Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 902]
| |
Publicistiek, engagement, vormgeving
| |
[pagina 903]
| |
is dat wat het is. En je kunt nooit zeggen: dat is eigenlijk dat andere’ (p. 39). In een gesprek met MulischGa naar voetnoot3, drie jaar na deze radiodiscussie, hoorde ik hem even hardnekkig de waarde ontkennen van de psychologische ‘verklaring’ van literaire fenomenen; die kan volgens hem alleen bijkomstig zijn en nooit een afdoend antwoord verstrekken op de vraag naar de kwaliteit. Tegenover het delven in het traumatische verleden, dat Nol Gregoor voorstelt, plaatst Mulisch het doel van de auteur: ‘Waarom is niet veel belangrijker datgene wat ik wil, datgene wat ik nog niet ervaren heb? Namelijk juist dat proces van het schrijven, dat wat ik doe. Waarom gaat het mij niet veel meer om het doel dan om de oorzaak? Jij spreekt aldoor over de oorzaak, en dan moet ik onmiddellijk daar het doel tegenover stellen. Ik zoek mijn ervaring veel meer in dat wat ik ga doen’ (LDS 1, p. 34). Met deze confrontatie van ‘hoe men schrijver werd’ en ‘wat de schrijver zal gaan doen’ raakt Mulisch een essentieel aspect van elke menselijke creativiteit, het moment van vrijheid dat binnen alle perken van een gegeven sociologische en psychologische situatie ook meespeelt en mede bepaalt wat het nieuwe werk zal worden. Men kan achteraf wel Shakespeare in mootjes analyseren, maar wie kan voorspellen wat de volgende stap van een van onze grote pionnen op het literaire schaakbord zal zijn? De kunst verschijnt voor de lezer weliswaar als een object, voor de auteur is ze vooral een project. In de hitte van de discussie met Gregoor laat Mulisch de volgende onthutsende redenering vallen: ‘Er is geen reden zo klein geweest, of iemand heeft er wel eens zelfmoord voor gepleegd, en er is geen reden zo groot geweest, of iemand heeft er geen zelfmoord voor gepleegd. En ik bedoel dit: zelfmoord wordt gepleegd door zelfmoordenaars. Een zelfmoordenaar kan zich nooit beroepen achteraf - of wanneer het mislukt is, of na zijn dood - op de ervaring waarom hij zelfmoord heeft gepleegd. Daar kan hij zich nooit op beroepen: die zelfmoord blijft zijn onvervreemdbaar eigendom. En op het moment dat je meent, dat je je verantwoordelijkheid voor je reacties op de buitenwereld kunt afschuiven, dan zijn we bijvoorbeeld bij het Eichmann-proces aangeland’ (LDS 1, pp. 33-34). De boutade ‘zelfmoord wordt gepleegd door zelfmoordenaars’ is onthutsend door het contrast met de andere slagzin: ‘die zelfmoord blijft zijn onvervreemdbaar eigendom’. De eerste suggereert dat de zelfmoordenaar gedetermineerd is door een als statisch opgevatte persoonlijkheidsstructuur; de tweede suggereert het tegendeel: Eichmann kan door duizend-en-één ervaringen geexcuseerd worden, maar die excuses raken zijn verantwoordelijkheid niet; zijn daden zijn zijn onvervreemdbaar eigendom. Dat wat een zelfmoordenaar tot zelfmoordenaar maakt, is m.a.w. niet de reden die hij had, maar het feit dat hij bewust en autonoom een bepaalde keuze deed; hij had ook een fles cognac kunnen verkiezen.... Hoewel Mulisch zich, ook elders in de tekst, soms vastpraat op deterministisch klinkende, maar inslaande boutades, toch kan aan zijn interpretatie van de vrijheid en de verantwoordelijkheid moeilijk nog getwijfeld worden. De zaak 40/61 is er om dat te bewijzen. | |
[pagina 904]
| |
Er zit een harde, bepaald wel eenzijdig intellectualistische overschatting in deze opvatting, dat noch een Befehl-ist-Befehl-constellatie, noch een sociale situatie, noch een psychologische rattenval kan gelden als excuus achteraf. De mens van Mulisch heeft geen excuus voor wat hij wil en doet. Dit klopt wel met het kille ascetisme dat in Mulisch'; privé-leven meewerkt en dat hem belet over dat privé-leven uit te weiden. Karakteristiek in dit verband is de volgende (duidelijk overdreven) uitlating over zijn eigen financiële situatie: ‘Nog in 1955, ik was toen achtentwintig, bedroeg mijn jaarinkomen f 533; pas in 1959 had ik voor het eerst in mijn leven voldoende geld om mijn Lebensraum te verlaten. Niet dat ik mij beklaag, integendeel: ik heb eenvoudig nooit zin gehad om iets om geld te doen, en ik heb mijn hele leven uitsluitend gedaan waar ik zin in had. Geld verdienen is tijd verknoeien. Dankzij een soort natuurlijk ascetisme verlang ik ook niet naar dingen die daardoor onmogelijk zijn. Zo lang ik niet op reis kon, wilde ik niet op reis; op het moment dat het kon, ging ik op reis’ (Wenken, p. 99). In deze uitlating klinkt veel sterker door, dat Mulisch weet wat hij wil, dan dat hij zich gebonden, en dus geëxcuseerd, acht door zijn situatie. Het lijkt me wel aardig, vast te stellen dat 533 gulden, zegge en schrijve ongeveer 8.000 B.Fr., meer op een ijdele overdrijving lijkt dan op een reële overlevingskans.... Wanneer Mulisch met vakantie is op het modische bohémien-eiland Ibiza, gaat hij maar dadelijk achter een schraag-schrijftafel zitten: ‘wat doe ik nu anders dan toen? Ik zit te schrijven op een stuk papier’ (Wenken, p. 104). Deze ascetische dagindeling wordt door J.G. Toonder bevestigd. Voor Mulisch verschijnt het schrijven dus niet als een complexerige monomanie, eerder als een souvereine daad. Hij schrijft, omdat hij er zin in heeft. Het eigengereide in deze vrijheidsopvatting wordt vaak kwalijk genomen. In Mandarijnen op zwavelzuur wijdt W.F. Hermans een foto-collage aan Mulisch: een protserige circusartist met fenomenale spierbundels. d'Oliveira verwijt Mulisch in een interview: ‘Je weet, ik heb eens gezegd dat jij niet woekert met je talent, maar dat je talent jou overwoekert’ (Scheppen riep hij gaat van au, p. 50). Het antwoord van Mulisch is karakteristiek voor de auteur die meer belangstelling heeft voor kunst-als-project dan voor kunst-als-object: ‘Ja, ik schrijf niet uit armoede, ik ben niet zuinig, wat ik ook niet wil zijn. Ik vind dat je onmiddellijk moet ophouden met alles wat je kunt’ (id., p. 50). d'Oliveira stelt hiertegenover, volkomen logisch binnen de perken van de close-reading-techniek, dat je pas goed kan schrijven als je klaar en duidelijk weet binnen welke grenzen je te werken hebt, als je kunt wat je wil. Mulisch verwerpt deze opinie. Na een uitdagend ‘waarom waarom wrom wrom wrom?’ zegt hij: ‘Dat bepaal ik toch, wat mag? Ik hoef toch niet zo te doen als Flaubert het deed? Dat zijn toch allemaal maar manieren en modes’ (id., p. 55). Daarmee poneert hij wat ook de close-reading-techniek als axioma vasthoudt: de autonomie van elke vorm, de zekerheid dat om het even welke vorm pas door zichzelf verantwoord kan worden. Vanzelfsprekend is de negatieve zijde van deze opvatting meer dan een eigengereide vrijheidsbeleving; stilistisch lijkt Mulisch vaak op een eigengereide ijdeltuit. Wanneer hij met d'Oliveira naar de bandopname van hun gesprek | |
[pagina 905]
| |
luistert, constateert hij zelf: ‘Maar deze nadrukkelijkheid van praten, die ik nu van mezelf hoor, tref je die in mijn werk aan?’ (id., 64). Die ‘nadrukkelijkheid van praten’, Mulisch' eigen eufemisme, neemt in Wenken voor de jongste dag vaak de vorm aan van onplezierige grapjes: ‘Evenals ik ging het boeddhisme van India naar Nippon, - zij het iets eerder en langs een andere route’ (p. 276). Hoe ironiserend ook, dit grapje is niet mogelijk zonder de ij delheid van een door talent overwoekerde, gevierde auteur. Volgens Mulisch zelf mag zo'n grapje best, omdat de lezer zich er slechts aan ergert indien hij zelf even ij del is....Ga naar voetnoot4. Een ernstiger gevolg van deze ‘overwoekering door zijn eigen talent’ is de toenemende fragmentatie van Mulisch' oeuvre. Hoe eruptief Voer voor psychologen en Archibald Strohalm ook waren, ze hadden nog de fundamentele eenheid van respectievelijk een speurtocht naar de eigen identiteit en het verslag van een waanzinnig-fantastisch avontuur. De zaak 40/61 bleef nog binnen het kader van een actualiteitsverslag over het proces Eichmann, ook al liet dit kader veel ruimte vrij voor woest heen- en weergedraaf in historische, sociologische en psychologische gebieden en al schiep het een aanvaardbare praatstoel voor auteur Harry Mulisch. Bericht aan de rattenkoning was stevig gecomponeerd, doordat het de provoïstische levenssfeer in verband bracht met algemene fenomenen als de grote-stadsmentaliteit (technopolisch bewustzijn), de rebel-without-a-cause-attitudes, de guerillero-taktiek en de machtsverhoudingen op nationaal en internationaal vlak. Hoe eruptief de stijl van al deze werken ook was en hoe duidelijk de overgang van fictie naar haastige actualiteitsbeleving ook is, ze verschillen grondig van Wenken voor de jongste dag, een mengelwerk, een verzameling van bijna toevallige stukjes: een farce over het atoomgevaar, een toespraak op het boekenweekbal, dagboekbladzijden uit Ibiza, de reportage voor Avenue ‘Het kruis en de bloem’, een farce over de Dayan-oorlog, een ban-de-bom-toespraak, een satirische parafrase op de onbenullige Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf die de Nederlandse burgerbescherming uitgaf met het oog op een atoomoorlog.... Men kan argumenteren dat een verzamelbundel reden van bestaan heeft, maar dan praat men over publicistiek en niet meer over literatuur. De vraag of de literator Mulisch soms dood is en alleen de publicist nog leeft, hangt evenwel samen met beide aspecten: de publicistische situatie én de eigen aard van dit werk. | |
Publicistiek en engagementBij mensen als G.K. Van het Reve en Simon Vinkenoog liggen de zaken eenvoudiger, al zijn er ook veel overeenkomsten met Mulisch. Vinkenoog is eerst en vooral een handige kunst-manager met een zenuwachtige begaafdheid voor op het randje af sensationele tijdsverschijnselen. Bij Van het Reve hangt de gunstige publicistische situatie nauw samen met zijn privé-bestaan en met de | |
[pagina 906]
| |
taboes die zijn werk doorbrak. Zijn ‘brieven’ aan de lezers van Tirade, die gebundeld werden tot Op weg naar het einde en Nader tot u, bleven beperkt tot strikt individuele boodschappen; ze trokken vooral de aandacht doordat de homofilie opeens grote aandacht kreeg in pers en tv en doordat een politicus er een ‘godslastering’ in meende te vinden. Dit viel samen met een heftig debat over de vrijheid van het woord, die door Van het Reve wordt opgevat als de vrijheid om alles te zeggen; zowel dit laatste aspect als de eigenlijke inhoud van Van het Reves werken bleken slechts toevallig in het nieuws-met-hoofdletters te belanden. Dat Van het Reve in het programma ‘Zo was het toevallig ook wel eens een keer’ zijn scherp woordje meesprak, kan men als niet veel meer dan een gunstig, publicistisch toemaatje beschouwen. Bij Mulisch liggen de zaken fundamenteel anders, al lijkt dat op het eerste gezicht niet zo. Nergens verschijnt hij als de ‘held’ van de geschiedenis, wat zeker bij Van het Reve en vaak ook bij Vinkenoog het geval is. Wel had zijn literaire verschijning vat gekregen op de verbeelding van het lezerspubliek: Het Stenen Bruidsbed is al een hele tijd cursorische lectuur voor middelbare scholen; dank zij de reportage over Eichmann in Elseviers Weekblad, een opdracht, zoals Mulisch telkens uitdrukkelijk zegt, was zijn journalistieke aanleg als het ware ook voor het belegen-rechtse publiek geconsacreerd. Met de brochure Wenken voor de jongste dag heeft dit zeker iets te maken: Mulisch kon het zich permitteren de keukenrecepten tegen de atoomvernietiging belachelijk te maken; zijn prestige schiep daarvoor een gunstige situatie. Maar wat hij toen deed, is eigenlijk meer typerend voor de journalist dan voor de auteur: hij reageerde prompt, scherp en doeltreffend op een stukje actualiteit; bovendien droeg hij actief bij tot een klimaat, tot een gezonde reactie tegen de onbenulligheid waarmee, ook in het Belgische leger nog, atoomontploffingen bestreden worden. Hij was met andere woorden een getuige on the hot spot, een getuige die verbaal tegen de actualiteit in reageerde. Hoewel Amsterdamse provo's hem verwijten - en het is zeker een typische beschuldiging die zijn situatie kenschetst! - dat Mulisch vanuit zijn raam of van in zijn veilig-snelle sportwagen de rellen om het Lieverdje en het huwelijk meemaakte, toch klopt dit niet helemaal. Ook in Bericht aan de rattenkoning, een schitterend boek over provo, is Mulisch zelf niet ‘de held’ van het avontuur. Maar het is zonder meer duidelijk voor wie er één bladzijde van leest, dat hij er met hart en ziel bij betrokken was. Dit lange essay over provo, Van Hal, Beatrix, de regentenmentaliteit, het politie-optreden, ‘Zo is het’, is meer dan een actualiteitsverslag. Het wil de kern van de zaak blootleggen, tonen waarom Amsterdam in 65-66 werkelijk ‘het magisch centrum’ van de wereld was, wat er m.a.w. aan algemene regels te leren valt uit Amsterdams woelige jaren. Dat er een tekst van Mao als motto op prijkt, is toch wel iets meer dan een links-intellectuele stoutigheid. In het citaat wordt de guerilla-taktiek door Mao vergeleken met het gepest van horzels die een reus tot wanhoop brengen. Zijn de provo's geen horzels geweest voor Nederland en indirect ook voor de revolterende generatie jongeren in het hele Welvaartsgebied? Om de Amsterdamse onrust en de rebellie te verklaren | |
[pagina 907]
| |
vertrekt Mulisch terecht niet van de lokale gegevens, maar van de angstwekkende tegenstelling tussen Noord en Zuid, rijk en arm. Welk verband ziet Mulisch tussen rijk - arm en burger - provo? ‘In het vaderland der bezittenden zijn De Verraders uiteraard niet de bezitlozen, - die zijn er immers niet meer, hadden wij afgesproken, - maar zij die er het minst deel aan hebben, d.w.z. voornamelijk de jeugd, bijgestaan door intellektuelen en kunstenaars’ (p. 35). Vanuit deze optiek is de vergelijking tussen de provocatie-taktiek en de guerilla-strijd ook methodisch niet meer zinloos: provo en guerillero zijn machteloze partìjen die de taktiek van de machteloosheid op een geraffineerde manier hebben moeten leren toepassen. Deze kern houdt Mulisch het hele boek door vast. Hij verwerpt de term ‘fascist’ na een korte toelichting over Hitler, volgens hem een a-historisch verschijnsel. Hij meent dat de Orde en het Gezag die door provo werden uitge-daagd, van een andere orde zijn. Volgens hem is de straatjeugd-mentaliteit eerst en vooral tot de solidariteit van het provotariaat uitgegroeid door toedoen van de Amsterdamse onderwereld, met name toen de dan nog doodgewone stadsjeugd door ‘de pooiers van de hoerenbuurt achter de Dam, waar de business schade leed door de relletjes’ werd weggeranseld. ‘De politie deed niets. Terwijl de jongens elkaar huilend en bloedend ondersteunden, stapte de politie in en reed weg’ (p. 65). Zeer schril wordt hier geïllustreerd, hoe de pooier en de hoer wel geïntegreerd zijn in de samenleving, maar dat de jeugd onbeschermd en uitgestoten blijkt te zijn. Dit besef ‘er niet meer bij te horen’, dat vaak als een snobistische houding wordt uitgelegd, berust volgens Mulisch op harde feiten. Deze situatie van de jeugd wordt veralgemeend: ‘Omdat De Verraders in het blanke vaderland der bezittenden overwegend jongeren blijken te zijn, betekent dit voor het vaderland der bezittenden een nieuwe vertikale onderscheiding: die in jong en oud’ (p. 40). ‘Het schrikbewind van een onderwereld, het pure fascisme’ (p. 85), m.a.w. het optreden van de pooiers, is slechts een incident geweest. Aan de tegenpool van de provo staat een deftige heer, ‘de regent’: ‘het post-koloniale regentendom’ (p. 85). ‘Dat het niet meer maar ook niet minder dan een worm was, en nog niet de totale, fascistische afwezigheid van een rechtsorde, dat wisten natuurlijk ook de provo's, al vonden zij het niet het moment om dat te zeggen’ (p. 86). Wie zijn dan wel die als wormen verklede regenten? ‘Wat ik wil beweren is, dat vrijwel iedere Nederlander, die een leidende positie bereikt, onmiddellijk de regentenmentaliteit vertoont - en dan moet men inderdaad veronderstellen, dat hij haar uitsluitend bereikte, omdat hij die mentaliteit al vertoonde. Dit geldt van de fabrieksdirekteur tot de vakbondsleider, van de voorzitter van de klaverjasklub tot de hoofdredakteur’ (p. 87). Wat is een ‘regent’? Van Hal, de toenmalige burgemeester, is er een goed voorbeeld van: ‘Onder het mom van demokratie kan de regent doen wat hij wil, - de regent die de bevolking niet gekozen heeft, maar waarmee ze is bevoogd’ (p. 88). De regent is dus de machthebber die niet meer weet wat de bevolking van hem verwacht en met die verwachting overigens ook geen rekening houdt. Deze vervreemding van de machthebber schrijft Mulisch toe aan de paternalis- | |
[pagina 908]
| |
tische, kolonialistische bevoogdingsmentaliteit van vóór Soekarno. Daar zit beslist wat in. Toch zou men kunnen stellen dat ook de complexiteit van een grote stad bijna noodzakelijk tot de vervreemding van de burgemeester leidt, of hij nu in Amsterdam, New York, Parijs of Londen woont. Nee, zegt Mulisch, want Van Hal bleef hardnekkig verkeerd oordelen over Gezag en Orde en ook de prinses wilde per se niet in Den Haag, maar in Amsterdam trouwen.... Het kan nuttig zijn hierbij een uitweiding in te lassen en de starre houding van burgemeester Van Hal te vergelijken bij die van de Belgische bisschoppen in verband met Leuven. ‘Tot 1965 behoorde de nederlandse student tot het achterlijkste deel van de natie’ (p. 107), zegt Mulisch. De vonk die in België de kortsluiting tussen macht en volk teweegbracht, die m.a.w. het studentenpubliek tot een scherper bewustzijn van de eigen situatie bracht, die, nogmaals vertaald, de ‘achterlijkheid’ verminderde, lijkt sterk op de vonk die straatjeugd en nadien studenten in Amsterdam op de been bracht. De wet, dat een stardogmatische beslissing van de machthebber een averechts effect heeft, bleek zowel daar als hier van toepassing. Door die wetmatigheid ontstond een mentaliteit die Mulisch typisch acht voor grote steden: ‘In deze hoofdsteden heerst een geest van vrijheid, betrekkelijkheid, kosmopolitisme, in tegenstelling tot de bedomptheid in pseudosteden als Den Haag, Washington, Moskou, Madrid, München’ (p. 41). Tot het kamp der jongeren behoren dus niet alleen de dijkers (type Jan Cremer) en de pleiners (type Simon Vinkenoog), maar weldra ook de studenten, die de economische rassentegenstellingen (brandpunt Vietnam) in de sfeer binnenbrengen. Mulisch noemt provo slechts de ‘alchymische catalisator’ (p. 69) van het proces. De tegenstellingen jong - oud, arm - rijk, stad - provincie, politie - burger, republikein - regent werden tot een brandpunt samengericht door het huwelijk en al wat eraan voorafging; zo werd Amsterdam herschapen tot een magisch centrum; zo werd ‘sociologie in een reageerbuis - het wereldgebeuren weerspiegeld in een glazen stuiter’ (p. 103) mogelijk. Was het proces Eichmann voor Mulisch een belangrijke les geweest, eigenlijk de grote stap vooruit, toch was hij daarbij maar indirect betrokken. Bericht aan de rattenkoning gaat verder: ‘Het handelt niet alleen over de gebeurtenissen’, zegt de flap nogal hyperbolisch, ‘het is ook een deel van de gebeurtenissen’. Niet zonder de hem eigen ijdelheid vertelt Mulisch zijn eigen angstervaring in het Amsterdam van 65-66: ‘Waarop één van de agenten met zijn ogen half dicht begon te knikken en zei: “Wij komen elkaar nog wel eens tegen, Harry Mulisch” - “Dat zal best”, zei ik, “ik woon in deze wijk”. Hij bleef knikken. “'t Is dat we er nu niet uit mogen, maar met jou reken ik ook nog wel af”’ (p. 96). Hoe ellendig Mulisch zich blijkens de tekst ook voelde, omdat de mensen van zijn soort niet bereid bleken ‘iets te doen’ bij het huwelijk en feitelijk vanop een veilige afstand zaten te wachten op de miraculeuze komst van de provo's (die inderdaad ook kwamen), bovenstaand tafereeltje laat in al zijn banaliteit aanvoelen, hoe fundamenteel Mulisch betrokken was bij de provo-jaren, bij de | |
[pagina 909]
| |
onderhuidse revolutie die in Amsterdam aan de gang was. De zaak Eichmann behoorde tot het verleden; provo was bezig; erover schrijven betekende zich engageren. De publicistische situatie die het succes van het boek mogelijk maakte, kan niet afgezonderd worden van de inhoud en de strekking van het boek. In die zin is het inderdaad een deel van de gebeurtenissen en toont het ons een auteur die zijn tijd niet alleen mee-beleeft, maar ook mee-maakt. Dit toont aan, hoezeer de literatuur nog altijd tot het leven zelf kan behoren, en ik zou geneigd zijn te zeggen: moet behoren. | |
Engagement en vormgevingIn het reeds vermelde interview voor De Nieuwe heb ik getracht Mulisch vast te spijkeren op één van de bestaande socialistische stelsels, uiteraard een tot mislukken gedoemde onderneming. Uit zijn reportage over Castristisch Cuba in Avenue is immers gebleken hoe nauw Mulisch aansluit bij de allegretto revolutie op dat kleine, koppige eiland; zijn uitspraken over communisme en socialisme in die reportage zijn alleszins ondubbelzinniger dan die in de ban-de-bom-toespraak of in de farce De Knop. Zijn haat tegen de Amerikaanse machtspolitiek komt anderzijds scherp aan bod in zijn reportage, eveneens voor Avenue, van een reis naar Calcutta, Benares, Thailand, Tokyo, Hiroshima en San Francisco. Hoewel hij de wekroep van Che (‘schep vele Vietnams’) als het enige middel beschouwt om het Amerikaanse imperialisme de nek te breken, toch vermijdt hij elk al te eng politiek engagement. Hij speelt liever voor individueel orakel. Door die houding onderscheidt Mulisch zich van het type Debray, dat niet alleen zijn talent, maar ook zijn lijfelijke persoon op het spel zet in de machtsstrijd tussen rijk en arm. Men kan argumenteren dat Debray, ook mét zijn martelarencomplex dat hem in Bolivia de hoogste straf deed vragen, tenminste de moed van zijn overtuigingen heeft. Daartegenover staat dat Mulisch door zijn soms wat overdadig scherpzinnige analyses van bijvoorbeeld de Japanse techniek en het boeddhisme dichter aansluit bij het type H.M. Enzensberger. Beide houdingen zijn te verdedigen: beide hebben hun eigen gevaren en consequenties; beide zijn niet fundamenteel nodig. Het engagement van een auteur moet nu eenmaal ruimte open houden voor zijn privé-keuze, niet voor de steeds grotere liberalisering zoals die in Oosteuropese landen nu aan de gang is, niet voor de ‘vrijheid tot in het absurde’ zoals die in het westen bijna bestaat, maar voor de reële vrijheid van het schrijverschap d.w.z. voor de reële inbreng van de volledig autonome literatuur in het sociaal-evoluerend proces. Het best vindt men dit type misschien nog vertegenwoordigd in de Amerikaanse neger-auteur James Baldwin: als neger is hij onlosmakelijk gebonden aan de sociaal-racistische strijd, is hij een levend bestanddeel van een groep, iets wat Mulisch maar heel even kon zijn in het Amsterdam van 65-66. Wanneer men de ongelukkige evolutie van het politieke engagement van Günter Grass gevolgd heeft, is men geneigd te denken dat iedere intellectueel, iedere auteur, als het ware veroordeeld is tot het vacuumbestaan naast, boven, | |
[pagina 910]
| |
onder, met, maar nooit in de massa. De afkeer van de creatieve mens voor de verslaafde consument kreeg even vorm in de term ‘klootjesvolk’, volgens Mulisch overigens een term van de god-in-'t-diepst-van-zijn-gedachten Willem Kloos; achteraf blijft de creatieve mens toch buitengesloten uit het eigenlijke leven van zijn medemensen. Bericht aan de rattenkoning mag dan ‘een deel van de gebeurtenissen’ geweest zijn, er is momenteel geen gebeurtenis waaraan Mulisch deel blijkt te hebben met dezelfde intensiteit en dezelfde consequenties op literair gebied. Debray is nog altijd een deel van de Boliviaanse gebeurtenissen, tenzij de guerilla zo definitief zou opgedoekt zijn dat men hem vrij laat; Baldwin zal altijd een deel van de negermassa zijn. Wat blijft er de auteur dan over aan vormelijke afronding? Hij wordt als het ware veroordeeld tot het individualisme, tot de dagboekomlijsting. Dat doet Mulisch dan ook. Zijn stukjes over ‘Stan Laurel & Oliver Hardy’, ‘Sein L(odewijk)’, ‘De Knop’, ‘Het Narrenschip’, ‘Wenken voor de jongste dag’, ‘:aangezien:’, ‘Anekdoten rondom de dood’, ‘Het neen’, ‘Het kruis en de bloem’, ‘Een doorn in het oog’, in feite allemaal gelegenheidsstukjes, tracht Mulisch te verbinden door ‘Kalender’, bindtekstjes, verklaringen van hoe en waarom al deze dingen zijn samengebracht in één boek. De eenheid van het Eichmannproces en van de provogeschiedenis is definitief zoek: voor het eigen leven, voor de eigen intellectuele revolutie is er geen historisch afsluitingsmoment, geen vormelijke afronding, tenzij het een overkoepelend geloof, een levensdoel, een ‘engagement’ in zich draagt. Bekijken we de stukjes zelf van naderbij, dan merken we dat ze ook alle in een vacuum zweven, of juister: dat ze de omgeving van het publicistische apparaat niet kunnen missen. Alleen ‘Anekdoten rondom de dood’ en ‘Sein L(odewijk)’ hebben een zekere literaire autonomie. De hoofdbrok van het boek wordt gevormd door satires en getuigenissen-reportages. De satire is per definitie een machteloze reactie. De machteloosheid wordt erin zo opgedreven tot wat Mulisch noemt ‘een woede en lachaanval’, dat ze het gehate object vernietigt. Dat gebeurde effectief met de ‘Wenken voor de jongste dag’. Dit gebeurt min of meer in ‘De Knop’: min of meer, want het laat ons alleen maar groen lachen om onze situatie tussen twee waanzinnige atoom-grootmachten in. Ook ‘Een doorn in het oog’ geeft de woede om het Israël-Arabië-conflict slechts een groene uitlaatpijp: het is een woede- en lachaanval om een absurde, kwaadaardige situatie waaraan we niets kunnen doen, waarvoor we geen oplossing weten. Deze groene lach is echter niet in staat de bitterheid op te lossen van waaruit hij nochtans ontstaat. De reportage heeft met de satire gemeen, dat ze evenmin een oplossing te bieden heeft; ze informeert. Mulisch brengt zijn informatie vanuit een duidelijke gezichtshoek. Hij rekent grondig af met de Westerse superioriteitsgevoelens tegenover de arme landen die zonodig ‘geholpen’ moeten worden door al die technisch grotere broertjes. Die afrekening treft ook de hulpeloze mentaliteit van het Westers broertje tegenover zijn eigen technologische opvlucht, zijn onmacht om met de techniek te leven, en stelt die diametraal tegenover de Japanse, geduldige speelsheid, een al te idealiserende visie overigens voor wie | |
[pagina 911]
| |
ooit eens iets over de onderwereld in Tokyo gelezen heeft. Net als in de toespraak ‘Het neen’, wordt in de reportage ‘Het kruis en de bloem’ het Vietnamese conflict zowat ‘de alchymische catalisator’ van de onlustgevoelens die elke creatieve persoonlijkheid in het Westen kenmerken. Tot een fundamentele afrekening komt het voorlopig nergens in de stukjes van Mulisch; Wenken voor de jongste dag brengt noch in zijn geheel, noch in zijn delen een katharsis, een bevrijding. Het valt uiteen in de machteloze reacties van een consument-tegen-wil-en-dank. Toch bevat het heel wat mogelijkheden voor een afrekening van Mulisch op het hem eigen niveau met een wereld die hij leefbaar moet maken in zijn tekst. Deze mogelijkheden worden misschien wel bedreigd door de publicistische vaart van zijn produktie, zodat de lezer blijft zitten met een serie grandioze splinters die ook met ‘kalender’-blaadjes niet te lijmen zijn. Anderzijds is het wel boeiend na te gaan, hoe deze auteur de grenzen van zijn werk steeds verder opschuift, als wilde hij de hele wereld erin binnenhalen. Dit, ook letterlijk, nogal snel uiteenvallend boekwerk kan alleszins gelden als een bewijs voor de ook esthetische moeilijkheden van een auteur die zich niet wil herhalen, die nog veel minder wil herhalen wat Flaubert nog zo duidelijk kon zeggen, die m.a.w. zijn tijd ook wil mee maken. |