| |
| |
| |
De nieuwe industriële maatschappij
Pierre Antoine
Wat complex is kun je niet verklaren vanuit het eenvoudige of het elementaire. Satelliet en draagraket zijn niet gewoon vergrote uitgaven van pijl en boog. Het zijn totaal verschillende dingen, al was het maar omdat de besturing totaal anders gebeurt. De taakverdeling in een Australische stam, op een middeleeuws kasteel, in de speldenfabriek van Adam Smith, en de ‘technostructuur’ van General Motors zijn niet zomaar verschillende modaliteiten van een zelfde basisschema: het zijn structureel verschillende realiteiten. Wil je het eigene van ieder van die structuren begrijpen, dan moet je verder kijken dan de analogieën en gelijkenissen. De structuur is niet hetzelfde als de uiterlijke schijn.
Het is de grote verdienste van J.K. Galbraiths laatste boek, The New Industrial State, dat het radicaal breekt met het soort ‘robinsonnades’ die al te vaak gediend hebben als verklaringsprincipes in het onderwijs en de vulgarisatie van economie. Van meet af aan neemt hij tot object van zijn analyse de grote Amerikaanse onderneming: de grote maatschappijen, waarvan het budget soms zo groot is als de helft van het Franse staatsbudget. Er zijn natuurlijk in de wereld, en zelfs in de Verenigde Staten, maatschappijen die naast deze reuzen staan als geïsoleerde en marginale Robinsons. Dat zij zich over dit boek zorgen zullen maken en het willen tegenspreken, is best te begrijpen. Maar het zou jammer zijn als ze blind bleven voor de feiten: wat al bestaat en wat op til is. Galbraith stelt ook morele vragen: hij komt op tegen het spelen met woorden en geijkte ideeën en eist klaarheid. Als zijn boek nog vragen open laat, dan bij het doordenken van zijn analyses en niet vooraf. Het gaat er niet om het verleden te verdedigen, maar aan de toekomst te bouwen.
Analyse en kritiek op The New Industrial State van technisch standpunt uit, wil ik graag aan vakeconomisten overlaten. Ik blijf hier alleen even staan bij twee punten die me belangrijk voorkomen: de vervanging van het toeval door de berekening, en de socialisatie.
| |
Indijken van het toeval
Voor Galbraith ligt de kern van de economische organisatie in de technologie. De meest typische trek van de moderne techniek is nu wel de systematische toepassing van wetenschap en wetenschappelijke methode tot in de kleinste details van produkt en vervaardiging. Niets wordt nog aan het toeval over- | |
| |
gelaten; alles moet berekend worden. De grondstof b.v. kan niet meer zomaar ijzer of staal zijn. Voor ieder onderdeel zal het een bijzonder materiaal moeten zijn, meestal onbekend voor de leek, dat moet voldoen aan heel strikte normen van massa, elektrische geleiding, weerstand aan druk of verhitting, enz. Die stof moet dus bestudeerd worden en dikwijls vervaardigd in functie van ieder specifiek gebruik. Alleen de heel grote ondernemingen kunnen ten volle gebruik maken van alle middelen die de moderne technologie biedt.
Omwille van al wat er bij komt kijken - omwille van zijn ‘sophistication’ zoals Galbraith schrijft - kan het eindprodukt pas op de markt komen na een vrij lange periode, die soms jaren kan duren. De aanmaaktijd is door nieuwe industriële methodes en door automatisering natuurlijk behoorlijk ingekort in verhouding tot wat hij was in de tijd der ambachten of bij de aanvang van het industrietijdperk. Maar de aanmaaktijd is slechts een klein deeltje van de produktietijd, die alle voorbereidende studies omvat tot aan de afwerking van het prototype. Om een Europees voorbeeld te nemen: de produktie van de Concorde is niet te meten met de maatstaven van de eerste vliegtuigen of van de vliegtuigbouw tijdens de tweede wereldoorlog en de tien daarop volgende jaren. De overgang naar de supersonische tijd brengt een mutatie mee in de produktiemethode zelf.
Overgang van het empirische naar het rationele, van toeval naar berekening. Wat typisch is voor de produktiemethode, geldt ook voor het economisch systeem: planmatige programmatie vervangt zoveel mogelijk de marktmechanismen. Planning wordt een noodzaak omwille van de verlengde produktietijd. Het liberale marktpatroon neemt vrede met een statistische compensatie van het toeval door het spel van vraag en aanbod. Er is een automatische aanpassing door wisselwerking. Dit veronderstelt, in de eenvoudigste vorm waarin men het meestal stelt, een systeem zonder traagheid: de reactietijd, vooral van het aanbod op de vraag, moet nul zijn of te verwaarlozen. Maar in een geval als de Concorde is die reactietijd - meerdere jaren - helemaal niet te verwaarlozen, en de enorme hoeveelheid studie, werk en geïnvesteerd kapitaal eisen dat men weet waar men terecht zal komen. Hierbij is onderzoek van de vooruitzichten, door middel van prospectieve technieken, noodzakelijk. De produktie van een onderneming wordt niet meer geregeld door de klassieke markt als een antwoord op de vraag die daar ontstaat. Zij wordt geregeld door een nauwkeurige planning.
Naast planning, zal de onderneming ook, zogauw ze daartoe de macht heeft, een kortsluiting van de markt doorvoeren, om in de mate van het mogelijke alle wisselvalligheid uit te sluiten. Galbraith somt de meest bijzondere middelen op die hiervoor aangewend worden. De meeste hebben een cumulatieve weerslag op de omvang van de onderneming. Zij staan inderdaad slechts een heel grote onderneming ter beschikking en maken dat ze nog omvangrijker wordt. Het verbruik kan beïnvloed worden, niet zozeer door de publiciteit, als wel door het overwicht zelf van de onderneming: ‘General Motors hoeft zich niet af te vragen welk soort wagen in 1972 “in” zal zijn, want de wagens van General Motors zullen, hoe dan ook, de toon aangeven’. Om echte vernieuwing moge- | |
| |
lijk te maken, met het risico vandien, en onzekerheden in te perken die een hele tak van de produktie kunnen treffen, is het evenwel voorzichtig niet bij één enkele produktielijn te blijven. Maak je wagens, produceer dan ook koelkasten en balpennen. Hoe langer hoe meer worden de grote ondernemingen uiterst polyvalent.
Inzake grondstoffen en produktiemiddelen, die rechtstreeks de kostprijs beïnvloeden: de specialisatie die veel grote ondernemingen eigen is, stelt hen al enigszins buiten schot. Er bestaat een steenkolenmarkt. Maar bestaat er ook zoiets als een ‘markt’ voor de heel sterk gespecialiseerde brandstoffen voor ruimtetuigen? Als beveiliging tegen het onzekere kan de grote onderneming, als er een markt is, daar een ‘verticale’ druk op uitoefenen. Zij kan ook zelf verruimen en de grondstoffen aanmaken die ze het meest nodig heeft. Zij kan tenslotte overeenkomsten sluiten met andere ondernemingen, waarbij haar bestelling gewaarborgd wordt, als tegenprestatie voor de waarborg op leveringstermijn en prijs. Dit is een ‘basisvorm van bilateraal verdrag’ dat de markt zoekt te vervangen. Hierbij wordt niet op de eerste plaats de laagste prijs nagestreefd, maar wel de bescherming tegen onzekerheid, bijzonder tegen schommelingen in de kosten. Het is beter wat duurder te kopen, maar dan een vaste basis te hebben voor de berekende kosten, dan wat beterkoop aan te schaffen, maar zonder te weten hoe lang dit duren zal. Zo komen de arbeidsovereenkomsten met gewaarborgd jaarloon, die gebruikelijk zijn in de grote Amerikaanse bedrijven, niet alleen tegemoet aan het verlangen der arbeiders naar zekerheid. Ze dienen ook de behoefte van de ondernemingen aan waarborgen tegen schommelingen. Dergelijke waarborgen, zo oordeelt men, zijn het betalen waard.
Naarmate de prospectie belangrijker wordt, de voorbereiding van het produkt langer duurt, de aangewende moderne technieken ingewikkelder en talrijker zijn, wordt ook de omvang van het geïnvesteerde kapitaal groter. Ook op dit punt zal de markt kortgesloten worden. Galbraith is nog klassiek in zijn opvatting dat kapitaalvorming vrucht is van sparen, een produktieve niet-consump-tie. Maar terwijl de omvang van de investeringen toeneemt, neemt het aandeel van het privé-sparen (dit is het vrij gespaarde geld dat op de kapitaalmarkt gebracht wordt) af, en maakt nog slechts een heel bescheiden deel uit van de globale investering. Het overgrote deel van de investeringen wordt voorzien door wat men kan noemen een gedwongen sparen: hetzij door belastingen, openlijk geïnd door de staat, hetzij door verborgen belasting, die de verbruiker betaalt in de prijs en die opnieuw zal geïnvesteerd worden door de onderneming. Auto-financiering is typisch voor de grote moderne ondernemingen. Zij zijn ertoe in staat door hun overheersende rol en door hun doorgedreven organisatie en technische kracht, die hun een veel grotere produktiviteit bezorgen dan de kleine ondernemingen, die met hen willen concurreren. Vooruitziende berekening van de investeringen, samen met de berekening van produktie en beheer, vervangen de schommelingen van de markt. Als nu de kapitaalmarkt nog slechts een kleine, aanvullende rol speelt, neemt ook de invloed af van de rentevoet als prikkel of regelend element van de ontwikkeling.
| |
| |
Het is een indrukwekkende en gedegen analyse, ze legt de betekenis bloot van de niet te miskennen strekking naar concentratie, de meest moderne trek van de economie. (In 1962 vertegenwoordigden de grootste vijf ondernemingen van de Verenigde Staten 12 procent van de Amerikaanse nijverheid, de grootste vijftig meer dan één derde, en de grootste 500 meer dan twee derden. De analyse gaat dus niet over een zeldzaam verschijnsel, maar over het meest produktieve gedeelte en het meest dynamische element van de ontwikkeling). In haar meest actuele vorm is deze concentratie niet op de eerste plaats gericht op een monopolie- of oligopoliemacht, maar op het optimale aanwenden van de nieuwste technieken, ook op economisch vlak. Het geheim van het succes is: de overwinning van de berekening op het toeval. Daarmee is het laatste woord nog niet gezegd. De berekening roept zelf ook weer vragen op. Eén ervan, waarop de auteur zinspeelt maar niet dieper ingaat, is die van de economische berekening, grondslag van alle planning, die een ‘prijzenstelsel’ veronderstelt. Maar is zo'n stelsel als een effectief geheel op te bouwen buiten alle gegevens om die de markt verschaft? Theoretisch blijft de vraag open. In de praktijk bestaat er een soort symbiose van markt en planning. De planning doet een ruim beroep op de gegevens van de markt (bv. de internationale markt voor de Russische planning) die ze tegelijk zoveel mogelijk wil uitschakelen. Een meer gedetailleerde studie van deze complexe verhouding zou nodig zijn om te zien wat er precies aan het gebeuren is. Galbraith laat hier verstek gaan (hij kon ook niet alles behandelen) net zoals hij ook de monetaire voorzieningen grotendeels buiten beschouwing laat.
Heel wat ernstiger lijken me de vragen opgeroepen door de verstarring, in de eerste plaats die van de lange produktieperiode, die veel werk en kapitaal voor een hele tijd vastlegt. Die starheid staat lijnrecht tegen het ritme van vernieuwing waardoor ze toch veroorzaakt is. Die vernieuwing bekort trouwens de nuttige levensduur van het produkt: het is al door nieuwe technische middelen achterhaald, wanneer het pas is uitgekomen of wanneer het nog ter studie is op de tekentafel of in het laboratorium. Ruimer gezien brengt die verstarring een logheid mee die niet past bij de interne, toenemende beweeglijkheid van de moderne industriële maatschappij.
In de strijd tegen het toeval is de starheid een eerste fase, een halve overwinning, en die kan gevaarlijker zijn dan een mislukking. Men wil in de eerste plaats de ‘natuurlijke’ wereld met zijn verrassingen en wisselingen vervangen door een kunstmatige, technische wereld, zonder toeval, omdat alles er nauwkeurig in voorzien is. Maar het uitschakelen van het toeval is een limiet: altijd kan iets onverwachts opduiken, dat een mechanisme dat tegen hoge prijs is uitgebouwd, klem kan zetten of doen springen. Dit kan des te gemakkelijker gebeuren naarmate de techniek ingewikkelder is: de mogelijke oorzaken van pech zijn veel talrijker en verfijnder in de Apollocapsule dan bij een fiets. Bovendien kan de menselijke creativiteit het niet stellen met een volkomen gepredetermineerd kader; de behoeften zelf van de mens zijn niet eens en voor altijd vastgelegd: is aan de primaire behoeften voldaan, dan duiken er nieuwe op. Vooruitzicht en berekening moeten daarom niet afgewezen worden, maar
| |
| |
wel moet men genoeg speling laten om het onvoorziene op te vangen en de plannen te wijzigen. Wie met een wagen rijdt, droomt misschien wel eens van een automatische besturing, zodat zijn geest vrij blijft en hij minder risico loopt van ongevallen; maar hij zal terecht eisen dat hij de besturing weer kan overnemen zogauw het hem zint even om te rijden, of zijn doel te wijzigen, en zeker als hij merkt dat de wagen tegen een boom of in de sloot terecht zal komen.
Kort voor zijn dood heeft Norbert Wiener aan dit probleem enkele heldere bladzijden gewijd in God and Golem Inc. Bij een doorgedreven technologie is de strijd tegen verstarring hoofdzaak. Het gaat om leven of dood. Het is bekend dat een van de meest gebruikte middelen tegen verstarring erin bestaat, de automatische uitvoering van een vooropgezet plan te vervangen door een soepel programma waarin een reactie van het effect voorzien is op de besturing, zodat een voortdurende aanpassing mogelijk wordt. Zo is er in de moderne prospectieve methoden voor gezorgd dat een reactie van het effect op korte termijn terugwerkt op de vooruitzichten op middellange of lange termijn en aldus de mogelijkheid schept van een voortdurende correctie, naargelang men kennis krijgt van de reële evolutie. In die zin werkt ook het dagelijkse bijhouden van de voorraden, dat mogelijk werd door automatische verwerking van de informatie en misschien nog meer door de berekening ‘in reële tijd’, recente overwinning van de ordinatoren op de verstarring. Het zou belangrijk zijn te weten, niet alleen of het gevaar van verstarring altijd voldoende beseft wordt, maar ook over welke middelen de grote ondernemingen beschikken om de verstarring te bestrijden tijdens het verloop zelf van het produktieproces.
| |
Technostructuur en socialisatie
Hoe jammer de verstokte liberalen het ook mogen vinden, de tijd is voorbij dat markt en vrije concurrentie beschouwd konden worden als universele regulatoren, dat persoonlijk voordeel als de machtigste en meest doeltreffende prikkel gold en de figuur van de individuele ondernemer als de man die met zijn zin voor vernieuwing en avontuur over de bron van economisch dynamisme en vooruitgang beschikte. De tijd der avonturiers is voorbij, of juister: het avontuur wordt nu nauwkeurig berekend, want zin voor avontuur is er in iedere vernieuwing, in iedere vindingrijke en creatieve geest. Maar het avontuur is ook niet meer het domein van het individu, wel van de groep.
Wie beschikt thans over de economische macht? Galbraith wil op dit punt geen dogmatisch antwoord aanvaarden. Hierin zal hij de marxisten tot ergernis zijn, nadat hij dat eerst was voor de liberalen. Hij meent dat de economische macht in handen is van hen die beschikken over die produktiefactor die zowel onmisbaar als schaars is. Uiteindelijk is het de ‘onvervangbare’ die de wet stelt. Daarom is, naargelang de evolutie der technische methoden, de macht in andere handen overgegaan. In de eerste fase der industrialisatie ging zij van de grond en de grondbezitters in een hoofdzakelijk agrarische economie, over naar het kapitaal en de kapitaalbezitters. In de nieuwe industriële maatschappij
| |
| |
gaat zij over van het kapitaal op de ‘technostructuur’. De produktiefactor die nu schaars en doorslaggevend is, is de technische bekwaamheid, juister gezegd, de verzameling van verschillende elementen van technische bekwaamheid in een hechte en efficiënte groep. Is er eenmaal zo'n ploeg, met waardevolle ideeën, dan zal die het niet zo moeilijk hebben om het nodige aanloopkapitaal te vinden, en zij zal vlug uitbreiding nemen. Het is daarentegen niet zeker dat hij die over het kapitaal beschikt, automatisch de bekwame mensen zal aantrekken; bovendien - omdat een geïsoleerde bekwaamheid machteloos of gevaarlijk is - zou hij dan nog over dat soort groep van bekwamen moeten beschikken die de ‘technostructuur’ uitmaken.
Deze analyse van Galbraith zou zeker nog met details en schakeringen aangevuld moeten worden. Al neemt de macht van het kapitaal af, zijn rol is zeker nog niet helemaal uitgespeeld. Het is moeilijk op dit punt een objectieve kijk te krijgen, omdat ideologieën in het debat meespelen en omdat macht moeilijk te ramen of te meten is. Een zekere teruggang van de macht van het kapitaal kan een van de tekenen zijn dat een nieuwe industriële maatschappij opkomt, zoals het afnemen van de macht der grondbezitters een symptoom was van de eerste industriële revolutie. Maar het past hierbij te noteren dat de macht daarom nog niet naar de ‘arbeiders’ overgaat, zeker niet naar de massa der arbeiders, maar naar de meest geschoolden onder hen, naar de oligarchie die de technostructuur vormt.
Zoals zovele andere nieuwe woorden, die men smeedt om nieuwe realiteiten te omschrijven, wordt ook de term ‘technostructuur’ misschien een van die modewoorden, die goed staan in artikelen en in de conversatie, maar die het echte denken vervangen. Er is gesproken over ‘technocratie’ en ‘het tijdvak der organisatie’, over ‘managers’ en ‘management’. Is het daarover dat Galbraith het heeft? Ja en neen. Ja, omdat het gaat over het toenemend belang van techniek en organisatie, zoals sinds tien jaar door velen is ingezien. Wie over technocratie handelt, wijst op de belangrijke inbreng van experts of hooggekwalificeerde technici bij de beslissingen. Dan dreigt men wel over het hoofd te zien dat niet de loutere bekwaamheid doorslaggevend is. Dat is ze pas wanneer ze nuttig gebruikt wordt; en dat kan niet, zolang ze geïsoleerd blijft of wanneer bevoegden naast elkaar werken, zonder meer. Pas door integratie in een groep brengt ze resultaat op. ‘Management’ van zijn kant wordt nog al te vaak door bedrijfsleiders gezien als een techniek van goed beheer, die mirakelen kan bewerken. De bedrijfsleider beeldt zich dan in dat hij het ‘management’ zal kunnen aanwenden om de produktiviteit en het zakencijfer op te voeren. Maar een technostructuur die doeltreffend werkt, zal de bedrijfsleider onttronen.
Inderdaad, volgens de analyse van Galbraith, betekent de technostructuur het einde van de persoonlijke macht en het begin van een vorm van socialisatie. Het gebruik van de moderne technieken vereist het bijeenbrengen van een enorme massa informatie; maar informatie ophopen is nog niet produktief. Om iets nieuws te laten groeien moeten de elementen van informatie, die nuttig zijn voor een project, worden bijgehouden, wat ontbreekt moet worden opge- | |
| |
zocht, en daaruit moet een complexe en coherente structuur naar voren komen. De kennis van één persoon volstaat niet: hij moet in staat zijn om, in samenwerking met anderen, zijn kennis te benutten en ze in vruchtbaar verband te brengen met de kennis van anderen. De zuivere ‘specialist’ kan dit niet. Er is bovendien verbeelding nodig en communicatie.
Het belang van deze socialisatie in het onderzoekswerk, die meer is dan taakverdeling en specialisatie, had Norbert Wiener al twintig jaar geleden aangewezen voor het domein van de wetenschap. Het staat te lezen in het eerste hoofdstuk van Cybernetics, verschenen in 1948. Als de moeilijkheid, zo zei hij, van een biologisch probleem eigenlijk een mathematisch probleem is, dan zullen tien biologen zonder kennis van de wiskunde, het niet verder brengen dan één enkele. Samenwerking zonder meer tussen een bioloog en een mathematicus zal evenmin resultaat opleveren, want de eerste zal niet in staat zijn zijn probleem uit te drukken in termen waarmee de tweede kan werken, en de tweede zal zijn antwoord niet kunnen formuleren in termen die de eerste kan begrijpen. Er is een ploeg nodig, waarin de bioloog, zeer beslagen in zijn specialiteit, ook voldoende wiskundige kijk heeft om mee te werken bij het opstellen van de equatie van het probleem, en de mathematicus, uitstekende wiskundige, ook voldoende kijk op de biologie heeft om de draagwijdte te vatten van de proefnemingen en er eventueel suggesties voor te doen. M.a.w. de bekwaamheid is essentieel, maar bereikt niets zonder communicatie. En, in de nieuwe stijl van samenwerking die nu doorbreekt, zijn de ongedwongen contacten tussen verschillende mensen die samenwerken, uiteindelijk van groter belang dan de strikte verdeling der taken.
Galbraith zelf lijkt, meer dan een ‘zuivere economist’, een man van de communicatie en de ‘comitees’. Dat kan zijn boek aanvechtbaar maken in de ogen van beroepseconomisten. Het is zo echter bevattelijker voor velen en misschien staat het ook wel dichter bij de realiteit van de huidige problemen. De macht van de technostructuur is, volgens zijn analyse, niet een persoonlijke macht, maar de macht van een samenwerkende ploeg, waarbij de ontmoeting van verscheidene standpunten essentieel is en versnippering fataal. Controle op dergelijke werkgroepen is praktisch onmogelijk; want niemand, zelfs niet de grote baas, beschikt over de massa informatie die in staat stelt hun uitspraken te beoordelen. De controle is veeleer een autocontrole, vanwege de kwalificatie van de leden en hun verscheidenheid. Maar dit veronderstelt dat de werkgroep ook de verantwoordelijkheid draagt, dat hij een taak op zich neemt en niet louter uitvoert in dienst van een gezag buitenaf. Dat zou alle veerkracht breken. Zo staat de technostructuur niet ten dienste van de directeur maar vervangt hem. De titelvoerende directeur zal, naast of in de schoot van het directiecomité, een sociale, niet onbelangrijke functie kunnen hebben, nl. dat hij achter de genomen beslissingen gaat staan. Dit is het einde van het persoonlijke bewind, hoe verlicht het ook mag geweest zijn.
Als de hoofdfunctie van een bestuur is, efficiënt de uitvoering van een taak te kunnen doorzetten, dan is het vrij zinloos tegenover de nieuwe vormen van economische macht het heimwee naar oude vormen te stellen. Toch moet men
| |
| |
zich bewust zijn van de problemen die de nieuwe realiteit stelt, en kunnen onderscheiden welke in het huidige bestel de vereisten zijn van een rechtvaardige machtsuitoefening. Galbraith ziet zeker juist, dat de nieuwe groepsvormen, op hun niveau, niet in de eerste plaats gedreven worden door persoonlijk voordeel. Belangrijker is er de groepsgeest, een identificatie met de bedoelingen van de groep, het belang dat wordt gehecht aan de taak, de wil om het gestelde doel te bereiken, het verlangen naar een collectief welslagen. Een efficiënte groep, die werkelijk macht heeft, kan niet anders dan bezield zijn - misschien onbewust - door een zekere machtsdrang, zelfs al is hij meteen bezield door een reële geest van dienstbaarheid. Om het evenwicht te verzekeren, beklemtoont Galbraith sterk de compenserende macht der wetenschaps- en universiteitsmensen, die minder onmiddellijk door opdrachten worden vastgelegd, die daarom ook meer bewust zijn van de ruimere realiteiten en verder vooruit zien: een soort macht der wijzen. Is dit voldoende?
Inderdaad, indien er zo een tegengewicht gevormd wordt (en dit is misschien meer het geval in de Verenigde Staten dan in Europa, dat nog lang niet zo ver staat), dan speelt dit, kan men zeggen, over het hoofd heen van de personen die het dagelijkse economische leven vormen, benutten of ondergaan. Daarom lijkt ons een cruciaal probleem van de nieuwste vormen van economische ontwikkeling te liggen in de medezeggenschap. Een van de eerste fundamentele veroveringen van de democratie was het stemmen over de belasting. Maar is de autofinanciering van de grote bedrijven niet een soort opgelegde belasting, die de maatschappij voor lief neemt zonder te beseffen hoe haar vrijheid erdoor bedreigd is? Dit is nog maar een symptoom. De vraag kan breder gesteld worden: loopt men niet het gevaar dat de grote beslissingen, het wel en wee van iedereen, genomen worden door een oligarchie van ‘niet-te-controleren’ comités? Natuurlijk mag het niet gaan om een medezeggenschap in de wolken. Er moeten vormen worden uitgewerkt van reële medezeggenschap, die het hoge peil van techniciteit veilig stellen waarop nu dient te worden gewerkt. Voor zo'n schijnbaar onmogelijke opgave is misschien een element van oplossing te vinden in het verlengde van Galbraiths analyse. Het soort samenwerking binnen de comités van de technostructuur is al een doorgedreven medezeggenschap. Moet dan het verdere afwerken slechts een dom en automatisch uitvoeren zijn van de beslissingen aan de top? Zal men er niet toe moeten komen om op lager niveau analoge vormen van samenwerking en medezeggenschap uit te werken? M.a.w. moet de vorm van socialisatie, die het meest kenmerkende element gebleken is van het moderne industriële werk, nl. de top van de grote ondernemingen, niet uitgebreid worden, op organische wijze, tot het geheel ermee doordrongen is? Dit is althans een plausibele hypothese om met meer doorzicht de toekomst op te bouwen. Daaruit volgen twee eisen.
Ten eerste: medezeggenschap moet gezien worden, niet in een abstracte vorm van deelname van iedereen aan alles, maar in een organische vorm, in cellen, gediversifieerd. Groepen van verantwoordelijken, die vrij nauw samenwerken op hun eigen vlak en die onderling verbonden zijn. De voorwaarden tot medezeggenschap zijn dan enerzijds de eisen van medezeggenschap binnen de groep,
| |
| |
en anderzijds de uitwisseling van informatie tussen de groepen; meer in het bijzonder: een terugwerking van de informatie en de beslissing van beneden naar boven, d.i. de juiste werking van de feed-back-kringen in het globale organigram. Hier raakt de vraag naar de medezeggenschap het probleem van anti-starheid, waarover boven sprake was. Ik denk inderdaad dat de twee nauw met elkaar verbonden zijn.
De tweede eis is de vorming van een nieuw mensentype, dat wel een echte persoonlijkheid is, maar dat boven het individualisme uitstijgt. De taken eisen steeds meer kennis en daarom is onderwijs een eerste nood. Dat is bekend. Maar men geeft er zich misschien onvoldoende rekenschap van dat het bij de vorming van bekwame mensen niet gaat om specialisten in de oude zin van het woord. Er moeten mensen gevormd worden die in staat zijn hun kennis te gebruiken en ook samen te werken. Dat vereist openheid op andere dan de eigen disciplines en de vaardigheid om er mee in contact te blijven. Het aanleren van communicatie, het ontwikkelen van verstand en verbeelding zijn nog belangrijker dan het verwerven van informaties: die zijn nooit definitief en kunnen voor een groot gedeelte bijgehouden worden door anderen of opgeborgen in elektronische geheugens; maar er moet wel iemand zijn die op het idee komt ze te verzamelen en te vergelijken.
Economie is een abstracte wetenschap. Een scherpe analyse is er niet mogelijk tenzij een deel van de realiteit afzonderlijk wordt genomen en onderzocht. Galbraiths analyses zijn begrensd omdat ze slechts over dat deel van de hedendaagse werkelijkheid handelen dat gevormd wordt door de grote Amerikaanse ondernemingen. Wel een typisch deel; daarom heeft zijn boek een universeel belang en spoort het aan tot prospectief denken. Het lijkt me nochtans dat het ons op minstens twee punten onvoldaan laat. Het zou moeten aangevuld worden om juist de gegevens die het bevat te verduidelijken. Er is vooreerst het punt van de verhouding tussen de grote ondernemingen en de staat, en meer fundamenteel de verhouding tussen economie en politiek, een verhouding die niet te herleiden is tot een economische politiek. Ten tweede: de internationale verhoudingen van de grote ondernemingen, en meer fundamenteel: de verhouding van een economie die ver vooruit is tot die van de rest van de wereld.
Op het ogenblik dat Galbraiths werk aandacht wekt in Europa, wordt het klassiek geworden thema van de ‘gap’ tussen de Amerikaanse economie en die van de derde wereld en Europa, geconfronteerd met de harde realiteit der moeilijkheden waarmee de Verenigde Staten, voor het eerst misschien sinds de grote crisis van 1929, af te rekenen hebben op drie vlakken: economisch (internationale monetaire crisis, bezuinigingspolitiek), sociaal (pijnlijk uitbreken, in ondubbelzinnig sociale vorm, van de rassenkwestie, na de moord op dominee Martin Luther King) en internationaal (poging tot terugtrekking uit Vietnam). Het zou dwaas en kleinzielig zijn zich hierover te verheugen of er een bevestiging in te zien van een ‘had ik het niet gezegd?’ In feite is dit een aanwijzing dat ieder cruciaal probleem in onze tijd werelddimensies heeft. Heden ten dage zit iedereen met de moeilijkheden van allen.
|
|