mate voortgang vindt waarin gezorgd is dat de betrokken werknemers er niet het slachtoffer van worden. Om de onvermijdelijke nadelen die de omschakeling van het personeel met zich meebrengt, op te vangen, worden de E.G.K.S.-regelingen toegepast. Deze garanderen aan oudere werknemers, die elders niet meer aan de slag komen, een overbrugging tot de pensioengerechtigde leeftijd; zij bezorgen een zekere compensatie voor de derving van inkomsten, die met de overgang van de goed betaalde mijnarbeid naar ander werk vaak gepaard gaat; zij maken het mogelijk op grote schaal gelegenheid tot omscholing te bieden. Het samenstel van maatregelen, neergelegd in de nota Den Uijl, heeft, mede dank zij de positieve medewerking van vakbonden en mijndirecties, tot zeer appreciabele resultaten geleid. De Nederlandse mijnstreek bleef gespaard voor paniek-reacties, zoals deze zich in andere landen voordeden en de afbouw kon sneller plaats vinden dan elders. In korte tijd kwam de DAF-fabriek in produktie, terwijl tegelijkertijd een aantal nieuwe fabrieken van kleinere omvang in bedrijf kwamen (daarbij heeft de directie der Staatsmijnen een zeer belangrijke rol gespeeld). De sluiting van de Staatsmijn Maurits verliep nog sneller dan geprojecteerd was. Ondanks het feit, dat tegelijkertijd het personeel van andere mijnen drastisch werd ingekrompen, staan tot op heden nog geen mijnwerkers of mijnbeambten als werkzoekenden op de Gewestelijke Arbeids- | |
[pagina 984]
| |
bureaus ingeschreven. Eind 1967 kon de Domaniale Mijn (met ongeveer 2.000 werknemers) haar sluitingsprogramma afkondigen met de verzekering, dat het sluitingsproces gepaard zou gaan met de bouw van een aantal ondernemingen die voldoende arbeidsplaatsen voor het afvloeiende personeel leveren. Een belangrijk gedeelte van het mijnpersoneel dat naar een andere werkkring moest overgaan, heeft aan programma's voor herscholing kunnen deelnemen. Van de tot eind 1967 afgevloeide valiede mijnwerkers genoot 24% herscholing, van de mijnbeambten 59%. Van deze laatsten kregen er een kleine 400 de gelegenheid om gedurende een tijdsduur van een half jaar tot drie jaar een opleiding voor verschillende diploma's van hoger beroepsonderwijs te volgen. Bij de inkrimping van het personeel gaan de mijnondernemingen ervan uit, dat in de eerste plaats degenen die later moeilijk plaatsbaar zullen zijn (de groep tussen 37 en 45 jaar), aan nieuw werk geholpen moeten worden; degenen die de leeftijd voor overbrugging tot pensioen nog zullen halen, houdt men in dienst, evenals de jongeren, die nodig zijn om de produktie op peil te houden. Ondertussen is het evenwel noodzakelijk geworden, het programma van de nota Den Uijl te wijzigen. Ten tijde van zijn samenstelling leek de verwachting verantwoord, dat de afzet van huisbrandkolen voorlopig nog geen grote moeilijkheden zou opleveren. Ook hier werd de verwachting door een moeilijk te voorziene ontwikkeling doorkruist. De Nederlandse bevolking schakelde veel sneller dan verwacht werd op gasverwarming over. Door deze verandering in de consumptiegewoonten werden de huisbrandkolen steeds moeilijker verkoopbaar. Overleg tussen de minister van economische zaken, de mijndirecties en de vakorganisaties leidde midden 1967 tot een herziening van het sluitingsprogramma. Dit omvat thans een dusdanige inkrimping van de kolenproduktie, dat eind 1970 meer dan de helft van het personeelsbestand van 1965 zal zijn afgevloeid. In de loop van het jaar 1967 is een onrustbarende ontwikkeling van de werkloosheidscijfers het gunstig verloop van de afvloeiing van het mijnpersoneel gaan overschaduwen. In de maanden augustus tot december was het gemiddelde aantal werkloze mannen in de mijnstreek meer dan twee keer zo groot als in de corresponderende maanden van het voorafgaande jaar. In de Oostelijke mijnstreek was einde 1967 6,7% en in de Westelijke mijnstreek 8,4% van de afhankelijke beroepsbevolking zonder werkGa naar voetnoot2. Weliswaar betreft de huidige werkloosheid in de mijnstreek vooral bouwvakarbeiders en metaalarbeiders, maar daarmee is niet gezegd dat zij zonder verband is met de inkrimping van de mijnindustrie. De teruggang van de mijnindustrie kan natuurlijk niet zonder invloed blijven op deze takken van nijverheid. Bovendien - en dit is nog belangrijker - heeft het sluitings- en inkrimpingsproces van de mijnen tot gevolg, dat de grote groep van mensen die tot nu toe jaarlijks bij de mijnen in dienst trad, daar nu niet meer terecht kan. | |
[pagina 985]
| |
Op hetzelfde ogenblik dat men dit vaststelt, constateert men ook dat de oplossing van het probleem van het mijnpersoneel nog geenszins een oplossing van het probleem van de streek betekent. Voor de jongelui die in normale omstandigheden de opengevallen plaatsen van overledenen en gepensioneerden innamen, is er geen nieuwe werkgelegenheid gekomen. Zelfs voor degenen die in andere bedrijfstakken werk plachten te vinden, is de situatie moeilijker geworden: zij doen regelmatig de ervaring op, dat de voor hen bestemde plaatsen reeds bezet zijn door afgevloeide mijnwerkers. Wil men voorkomen, dat de streek tengevolge van de mijnsluitingen met grote werkloosheid geslagen wordt, dan moet het aantal arbeidsplaatsen dat bij de mijnen verloren gaat, minstens door eenzelfde aantal vervangen worden. Het probleem van de streek zou pas op weg naar een oplossing zijn, als in de afgelopen twee jaar niet 2.000 maar 15.000 arbeidsplaatsen zouden zijn gerealiseerd. Op basis van de bekende inkrimpings- en sluitingsprogramma's zouden er, wil het probleem van de streek worden opgelost, einde 1970 24.000 nieuwe arbeidsplaatsen klaar moeten zijn. Tegenover de 24.000 nodige arbeidsplaatsen zijn tot nu toe slechts 13.000 nieuwe arbeidsplaatsen geprojecteerd. Er is maar weinig kans, dat de situatie zich in de resterende twee en een half jaar in een gunstiger zin zal ontwikkelen. Men moet er namelijk rekening mee houden, dat tussen het besluit van vestiging van een industrie en de realisering van de geprojecteerde arbeidsplaatsen gemiddeld een tijdsduur van 3 - 5 jaar ligt!Ga naar voetnoot3. Langzamerhand is duidelijk geworden, dat de nota Den Uijl de problemen voortvloeiend uit het wegvallen van de mijnindustrie nog slechts ten dele onderkende. De voornaamste bezorgdheid gaat uit naar de vraag, hoe voorkomen kan worden, dat de inkrimping van de mijnindustrie tot werkloosheid van het mijnpersoneel leidt. Men veronderstelt eigenlijk, dat de uitbreiding van de overige in Zuid-Limburg bestaande vormen van nijverheid werkgelegenheid zal verschaffen aan de 2.000 jonge mensen die jaarlijks bij de mijnen in dienst plachten te treden. De inkrimping van de mijnindustrie gedurende het tijdvak 1958-1965 scheen de verwachting te rechtvaardigen, dat hier geen problemen hoefden op te treden: ondanks een vermindering met 12.000 van het perso-neelsbestand der mijnen heerste er in 1965 nog schaarste aan arbeidskrachten. Alleen, de enorme toename van de pendel naar Duitsland - van 1500 in 1958 tot 7.000 in 1963 - versluierde het tekort aan arbeidsgelegenheid dat in Zuid-Limburg bezig was te ontstaan. Hoe dan ook, er kan geen sprake van zijn, dat de uitbreiding der bestaande industrieën de opgroeiende beroepsbevolking zou kunnen opvangen. Daartoe zouden deze bedrijven, die bovendien meestal niet in de eigenlijke mijnstreek liggen, abnormaal snel moeten groeien. De geleidelijke bewustwording van de streekproblematiek komt tot uitdrukking in de lotgevallen van de stelregel ‘geen mijnsluitingen zonder vervangende werkgelegenheid’. | |
[pagina 986]
| |
Toen deze stelregel door minister Den Uijl geformuleerd werd, heeft niemand het nodig gevonden, de vraag te stellen, hoe deze geïnterpreteerd moest worden: ‘Geen mijnsluiting zonder vervangende werkgelegenheid voor het mijn-personeel’ ofwel: ‘Geen mijnsluiting zonder vervanging van de voor de streek verloren arbeidsplaatsen’? Praktisch heeft men tot voor kort geaccepteerd, dat de stelregel volgens de eerste interpretatie toegepast werd. Er zijn geen bezwaren naar voren gebracht, dat bij de sluiting van de Staatsmijn Maurits enkel vervangende arbeidsplaatsen voor het mijnpersoneel gerealiseerd waren en evenmin toen in november bij de aankondiging van de sluiting van de Domaniale Mijn enkel werkgelegenheid voor de vrijkomende valiede werknemers gegarandeerd werd. Uit de uitlatingen van de opvolger van minister Den Uijl, minister De Block, was op te maken, dat hij zich slechts verplicht achtte, werkgelegenheid voor de afvloeiende, valiede mijnwerkers en mijnbeambten te verzekerenGa naar voetnoot4. Toch hebben de vakbonden zich tot voor kort nooit gedrongen gevoeld daartegen protest aan te tekenen. Eerst sedert de werkloosheidscijfers een niet meer mis te verstane taal gingen spreken zijn zij in het geweer gekomen tegen een politiek die de toekomst van hun kinderen op het spel zet. Sinds enige maanden is Limburg tot het besef gekomen, dat de oplossing van het probleem van het mijnpersoneel nog geen oplossing van het probleem van de streek vormt. Voortzetting van de tot nu toe gevolgde weg, zo realiseert men zich, zou betekenen, dat de werkgelegenheid van de streek ernstig zou achteruitgaan, met alle gevolgen van dien. Tenzij op zeer korte termijn de vestiging van enige grote industrieën verzekerd kan worden, gaat de mijnstreek een dramatische ontwikkeling tegemoet. Teruggang van de werkgelegenheid brengt een aantal gevolgen met zich mee. Zij leidt onherroepelijk tot emigratie. Dit proces is reeds ingezet. De mijnstreek kent de laatste jaren reeds een negatief vestigings- en vertreksaldo: in 1967 bedroeg het 6.000. Dit resulteerde in het afgelopen jaar in een absolute afname van de bevolking met ongeveer 1.000 zielen. Bevolkingsafname, gepaard gaande met de toch al gegeven vermindering der koopkracht, voert onvermijdelijk tot een teruggang van de middenstand en van de dienstverlenende sector. Zij betekent teruggang van de bouwbedrijvigheid en leidt tot waardedaling van huizen en andere onroerende goederen. Ernstiger nog blijken de consequenties als men toeziet, wie wegtrekken. Het zijn op de eerste plaats de jongeren - dat betekent veroudering van de bevolking; het zijn over het algemeen ook de meest actieve en energieke elementen - daarmee wordt de kwaliteit van het arbeidspotentieel aangetast; het zijn heel duidelijk in veel grotere proportie de gestudeerden en academisch gevormden - hetgeen niet anders dan negatief kan werken op het intellectuele en cultu- | |
[pagina 987]
| |
rele klimaat van de streek. De bevolkingsafname, gevolg van het gebrek aan werkgelegenheid, bedreigt de mijnstreek met ‘verschraling’. Tenzij er nieuwe wegen gevonden worden om deze keten van effecten te doorbreken, gaat deze eens zo bloeiende streek een onderontwikkeld gebied in Nederland vormen. Het is begrijpelijk, dat de verantwoordelijke instanties, nu deze dreiging duidelijk wordt, steeds meer insisteren, dat de stelregel ‘geen mijnsluiting zonder vervangende werkgelegenheid’ geïnterpreteerd wordt ‘geen mijnsluiting zonder vervanging voor de verloren gaande arbeidsplaatsen’.
De stelregel van minister Den Uijl schijnt de mogelijkheid in te houden, dat mijnsluitingen geen doorgang zullen vinden, als de nodige vervangende werk-gelegenheid niet voorhanden is. Dit is evenwel slechts theorie. De feiten hebben ondertussen geleerd, dat de eerste stappen in de richting van de afbouw der mijnen een niet meer te stuiten proces op gang brengen. De sluiting kan niet meer vermeden worden, doch hoogstens vertraagd. De aankondiging zelf heeft reeds tot gevolg, dat de meer mobiele groepen van werknemers: ingenieurs, technici, goed geschoolde vaklieden, de neiging krijgen, elders werk te zoeken. Het kan aldus op een gegeven ogenblik noodzakelijk worden, met kunst en vliegwerk bepaalde categorieën die voor de functionering van het bedrijf onmisbaar zijn, in dienst van de onderneming te houden. Aangezien men niet meer op een duurzame exploitatie hoeft te rekenen, zal de ondernemingsleiding geen geld meer beschikbaar stellen voor vernieuwingen en zoveel mogelijk met oud materiaal trachten door te werken. De produktie wordt gericht op de gemakkelijk te ontginnen lagen, men werkt niet meer op de continuering der produktie. Daar komt nog bij, dat de personeelspolitiek, boven uiteengezet, ertoe voeren moet, dat de leeftijdsopbouw geleidelijk een heel merkwaardig karakter gaat krijgen. Op een gegeven ogenblik zit men met een personeelsbezetting waarmee, ook bij de beste wil ter wereld, geen voortzetting der produktie meer mogelijk is. De stelregel ‘geen mijnsluiting zonder vervangende werkgelegenheid’ kan dus niet gebruikt worden om bij afwezigheid van nieuwe werkgelegenheid mijnsluitingen te verhinderen: het sluitingsproces van de mijnen is niet meer tot stilstand te brengen. De stelregel biedt alleen de mogelijkheid tot een vertragende actie van de zijde der vakbonden. Dit houdt in, dat hij gebruikt kan worden om een zekere pressie op de Overheid uit te oefenen. De vakorganisaties kunnen namelijk hun medewerking aan de afbouw der mijnen afhankelijk stellen van doeltreffende regeringshulp voor de verruiming van de werkgelegenheid. Daarmee komt de Overheid voor de keus te staan ofwel meer geld te spenderen aan de herindustrialisatie ofwel door vertraagde afbouw der mijnen op hogere kosten te worden gejaagd.
De hulp die de Nederlandse regering tot nu toe heeft toegezegd, blijkt niet te volstaan om het Limburgse werkgelegenheidsprobleem op te lossen. Na de belangrijke industrievestigingen, die reeds bij het uitkomen der nota Den Uijl | |
[pagina 988]
| |
praktisch voor elkaar waren, is het herindustrialisatieproces zeer moeizaam verlopen. In december 1967 was de vestiging van 18 bedrijven verzekerd. Samen zouden zij 8.500 arbeidsplaatsen scheppen. Daaronder waren echter de 6.000 arbeidsplaatsen begrepen die door de vestiging van de DAF reeds verzekerd waren. De betere resultaten die de laatste maanden geboekt zijn, blijven nog altijd achter bij wat nodig zou zijn. Er bestaan zeker mogelijkheden tot een voortvarender aanpak van het werkgelegenheidsprobleem en het kan zinvol zijn als de vakorganisaties met het dreigement van vertragingsactie de Regering dringen deze te benutten. De overheid zou een zekere pressie kunnen uitoefenen om ondernemers ertoe te brengen, zich niet in Randstad Holland maar in Limburg te vestigen. Zij zou zelf een forse bijdrage kunnen leveren voor de werkgelegenheid der beambten door, in het kader van haar spreidingsbeleid, enige administratieve instellingen naar de mijnstreek over te plaatsen en door tegemoet te komen aan de wens van Limburg om een eigen instelling van hoger onderwijs te hebben. Hierbij dienen echter de grenzen van de reële mogelijkheden in het oog gehouden te worden. Zuid-Limburg, zo moet bedacht worden, heeft zijn huidige bevolkingsdichtheid alleen maar te danken aan de toevallige omstandigheid dat in dit gebied steenkool gevonden werd. Zonder deze steenkool is het geen economisch aantrekkelijk gebied. Zolang de Europese Economische Gemeenschap de landsgrenzen nog niet opgeruimd heeft, vormt het een door nauwe grenzen ingesloten uithoek van Nederland. Als de instandhouding van de werkgelegenheid geforceerd moet worden, worden de kosten spoedig zo hoog, dat zij op te grote weerstand stuiten. Met betrekking tot de offers die onze streek van de Nederlandse gemeenschap kan vragen, mag men niet buiten beschouwing laten, dat elke maatregel ten bate van Limburg ertoe voert, dat ook andere streken die met moeilijkheden kampen, grotere steun gaan eisen. De situatie in Nederland is namelijk in de laatste jaren zo geworden, dat vrijwel alle randprovincies met teruggang der bedrijvigheid en stijging der werkloosheid geconfronteerd worden. Daarmee stoten wij op een nieuwe dimensie van het Limburgse probleem. Het komt niet alleen voort uit het onrendabel worden van de kolenontginning, het heeft ook iets te maken met de moeilijkheden waarvoor de economische ontwikkeling alle randgebieden van Nederland stelt. De verschijnselen die het afflauwen van de hoogconjunctuur begeleiden, hebben aan het licht gebracht, dat de randprovincies belangrijk achter dreigen te blijven bij de welvaartsgroei in het Westen van het land. In de randgebieden bleken meer bedrijven niet opgewassen tegen de gevolgen van een verflauwde bedrijvigheid; nu de conjunctuur niet meer op top-hitte is, slagen zij er nauwelijks in nieuwe bedrijven aan te trekken, terwijl in het gebied rond de zeehavens in het Westen nog voortdurend nieuwe industrievestigingen plaats vinden. In Randstad Holland heerst nog altijd schaarste aan arbeidskrachten; in de randgebieden de laatste twee jaren chronische werkloosheid. ‘Je kunt niet een ondernemer met een mitrailleur dwingen, zich in onze streek te vestigen’, zo merkte onlangs een Limburgse vakbondsleider op. Daarmee | |
[pagina 989]
| |
gaf hij heel duidelijk aan waarin de moeilijkheid van een industrialisatiebeleid ligt: het enige dat men doen kan is een situatie scheppen die industrievestiging voor de ondernemer aantrekkelijk maakt. Hij zelf echter zal tenslotte beslissen, of de faciliteiten die men hem biedt opwegen tegen de voordelen die hij elders meent te zien. De feiten laten er geen twijfel over bestaan, dat het Westen des lands voor de ondernemer die naar een vestigingsplaats zoekt, grote aantrekkelijkheid heeft. Hij vindt hier uitstekende zee- en luchtverbindingen en daarnaast nog al de voordelen die een grote agglomeratie te bieden heeft. Deze laatste zijn vooral van belang voor de vestiging van moderne, technisch zeer opgevoerde en economisch waardevolle bedrijven. De ondernemer treft hier een concentratie van bedrijven aan, waarop hij voor allerlei zaken beroep kan doen; hij vindt een zeer goed geoutilleerde dienstensector; hij kan rekenen op een zeer gevarieerd en op allerlei gebied gespecialiseerd arbeidspotentieel; hij heeft geen moeite om intellectueel zeer goed geschoolde specialisten te vinden; hij is in de onmiddellijke nabijheid van universiteiten en wetenschappelijke instituten. De aantrekkelijkheid die het Westen blijkt uit te oefenen, leidt tot een ontwikkeling die het beleid dat de Overheid zich in de ‘Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland’ heeft gesteld, doorkruist. Daarin immers gaat men ervan uit, dat, terwille van een verantwoorde spreiding der bevolking, de groei van het Westen moet worden afgeremd en die van andere agglomeraties bevorderd. Aangezien de groei van de mijnstreek nog verzekerd leek, ging de zorg van de samenstellers vooral uit naar het Noord-Oosten: om dit gebied levenskrachtig te houden zou de bevolking daar met ¾ miljoen moeten worden opgevoerd! De tweede nota ruimtelijke ordening is ervan uitgegaan, dat het Westen door overbevolking bedreigd wordt en dat hiervan een ernstige aantasting van het leefklimaat te vrezen valt. Men heeft te eenzijdig naar de kleiner wordende fysische ruimte en de daarmee gepaard gaande verstoring van het biologisch evenwicht gekeken. Men had er geen oog voor, dat verdere bevolkingsconcentratie de geestelijke ruimte kan vergroten en een hogere levensstandaard mogelijk kan maken. Het blijkt nu, dat vele mensen het culturele milieu van de grote agglomeratie prefereren boven de verbondenheid met de natuur, die de provincie te bieden heeft. Juist bij de vestiging van typisch moderne bedrijven speelt deze factor een grote rol: de ondernemingsleiding wil in staat zijn, het top-personeel de voordelen van de grote stad te bieden. De Regering heeft zich in de praktijk reeds gedwongen gezien, de doelstellingen van de tweede nota ruimtelijke ordening te laten schieten. Het is al te duidelijk, dat de opvoering van de bevolking van het Noord-Oosten met ¾ miljoen een onhaalbare zaak is. Daarmee wordt echter de vraag opgeworpen: op welke doelstellingen moet de Overheid haar beleid dan wèl richten. Vanuit het Westen kan men nogal eens stemmen horen die ervoor pleiten, de zaken eenvoudig maar hun ‘natuurlijke’ gang te laten nemen. De Rotterdamse Kamer van Koophandel heeft zich nog kort geleden duidelijk in deze zin uitgesproken. Zij vindt, dat het spreidingsbeleid van de overheid negatief werkt | |
[pagina 990]
| |
op de vestiging van industrieën. De overheid zou de bereidheid van de werknemer om in het Westen te gaan werken, moeten stimuleren. Men werkt de nationale economische groei tegen door het wonen in gebieden met schaarste aan werkgelegenheid aangenaam te maken. Er moet juist alles voor gedaan worden, om de arbeidskrachten ertoe te brengen zich daar te vestigen, waar schaarste aan arbeidskrachten is: het WestenGa naar voetnoot5. Hoezeer ook de gedachte van een stop op verdere bevolkingsconcentratie in het Westen als onhaalbaar moet worden afgewezen, men hoeft toch niet werkeloos toe te zien, als de uitgroei van het Westen de leefbaarheid van andere gebieden langzaam maar zeker aantast. Dit mag, op korte termijn gezien, weliswaar voordelig zijn voor de groei van de nationale economie. Op langere termijn echter ontstaat daardoor de structuur van een stadsgebied zonder maatschappelijk achterland. Een verantwoorde planning voor de toekomst vraagt, dat men de ontwikkeling kanaliseert naar een structuur waarin naast de grote agglomeratie een aantal agglomeraties van geringere omvang genoeg levenskracht hebben om een zeker tegenwicht te bieden tegenover de centrale agglomeratie. In dit licht gezien, kan weliswaar van de regering niet gevraagd worden dat zij alle agglomeraties buiten Randstad Holland in hun huidige omvang in stand houdt, doch wel dat zij effectieve maatregelen neemt om de zuigkracht van het Westen binnen bepaalde perken te houden. De offers aan economische groei die daarvoor gebracht moeten worden, zijn in het licht van de verdere toekomst ook economisch volledig verantwoord. Voor Zuid-Limburg, dat buiten Randstad Holland de belangrijkste stedelijke agglomeratie vormt, betekent dit, dat het van de Nederlandse gemeenschap de offers kan vragen, nodig om in elk geval te voorkomen dat dit gebied volledig onderkomt. |
|