| |
| |
| |
Cumbernauld new town
Geert Bekaert
Groot-Brittannië is het land van de nieuwe steden. Het heeft ook op dat gebied een lange traditie. Waar de nefaste gevolgen van de industrialisering - onmogelijke woontoestanden voor het grootste deel van de stedelijke bevolking - zich het scherpst lieten voelen, kwam ook de eerste reactie. Toen de oorlogen van Napoleon een economische crisis veroorzaakten, kwam Robert Owen, een man die het van arbeider tot directeur en eigenaar had gebracht, met een voorstel voor de dag om de arbeiders in kleine communiteiten, ‘villages of co-operation’, temidden van het groen te vestigen. In 1848 zag James Silk Buckingham nog grootser. In een in dat jaar verschenen boek, National Evils and Practical Remedies, beschrijft hij een modelstad van vijfentwintigduizend inwoners, die als een groot autonoom bedrijf zou functioneren; de arbeiders zouden er afwisselend een gedeelte van de tijd in de landbouw en in de industrie werken.
Deze voorstellen hadden geen kans ooit gerealiseerd te worden, maar zij trokken wel de aandacht op het probleem van de stedelijke ontwikkeling. Karl Marx, Engels en vele anderen gingen uitvoerig op de problematiek in. Zelfs een Jules Verne kwam er in zijn verhalen herhaaldelijk op terug. Het is alsof we Buckingham beluisteren wanneer Verne schrijft: ‘Onder de oorzaken van ziekte, ellende en dood, die ons ten allen kante bedreigen, is er één van het allergrootste belang: met name de betreurenswaardige voorwaarden waarin het merendeel van de mensen leeft. Ze zijn opgehoopt in steden, in woningen zonder lucht of licht. Waarom zouden we niet alle krachten van onze verbeelding samenvoegen om naar strikt wetenschappelijke gegevens het plan op te stellen van een modelstad? Waarom zouden we niet het kapitaal waarover we beschikken aanwenden om deze modelstad te bouwen en de wereld te laten zien dat het kan?’ Verne zelf verwijst naar Hygeia van B.W. Richardson, een modern utopia, toegespitst op de hygiëne.
Toen de Hygeia in 1876 verscheen, beschikte Engeland reeds over een Housing Act en een Public Health Act, waarin de gemeenteoverheid belast wordt met de zorg voor de hygiënische toestand van publieke ruimten, straten en woningen. Op het einde van de eeuw was de huisvesting een van de voornaamste thema's voor de verkiezingen.
De sociale wensdromen van een herboren gemeenschap in een nieuwe stad vat
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ebenezer Howard in 1898 samen in zijn boek To-Morrow, A Peaceful Path to Social Reform, beter bekend onder de titel van de tweede uitgave in 1902: Garden-Cities of To-Morrow. De opvattingen van de negentiende eeuw, gekristalliseerd in het plan van Howard, zijn tot op onze dagen het stedebouwkundig denken blijven bepalen, al werd Howard heel oppervlakkig geïnterpreteerd. Zijn concrete voorstellen voor een stadsstructuur werden overgenomen, maar er werd geen rekening gehouden met de economische en sociale grondslagen van zijn tuinstad.
Howards tuinstad gaf een concrete vorm aan het door Marx uitgesproken toekomstbeeld van de synthese tussen stad en land. Het belangrijkste element van die vorm was echter dat de stad werd beschouwd als een definitief geheel, dat van te voren kan worden gepland, met alle voorzieningen, met een vaste hiërarchie van alle waarden, waarin de bewoner wordt vastgezet. Hij heeft niets anders meer te doen dan wonen. Deze opvatting is te begrijpen als een reactie tegen de oeverloze en wanordelijke uitbreiding van de fabriekssteden. De stad van Howard zal nooit boven de dertigduizend inwoners uitgroeien. Eens dit punt van verzadiging bereikt, zal de ‘nieuwe’ stad, volgens dezelfde principes en hetzelfde schema, een andere ‘nieuwe stad’ oprichten.
De tuinstad heeft een oppervlakte van 450 ha en is cirkelvormig opgebouwd. In het centrum, temidden van het centrale park, bevinden zich de openbare diensten: raadhuis, ziekenhuis, theater, museum, bibliotheek, concertzaal. Rond het centrale park, afgezoomd door een eerste ringlaan, het woongebied, dat op zijn beurt door een brede groenstrook in twee brede gordels is verdeeld. Aan de rand van de stad liggen de fabrieken en opslagplaatsen, dichtbij de spoorweg die de verschillende tuinsteden onder elkaar moet verbinden. De hele stadskern ligt in een van tevoren afgebakende groenzone van 2.000 ha, die grotendeels aan de bewoners van de stad is verpacht voor het kweken van eigen groente. Howard zelf zette, niet zonder moeilijkheden en toegevingen, twee tuinsteden op, Letchworth en Welwyn, maar hij zou ze nooit helemaal kunnen realiseren. Zijn uitgangspunten lagen te ver van de werkelijkheid af. Zijn tuinstad steunde op de analyse van een stadsbeeld dat reeds ontaard was tot een coketown, met de oude stadskern als centrum en er omheen de chaotische uitwas van woonbuurten en industrievestigingen. Dit beeld systematiseerde hij en daardoor bestendigde hij het reeds vergevorderde desintegratieproces. Positief was, dat Howard de stad als een geheel beschouwde, als een totaliteit, waarin alle functies van het leven samenhoren en op elkaar zijn afgestemd. Maar van het levend geheel van de stad maakte hij een statische constructie, waarin alle functies wel waren vertegenwoordigd, maar niet meer op elkaar konden inspelen. Ze werden uiteengelegd, met het desastreuze gevolg, dat het wonen zelf niet meer als de totaliteit van het bestaan kon worden ervaren, maar als een van de vele functies. Later zou de CIAM hier een wet van maken: wonen, werken, zich ontspannen, zich verplaatsen. Het wonen werd van zijn inhoud ontdaan. Het werd in het eigen huis teruggedrongen en tot een vegeteren gedegradeerd.
Massaal kwam deze ontwikkeling van het woonbegrip tot uiting in de tuin- | |
| |
wijken die na de oorlog van 1914-1918 rond alle grote steden van Groot-Britannië ontstonden. Van Howards structuur en organisatie van de stad-als-geheel bleef alleen het afgezonderde wonen over in de eindeloze, monotone voorsteden. In de jaren twintig en dertig werden er in Groot-Brittannië ongeveer vier miljoen eengezinswoningen gebouwd, zovele symbolen van de ontlediging van het woonbegrip. Als een kanker dreigden ze de grootsteden te verstikken.
De aanpak van de new towns na de tweede wereldoorlog moet in dat perspectief gezien worden. Het statuut van hun oprichting was vervat in de New Towns Act van 1946, aangevuld met de Town and Country Planning Acts. Deze wetten gaven de regering de macht om overal, na ruggespraak met de lokale autoriteiten, een plaats aan te duiden voor de stichting van een nieuwe stad en een vereniging op te richten om die te realiseren. Sinds 1946 is men tot de oprichting van 24 nieuwe steden overgegaan. De meeste maken deel uit van een decentralisatieplan ter ontlasting van de grote steden. Van de 24 werden er een tiental rond Londen gebouwd. Einde 1966 leefden er al ongeveer 800.000 mensen in nieuwe steden.
Deze nieuwe steden hernemen het wezenlijke van Howards opvattingen: een zelfgenoegzame stad van een welomschreven grootte en van een van tevoren bepaalde bevolkingsdichtheid (die aanvankelijk heel laag lag, maar geleidelijkaan werd opgevoerd), samengesteld uit een centrum, omsloten door een groene zone, en daar omheen liggende woonbuurten, de fameuze neighbourhoods. Deze zijn door groen van elkaar gescheiden, tellen 4 à 5.000 inwoners en beschikken over eigen voorzieningen voor dagelijks gebruik. De gemeenschappelijke diensten zijn in het centrum bij elkaar gebracht. De woonbuurten bestaan overwegend uit eengezinswoningen.
Zonder de sociale overtuiging van een Howard of andere sociale denkers van de negentiende eeuw erbij te betrekken, nemen de ontwerpers van de nieuwe tuinsteden toch hun irreële organisatie van de stad over. Zonder de ideologische vooronderstellingen te onderzoeken, past men de structuren toe die daaruit waren afgeleid. Het zou spoedig blijken dat deze stedebouwkundige structuur niet met de sociologische en psychologische werkelijkheid overeenkwam. De bewoner van een neighbourhood heeft met die neighbourhood als zodanig niets uit te staan. Hij bezit er alleen zijn huis. Zijn relaties liggen elders. Zulk een buurt kan overigens, bijna a priori, niet tot leven komen, omdat er niets kan gebeuren, niets kan ontstaan, omdat alles er herleid is tot het wonen in de beperkte zin van het betrekken van een eigen huis, een onderdak. Ook het centrum kan zijn functie als levensmidden niet vervullen, juist omdat het uit het wonen is uitgesneden en afgezonderd en alleen nog maar als inkoopcentrum fungeert. Men komt er alleen naartoe als men er moet zijn. Men is er niet zo maar, men woont er niet. Men treft er geen milieu, alvast geen stedelijk milieu.
De nieuwe steden oefenen dan ook geen enkele aantrekkingskracht uit, tenzij op dat deel van de bevolking dat op zoek is naar een fatsoenlijke woning en zich daar voorlopig mee tevreden stelt. Daaruit vloeit een heel eenzijdige
| |
| |
samenstelling van de bevolking voort. Ze bestaat haast uitsluitend uit jonge gezinnen, waarvan vaak zowel de man als de vrouw uit werken gaat. Maar zelfs die weinig eisen stellende groep gaat spoedig ervaren dat over een net huis beschikken nog geen wonen is en dat het huis behoefte heeft aan een omgeving, een samenhang, waarin de ‘bewoner’ de voorwaarden gerealiseerd vindt voor eigen initiatief en ontplooiing buiten de woonruimte. Buiten de woning is er in de nieuwe steden slechts leegte, hoe groen die ook mag zijn.
De kritiek bleef dan ook niet uit. Ze was aanleiding om in de mate van het mogelijke de bestaande structuren te corrigeren, de bevolkingsdichtheid en de grootte van de steden op te voeren. Ze was ook aanleiding om bij de planning van ‘nieuwe steden’, de nieuwe steden van de tweede generatie, de basisopvattingen zelf grondig te herzien. De eerste poging hiertoe was Cumbernauld, waarvan de oprichtingsakte dateert van december 1955.
Het experiment van Cumbernauld wordt met een uitzonderlijk grote belangstelling vanuit de hele wereld gevolgd. Het is al ‘de beste gemeenschapsarchitectuur’ van onze tijd genoemd. Er zijn gemiddeld tienduizend bezoekers per jaar uit zestig verschillende landen; opvallend is het hoge percentage bezoekers uit Nederland: een persbericht sprak van een ‘Dutch invasion’. In 1967 won Cumbernauld de Reynoldsprijs voor gemeenschapsarchitectuur (de twee andere steden die in aanmerking kwamen, waren Stockholm en Tapiola). In mei 1967 werd een eerste gedeelte, een vijfde van het stadscentrum, in gebruik genomen. De hele stad is berekend op 70.000 inwoners, op het ogenblik leven er al ongeveer 24.000 mensen. Het plan is nu ver genoeg gerealiseerd om een eerste oordeel mogelijk te maken.
Zoals de meeste nieuwe steden van de eerste generatie was Cumbernauld oorspronkelijk als een satellietstad gepland, ter ontlasting van Glasgow. Het is gelegen ter hoogte van twee zee-armen, de Clyde en de Forth. In die land-engte gaat het als vanzelfsprekend een centrale positie innemen. Heel snel evolueert het van een satellietstad naar een onafhankelijk streekcentrum. Dit is heel belangrijk voor de levensvatbaarheid van de nieuwe stad. Door de keuze van zijn ligging onderscheidt Cumbernauld zich al van de andere nieuwe steden. Deze waren vrij willekeurig ingeplant, zonder enige bekommernis van geografisch-landschappelijke aard (die bij de vestiging van oude steden steeds een grote rol heeft gespeeld) of van streekontwikkeling. Door zijn ligging op de kam van een heuvelrug, op het kruispunt van belangrijke wegen, in de nabijheid van drie vliegvelden, vormt Cumbernauld een vanzelfsprekend centrum voor de hele streek en daardoor alleen al, afgezien van zijn interne structuur, oefent het een aantrekkingskracht uit die de andere steden ten enenmale missen. In Cumbernauld kom je voorbij, je hoeft er niet speciaal naartoe te rijden. Dit heeft o.m. belang voor de industrie, die zich in Cumbernauld vlotter vestigt dan in de andere nieuwe steden: met een bevolking van 20.000 inwoners waren er in Cumbernauld reeds meer dan 7.000 ter plaatse zelf te werk gesteld. Het heeft ook en vooral belang voor de communicatie met andere belangrijke centra. Door zijn situatie alleen al ontsnapt Cumbernauld gedeeltelijk aan het isolement van de andere nieuwe steden.
| |
| |
Aan dit aspect heeft men in de commentaren tot nog toe minder aandacht besteed dan aan de directe gevolgen van de landschappelijke situatie op de vormgeving van de stad zelf. Niet dat de algemene structuur door het landschap werd gedicteerd, want ook hier is men, wat men er ook van zegt, van het voorafgegeven concept van de tuinstad uitgegaan. Het winstpunt bestaat hierin dat men getracht heeft de traditionele structuur van de nieuwe steden door de keuze van een geaccidenteerd landschap te verlevendigen. In de schikking van de buurten en van het centrum werd terdege rekening gehouden met het uitzicht op het omliggende heuvellandschap. Van de glooiingen op het terrein zelf werd voor de aanleg van de wegen en voor de lay-out van woningen en pleinen dankbaar gebruik gemaakt.
De meest uitgesproken vernieuwing die in Cumbernauld werd doorgevoerd, betreft de concentratie van de bebouwing en de integratie van het verkeer. Het gebied van de nieuwe stad omvat 1.680 ha, maar slechts een kleine kern op de voornaamste heuveltop zal bebouwd worden om woon- en werkgelegenheid te verschaffen aan 50.000 inwoners. De uitbreiding van de bevolking tot 70.000 inwoners zal opgevangen worden door middel van een reeks satellietdorpen rond de hoofdheuvel, elk met zijn eigen lokale centrum, maar aangewezen op het centrale stadsgedeelte voor de voornaamste winkel- en recreatiemogelijkheden. De netto dichtheid van het woongebied zal gemiddeld 200 personen per ha bedragen, d.w.z. bijna tien maal zoveel als in de eerste nieuwe steden en ongeveer de helft van Glasgow. De bedoeling van dit opdrijven van de bevolkingsdichtheid in de woonwijken en de concentratie hiervan rond een compact centrum was een ‘echte stad’ te maken. In de plaats van een verzameling woonwijken wilde men komen tot een geheel, dat als zodanig zou ervaren worden, dat zich als een stedelijk milieu tegenover de landelijke omgeving zou aftekenen. Deze tegenstelling houdt niet in dat de natuur geen eigen plaats meer in de stad zou hebben. De ontwerpers hebben integendeel een opvallende aandacht gehad voor de integratie van de natuur in de stad. De uitgestrekte, negatief werkende groenzones zijn vervangen door intiemere pleintjes en verbindingswegen, op de schaal zelf van de woning.
Officieel heet het dat men in Cumbernauld is afgestapt van de wijk-indeling. Deze verklaring komt echter niet met de werkelijkheid overeen. De eerste ervaring die men in Cumbernauld opdoet is er een van een vrij willekeurig samenstel van dorpen, die op een onnatuurlijke wijze heel dicht bij elkaar zijn gebracht rond het centrum, dat tot een andere eeuw schijnt te behoren. Als je door de woonwijken wandelt, krijg je helemaal niet de indruk in een stad te zijn. Zonder dat je beseft waarom, zonder enige aanduiding, houdt het bouw-patroon van een buurt op en begint er een ander. Je moet over deze willekeur gaan nadenken om de bedoeling van de ontwerpers te vatten: ze hebben blijkbaar schrik gehad van monotonie en hebben dan maar weer hun toevlucht gezocht in een oppervlakkig estheticisme, dat variatie en leven wil suggereren waar er geen is en daardoor de eentonigheid nog meer beklemtoont. Maar erger nog dan deze monotonie van de willekeur is het feit dat hierdoor de samenhang en de herkenbaarheid van de stad verloren gaat. Eens te meer heeft
| |
| |
de academische instelling van de moderne architectuur de stedebouwers hier parten gespeeld. De architect wil op het leven vooruitlopen, het leven voorzeggen hoe het moet, door het bij voorbaat een definitieve vorm op te leggen, in plaats van zo te bouwen dat het leven bezit kan nemen van de architectuur en er omgekeerd door gestimuleerd wordt. Van een nieuwe aanpak van de stedebouw kan men in Cumbernauld eigenlijk niet spreken. De oude tuinstadsgedachte werkt overal door. Ze werd alleen lichtjes bijgewerkt en gecorrigeerd. Niet alleen de zinloze tegenstelling van wijk tot wijk werkt storend, maar vooral die tussen wijk en centrum. Nog voor het helemaal af is heeft Cumbernauld al duidelijk gemaakt dat binnen de oude tuinstadscultuur geen stedelijk milieu ontstaat door het opdrijven van de bevolkingsdichtheid en een meer compacte planning alleen.
De voordelen van deze concentratie liggen hoofdzakelijk in de economie van de infrastructuur. Met ongeveer dezelfde investeringen als in de andere nieuwe steden heeft men in Cumbernauld een veel hogere standaard van het wegennet kunnen bereiken. Voor de hoofdwegen was inderdaad ongeveer 40% minder lengte nodig dan het gemiddelde. Men heeft ernaar gestreefd zowel de rechten van de voetganger als die van de automobilist volledig te eerbiedigen en met elkaar te verzoenen. Dit is slechts mogelijk door een volledige scheiding van wegen voor mechanisch verkeer en paden voor voetgangers. Die twee zijn immers aan andere eisen onderworpen. Hier werd op dit gebied consequent doorgedacht. Zowel met de wagen als te voet kan men overal komen, langs een hiërarchie van wegen, gebaseerd op de volgende principes: a. wegen rond de plaatselijke bebouwing voor het bereikbaar maken van de woningen; b. wegen om het verkeer op te nemen van of naar de wegen voor de plaatselijke bebouwing; c. hoofdwegen in de stad die met de voorgaande in verbinding staan via gecontroleerde knooppunten; d. hoofdverkeerswegen die alleen via knooppunten met niveauscheiding met de hoofdwegen in verbinding staan; e. een heel afzonderlijk net van voetgangerspaden. Deze wegenaanleg lijkt wel perfect voor de gegeven situatie, maar het is duidelijk dat de investeringen veel hoger kwamen te liggen door de reeds bekritiseerde wijkindeling. De efficaciteit van de aanleg is reeds bewezen: statistieken hebben uitgemaakt dat in de laatste vijf jaar de ongevallen slechts 22% van het nationale gemiddelde bedragen; geen enkel dodelijk ongeval viel op de openbare weg te betreuren, en dit niettegenstaande het feit dat er geen verkeerspolitie bij te pas komt. Een voorwaarde voor het goed functioneren van een wegennet is het algemene parkeerverbod op de openbare weg. In alle stadsdelen werden echter ruime parkeergelegenheden geschapen. In de woonwijken is er één per woning voorzien, plus het
nodige overschot voor bezoekers. Het centrum zal, als het voltooid is, parkeerruimte voor 5,000 wagens bevatten.
Bij de aanleg van de wegen speelde de landschappelijke situatie een grote rol. Opvallend is dat voor de voetpaden. Er is gezocht naar variatie. Maar zoals we reeds aanstipten bij de woningen, doet ook de verscheidenheid van de voetgangerswegen gezocht aan. Ook deze is geen resultaat van gebruik, van leven. Ze is niet gegroeid, maar opgelegd, en heeft dan ook weinig kans om in het
| |
| |
concrete levenspatroon te gaan meespelen. Ook deze wegen zijn het slachtoffer, als men wil, van de initiale structuur van de stad. Door hun zo absolute gerichtheid en volledige afhankelijkheid van het centrum kan in de woonwijken zelf geen eigen leven ontstaan, en zijn de voetgangerspaden en pleinen geen ver blij fsruimten of ontmoetingsplaatsen, maar doorgaanswegen van de privéwoning naar het centrum. De centripetale kracht van het centrum is zelfs zo sterk, dat de enkele winkels in de wijken (één per 300 woningen) sinds het in gebruiknemen van het centrum zich niet meer kunnen handhaven. Einde 1967 stonden verschillende ervan leeg en verkeerden de andere in een verregaande staat van verwaarlozing. Alleen voor kerken en scholen - en die zijn opvallend talrijk - moet er een uitzondering gemaakt worden: ze zijn de enige elementen die een moment van leven in de wijken brengen.
Wanneer je overdag in de buurten rondkuiert, ontmoet je er alleen mensen die zich naar het centrum haasten. De buurten zelf geven een doodse indruk. Het centrum zelf is integendeel heel druk. Alleen 's avonds is het even doods als de buurten. Een winstpunt van de compacte bebouwing blijft echter dat tenminste iedereen de mogelijkheid geboden wordt om te voet - het slechte weer te na gesproken - het centrum te bereiken in maximum twintig minuten. Maar centrum en woning blijven uit elkaar, met ertussen een niemandsland. Een primordiaal kenmerk van stedelijkheid is echter dat het hele milieu, op verschillende wijzen, levendig en bewoond is, dat men er op verschillende wijze overal thuis is. In Cumbernauld is men het nergens helemaal.
Het meest van al echter is men het in het stadscentrum, niettegenstaande zijn isolering. Die isolering is niet alleen geografisch, maar ook architectonisch. Ik zei reeds dat het centrum tot een andere wereld schijnt te behoren, een wereld die beslist meer de onze is dan die van de woonwijken. Een gemene maat voor huizen en bebouwing is er niet. Het best nog kan men de rol van het centrum ten overstaan van het geheel vergelijken met die van 'n middeleeuwse kathedraal, die door haar monumentaliteit de stad van buiten en van binnen herkenbaar maakte en samenbond. Dit geldt hier letterlijk. Het centrum is het enige oriëntatiepunt, het vervult dezelfde archaïsche functie als een kathedraal, maar dan in een sociale samenhang waar er geen plaats meer voor is. De enigszins megalomane indruk die het centrum nu maakt, zal ongetwijfeld verzacht worden, als het verder voltooid zal zijn.
Om het nieuwe denken over architectuur en stedebouw te ontdekken dat zich hier voor het eerst op die schaal heeft gerealiseerd, moeten we, hoe moeilijk dat ook is, proberen het centrum op zichzelf te beschouwen, los van de concrete situatie. Om zijn diepe betekenis te beseffen, moeten we het beschouwen als een fragmentaire totaliteit van de stad van morgen. Het ‘town center’ is immers niet langer een verzameling van publieke en semi-publieke gebouwen, in een open ruimte - een groene zone - bij elkaar gezet. Het eerste wat opvalt is zijn eenheid, zijn samenhang. Het bezit niet de overzichtelijkheid van het ene gebouw. Het ziet er niet uit als een definitieve compositie. Het lijkt een heel groot complex, waarvan de verschillende bestanddelen tot een organisme ineen zijn gegroeid, zonder hun zelfstandigheid op te geven. Hier denkt men
| |
| |
niet meer aan een architect, een ontwerp, maar aan een als het ware vanzelf gegroeide structuur, die elk moment gewijzigd kan worden en verder groeien. Slechts enkele elementen, zoals het hotel en de kerk, halen ineens weer, en op een erg storende wijze, de architectuur naar voren.
Eenmaal voltooid zal het centrum van Cumbernauld alles bevatten waaraan een stad van 70.000 inwoners behoefte heeft: warenhuis en boetiekje, post en bank, hotel en restaurant, bioscoop, raadhuis, reisagentschap, hogere technische school, kantoor, werkplaats, kerk en pub, politiebureau en zwembad, bibliotheek en gezondheidscentrum, museum en busstation, kinderkribbe, theater, eommunity hall, en wat weet ik meer, dit alles verspreid en gemengd tussen de woningen. Slechts een gedeelte hiervan is nu gerealiseerd, maar de manier waarop de bevolking het in gebruik heeft genomen, laat zien dat hier de juiste weg is ingeslagen. Er ontstaat spontaan een boeiende ontmoetingsplaats, een sociale ruimte waarin een samenhang ervaren wordt, die niet als een dwang is opgelegd.
Het centrum is gebouwd aan en boven de centrale autoweg die de stad verbindt met de grote autobanen. Vanop die autoweg komt men in de parking op een dubbel niveau. Tot daar gaat het mechanisch verkeer. De rest van het centrum is voorbehouden aan de voetganger, die langs een brede straat het centrum binnenwandelt. Met roltrappen, hellingen, trappen, liften, bereikt men naar keuze de verschillende verdiepingen en tussenverdiepingen van het centrum. Boven de parking, aan de zuidkant, bevindt zich een supermarket, de grootste van Schotland. Ze is toegankelijk vanaf een groot plein, het stadsplein waarop alle mogelijke manifestaties en festiviteiten plaats kunnen vinden. Dit plein is niets anders dan het dak van een groot kantorencomplex, waarin o.m. provinciale diensten en een gezondheidscentrum zijn ondergebracht. Het plein vindt zijn voortzetting op het dak van de supermarket en van de erboven gelegen winkels. Die winkels geven uit op een overdekte winkelstraat. Achter de winkelstraat, boven de parking voor vrachtwagens die de magazijnen bevoorraden, liggen verschillende publieke instellingen. Nog verder, over de autoweg heen, begint een nieuwe sector, waar meer gespecialiseerde winkels, reisagentschappen, banken enz. zijn gevestigd. Eenzelfde variëteit vindt men op de verdieping hierboven terug, winkels, kantoren, de stadsbibliotheek en leeszaal. Ook die verdieping heeft haar eigen plein aan de noordzijde. Boven dit complex uit zweven als het ware de penthouses en het grote restaurant, met een uniek uitzicht op de omgeving.
De samenstelling van het complex is slechts in grote lijnen door de ontwerpers voorzien. Ze hebben niet veel meer gedaan dan een multi-level structuur gebouwd, waardoor ruimtemogelijkheden aan verscheidene functies worden geboden. De winkels, de kantoren, de banken hebben ze niet zelf ontworpen, niet eens een plaats gegeven. Dit wordt overgelaten aan het eigen initiatief van de huurder.
Een beschrijving van dit gebouw of gebouwencomplex in functie van zijn programma is echter niet afdoend. De betekenis ligt in het feit dat het aanleiding was tot het ontstaan van een levend milieu, een milieu met name waarin
| |
| |
een bepaalde activiteit, een bepaalde functie niet geïsoleerd blijft, maar resonanties heeft in de hele context van het leven, een milieu m.a.w. waarin het wonen niet meer als een afzonderlijke functie wordt beschouwd, maar opnieuw zijn volle dimensie heeft gekregen als zingeving van de bestaansfuncties. De ontwerpers van Cumbernauld zijn wel uitgegaan van iets te optimistische opvattingen over het Schotse klimaat, maar dat kan gemakkelijk verholpen worden, zoals ook verschillende andere tekorten die intussen aan het licht zijn gekomen, gecorrigeerd kunnen worden. Wat telt is, dat hier, tenminste initiaal, een nieuwe visie op de stad van vandaag voor morgen werd geconcretiseerd, die een kostbaar uitgangspunt biedt voor verdere reflexie en experiment. De ontwerpers van Cumbernauld zelf onttrekken zich daar niet aan. Zij zijn de eersten geweest om de lessen te trekken uit de eerste generatie van de nieuwe steden. Zij zelf leven in de stad die ze aan het bouwen zijn en ervaren dus dagelijks wat in hun ontwerp klopt en wat niet. De tweede fase van het centrum, waaraan ze nu begonnen zijn, is reeds een vrucht van die ervaring.
|
|