Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 879]
| |
Eucharistie: een wijze van eten
| |
1. Eten is de maag vullenMaken wij ons even los van de uitdrukkelijke bekommernis om de duiding van de Eucharistie, dan zien wij in het eten een gewone daad van levende wezens, die voedsel tot zich nemen omdat een hongerige maag daartoe uitnodigt. Wij moeten deze simpele feitelijkheid niet overhaast gaan ‘vergeestelijken’. Er is vaak zeer diepzinnig nagedacht over de Eucharistie binnen een Kerk die maar moeilijk aandacht wist op te brengen voor de doodgewone nood van dood- | |
[pagina 880]
| |
gewone menselijke hongerGa naar voetnoot3. Hoe kan echter een godsdienst die, hoe dan ook, ‘brood’ benut in de hoogste uiting van haar eredienst er achteloos aan voorbij gaan, dat miljoenen geen brood op tafel krijgen? Wie kan met gerust geweten deelnemen aan de tafel des Heren, wanneer hij zich, door gebrek aan meeleven met de hongerigen, medeschuldig moet weten tegenover zoveel broeders die - terecht - iets ‘tegen ons hebben’ (vgl. Mt. 5, 23)? De haast om onmiddellijk te geraken tot haarscherpe dogmatische formuleringen, kan de ogen doen sluiten voor het meer voor de hand liggende: voedsel dient om de maag te vullen, om honger te stillen. Dit is en blijft de eerste betekenis van brood, en mag ook in de Eucharistie niet worden vergetenGa naar voetnoot4. | |
2. Eten is een ‘menselijke’ handelingHet eten van de mens is niet louter een toegeven aan een drift die wij met alle dieren gemeen hebben, en welke de natuur ons geeft ter instandhouding van het leven. De mens kan namelijk vrijwillig meer, minder of anders eten dan volgens zijn spontane instinctieve neigingen, de bevrediging van zijn behoeften uitstellen - en zo de kookkunst laten ontstaanGa naar voetnoot5. Wanneer wij ons altijd naar de mate van het hongergevoel onmiddellijk op het aanwezig voedsel zouden werpen, zouden wij die behoefte nooit op echt menselijk niveau kunnen brengenGa naar voetnoot6. Reeds op dit vlak komt dus de mens het dierlijk bestaan te boven. Kinderen leren wij bovendien spoedig zich op een of andere manier te beheersen, door een bepaalde vorm, een ‘ritus’ aan te kweken voor het eten. In de ene cultuur zal het nu van hoge waarde worden beschouwd, dat men een stevige ‘boer’ laat na de maaltijd, in de onze wordt zo iets juist niet op prijs gesteld; in beide gevallen echter valt de typisch menselijke eis waar te nemen van een bepaald, deels vrijwillig te kiezen, deels cultuurgebonden gedrag. Ten onzent hoort het tot de opvoeding dat we kinderen met mes en vork leren eten. Het bidden voor tafel kan eenvoudig op dit vlak, het kan ook dieper beleefd worden. De culturele gedragspatronen hangen samen met een zekere eerbied voor de disgenoten, maar geven ook de mens zelf een besef van zijn menselijke waardigheid. Ook als wij alleen zijn, gaan wij niet ineens onbehouwen schrokken; wie dat doet, zal zich waarschijnlijk ergens al innerlijk eenzaam voelen. Omdat de wijze van eten ‘menselijk’ is, is zij cultuurgebonden en veranderlijk. Deze overweging zal meespelen bij het oordeel omtrent de wijze van communiceren heden ten dage in ons land. Het lijkt fanatiek te beweren, dat de traditionele methode onzindelijk zou zijn, of infantiel. Zulke gemakkelijke oordelen zijn nogal eens uiting van eigen onrijpheid en van onvermogen verder te zien dan de eigentijdse neus lang is. Maar even hol klinkt het wanneer men de ‘communie op de hand’ als oneerbiedig afwijst. Eten is immer een menselijke handeling, drukt iets van de menselijke houding en opvattingen uit, en is | |
[pagina 881]
| |
uiteraard in zijn vorm tijdgebonden. Als een nieuwe manier in een andere tijd als meer zinvol ervaren wordt, is dat een van de vele boeiende randverschijnselen, die onze aandacht mogen trekken, maar geen opwinding waard zijn. | |
3. Eten schept en uit menselijk samenzijnZonder op te houden de ‘maag te vullen’, dus zonder iets totaal anders te worden, krijgt het eten in het menselijk leven nieuwe betekenissenGa naar voetnoot7. Onder het vorig nummer kondigde zich al aan, hoe menselijke vormen iets te maken hebben met mede-menselijkheid, respect voor de ander en besef van de menselijke waardigheid. Zo bezit het eten de mogelijkheid uitdrukking te worden van ons verlangen naar medemenselijkheid, naar menselijke gemeenschap. In feite ziet men dan ook in alle samenlevingen, dat het eten op bepaalde momenten die betekenis krijgt. Wanneer zakenlieden een belangrijk contract of diplomaten een verdrag over de toekomst willen sluiten, gaan de onderhandelingen gepaard met een goed diner. De goede stemming valt niet los te maken van de materiële ondergrond; toch wordt de aandacht niet dáár op gericht, maar op het doel waarvoor men samenkwamGa naar voetnoot8. Men hoopt in een goede sfeer gemakkelijk het standpunt van de ander te kunnen verstaan; men hoopt vooral dat de opgewekte stemming de ander in staat stelt andere standpunten onbevangener in overweging te nemen, en de nadelen voor zichzelf minder zwaar in te zien. Omgekeerd versterkt het gezamenlijk eten een band die er al is - niet alleen in de gezinsmaaltijd, maar op ieder feestje, waar iets gevierd wordt dat de disgenoten al verenigde: een familieband, vriendschap, of een gezamenlijke interesse als op het jaarlijks visdiner van de hengelclub. Moeilijkheden die er in de onderlinge verhouding mochten zijn, worden dan licht in de feeststemming op de achtergrond geschoven, wellicht zelfs verminderd, terwijl de positieve kanten van de relaties versteviging vinden. Wij vinden het niet normaal, wanneer wij op visite niets aangeboden krijgen, en een kind kan al thuiskomen met het verontwaardigd commentaar: ‘ik heb daar nog niet eens een koekje gehad’. Zelfs bij het, voor ouderen soms weinig aantrekkelijk, ‘hangen’ van de tieners rond een friteskraampje openbaart zich de oude band tussen eten en zijn betekenis als middel tot samenzijn. Ook daar gaat het niet om het materiële eten alleen, maar evengoed om de ‘gezelligheid’. Deze alledaagse voorbeelden tonen, dat er blijkbaar een innerlijke verwantschap bestaat tussen menselijk samenzijn en menselijk eten. Het eten hoeft niet per se gemeenschap te betekenen. De mens blijft vrij, welke betekenissen hij aan de dingen om hem heen wil toekennen. Toch heeft kennelijk in het menselijk ervaren eten een bijzondere geschiktheid om samenzijn te maken, of er uitdrukking aan te geven. | |
[pagina 882]
| |
Toen Jezus aan het Avondmaal met zijn leerlingen aanlag, was dat een uiting van onderlinge vriendschap. Die vriendschap was allesbehalve volmaakt, en liet alle mogelijke ruzies toe (Mc. 9, 33, Lc. 22, 24), zoals overal mogelijk blijft, waar mensen toch bijeen willen horen. Hun samenzijn aan het Avondmaal was een menselijk samenzijn met zijn eigen betekenis. Het had bovendien een motief dat nog in de christelijke Eucharistie doorwerkt, namelijk een gezamenlijke herinnering aan Gods grote DadenGa naar voetnoot9. Men vierde immers het Verbond van Jahweh met zijn volk, een verbond dat met de vaderen gesloten was en telkenjare dankbaar herdacht moest worden, opdat het eeuwig voortgang zou vinden. Het Avondmaal drukte dus menselijke verbondenheid uit, fundeerde die verbondenheid in religieuze verbondenheid, en was tevens eenheidscheppend op de toekomst gericht. De Heer doet zijn leerlingen immers ervaren dat dat Oude Verbond, telkenjare hernieuwd, thans op veel ingrijpender wijze gaat vernieuwd worden. Jezus zal niet meer aan dit gedachtenismaal deelnemen, totdat het een nieuwe vervulling zal vinden in het Rijk Gods (Lc. 22, 16). In feite is het Oude Verbond tot zijn hoogtepunt gekomen en zal het moeten sterven om plaats te maken voor een Verbond op hoger plan van God met de mensen. Hoe diep men hierover verder kan nadenken, steeds zal men moeten terugkeren tot die algemeen-menselijke ondergrond van een Nieuw Verbond dat aan Tafel gesloten wordt. | |
4. Aan tafel wordt er door-gegevenIn de luchtige spot van Toon Hermans over de kringen waar men niet vragen mag: ‘geef mij de appelmoes 's door’, speelt al door, hoe het voor gewone mensen eigenlijk vanzelf spreekt, dat zij elkaar aan tafel behulpzaam zijn. Als een etentje gezellig is vraagt men zich niet af, wie van de aanzittenden de voornaamste is, maar let erop, zonder er drukte over te maken, dat niemand iets tekort komt. De welwillendheid voor elkaar, die uit spontane attentie blijkt, maakt van het samen eten echt menselijk eten, een samenzijnGa naar voetnoot10. Zo ligt in het ongecompliceerd doorgeven van de spijzen al een aanwijzing ervan dat menselijk samenzijn onderlinge hulpvaardigheid behoort mee te brengen. Binnen dat samenzijn aan tafel kan een bepaald persoon, een geziene gast of de feesteling speciale aandacht krijgen. De gastvrouw biedt hem met klem nogmaals iets aan als uiterlijk teken van haar hartelijke sympathie. Niemand denkt er dan aan in de gastvrouw een ‘dienares’ te zien; haar daad is niet vernederend, het is haar juist een plezier dit te mogen doen. En toch is het een daad van bediening. ‘Wie onder U groot wil worden, moet dienaar zijn’ (Mc. 10, 43). Zo kan het zuiver materieel doorgeven van spijzen, het aanreiken van de schotel dus teken worden. Men kan er in lezen, hoe samenzijn vanzelfsprekend bereidheid vergt elkaar te bedienen; er kan in sommige gevallen voorkeur uit spreken, zoals men aan een gast de eerste keus laat uit de taartjesschaal, en | |
[pagina 883]
| |
zoals het in Jezus' dagen een teken was van hartelijke vriendschap het brood te ontvangen dat hij had ingedoopt (Jo. 13, 26). We kunnen echter nog wat dieper boren in deze gedachte. | |
5. Het menselijk eten is door-gevenDe mens eet altijd ‘iets’. Er is wel een spelletje, waarin de kleuter vader een omgekeerde lege eierdop aanbiedt, maar het plezier dat de kinderen daarin hebben, bewijst al hoe vanzelfsprekend zij het eigenlijk vinden, dat wij ‘iets’ moeten eten, iets dat bestaat, buiten ons zelf, en dat wij van buitenaf, van anderen, ontvangen en zo tot ons nemen. Het eten komt in ons en wordt op onze wijze verwerkt, het wordt opgenomen in ons lichaam en wordt er zo innig één mee, dat zelfs de chemische structuur ervan verandert en in ons persoonlijk wordt, iets van ons, iets ‘eigens’. Het eten wordt in onszelf veranderd, maar wij veranderen er ook zelf door; wij doen krachten op, bouwen ons lichaam op; herkrijgen nieuwe mogelijkheden om te leven en handelend op te treden. Eten bevordert onze kracht en gezondheid, onze levenskansen, ons optreden naar buiten. En een deel van het voedsel dat ons niet dienen kan, wordt eveneens veranderd, ‘op een zekere plaats weer buitengeworpen’ (Mt. 15, 17). Om kort te gaan: het menselijk eten is: iets van buiten tot zich nemen - het op eigen wijze verwerken - en het overschot naar buiten afstaan. | |
6. Menselijk leven is door-gevenBlijkens algemeen-menselijke ervaring (vgl. nn. 2, 3 en 4) blijkt het eten bijzonder geschikt om beladen te worden met de symbolische waarde van menselijke verbondenheid. We kunnen dit verder analyseren door te letten op de verwantschap van structuur tussen het menselijk eten (n. 5) en het menselijk leven tout court. Immers het menselijk leven begint bij de ‘ontvangenis’: men ontvangt zijn levensmogelijkheden van anderen binnen de mensengemeenschap. Zelfs als de volwassene op zijn beurt geroepen is meer te geven dan te ontvangen, blijft hij steeds voor zijn voortbestaan van zijn medemensen afhankelijk. Het schijnt dat kleine kinderen zelfs lichamelijk lijden aan het tekort van ontvangen tederheid; in elk geval worden zij er minder ‘mens’ door. Maar ook een volwassene die niet letterlijk zal sterven aan eenzaamheid, gaat er, zoals het spraakgebruik luidt ‘toch aan kapot’. Van een mens die vereenzaamd leeft, geen echt menselijke contacten heeft, zeggen wij tekenend dat hij ‘toch geen leven heeft’. Alles wat wij echter van buiten ontvangen, met name ook geestelijke waarden, kennis, leerstof, inspiratie, hartelijkheid nemen wij nu op onze eigen, menselijke en beperkte manier op. Niet alles kunnen wij gebruiken; we laten het liggen, of werpen het uit: ver-werpen het. Maar gedeeltelijk bouwen wij onszelf op met alles wat wij steeds toegevoerd krijgen en veranderen er zelf voortdurend door. Wat wij van anderen ontvangen maakt ons groter, rijper, volwassener, zelfs de pijnlijke ervaringen, het leed dat wij elkander aandoen. Door alles heen kunnen wij meer mens worden, meer in staat als mens te leven. Op onze beurt geven wij weer door, laten wij weer anderen van ons ontvangen. Soms weten wij wel, vaak ook niet en altijd onvolkomen, waartoe ons voorbeeld, | |
[pagina 884]
| |
onze invloed of onze hulp tenslotte bij anderen voert. Wij dragen bij tot de menselijke samenleving en tot de geschiedenis der mensheid, maar vaak zijn onze contacten te vluchtig om er zelfs maar aan te denken wat wij voor een ander betekend kunnen hebben. Zo is het mysterie van het menselijk leven. Wij hebben het niet uitgedacht, maar ons erin gevonden. Als wij het dankbaar aanvaarden, kunnen wij ineens met bewondering geslagen worden door zulke samenhangen. In wezen zijn die nooit in alle consequenties intellectueel te omvademen; wel kan men in deze steeds wijder wordende cirkels van medemenselijkheid ademen en leven. Omdat wij het leven ontvangen hebben, kunnen wij er over na-denken, een vorm van stille dankbaarheid. Zo kan dan de behoefte opkomen dit onvatbare mysterie uit te drukken in een symbool, dat nu eenmaal ineens veel meer oproept dan alle redeneringen tesamen. | |
7. Menselijk eten symboliseert menselijk levenWelnu: zo'n symbool hoeven wij niet uit te denken; wij ontvangen het dankbaar van de traditie. Als menselijk eten door-geven is (n. 5), en als menselijk leven door-geven is (n. 6), is het dan zo verwonderlijk dat in heel de geschiedenis het menselijk eten de mogelijkheid had nieuwe menselijke betekenissen te dragen? Daarom is het eten een echt symbool: het verwijst niet naar iets anders, dat wij erbij moeten denken, maar is uit zijn eigen aard zowél stoffelijk levensonderhoud als uitdrukking en begeleiding van de diepste menselijke werkelijkheid: ons aller menselijk verbond. | |
8. De avond vóór zijn lijdenEenieder zal het voorgaande kunnen volgen, zodra hij de zin van het menselijk bestaan ontwaart in de overgave aan de feitelijke situatie van de mens, die geroepen is nederig van anderen te ontvangen en edelmoedig aan anderen te geven. Misschien kan men aantonen dat de mogelijkheid van een dergelijke visie mét de openbaring in Christus is gegeven: in ieder geval kan men geloven, dat echte menselijkheid haar diepste wortel en laatste samenhang vindt in de Mensenzoon; niettemin zijn deze gedachten op zichzelf in de twintigste eeuw voor gelovigen en ongelovigen aanvaardbaar te maken: wij kunnen ons zelf erin herkennen, al spreekt het symbool alleen voor wie er ook naar tracht te leven: ‘Want wie de waarheid doet, gaat naar het licht’ (Jo. 3, 21). Nu wij zo ver gekomen zijn in onze menselijke analyse, keer ik terug tot Hem die wij dankbaar herdenken in elke eucharistieviering. Gebleken is nu dat het teken waarvan Christus vraagt dat ook wij het zouden stellen, inderdaad een diepe menselijke betekenis heeft. Nu roepen wij ons opnieuw in herinnering, hoe en wanneer Hij het zelf deed. Want die herinnering, telkenmale herhaald in het Grote Dankgebed, openbaart ons nieuwe diepten van menselijk leven: in laatste instantie, zo geloven wij het, is leven: sterven, en sterven: gewin (Phil. 1, 21). Het menselijk bestaan zoals dat in de Christusopenbaring wordt opengelegd, is een deelname aan het mysterie van dood en verrijzenis. Met dit licht gaan we terug naar onze menselijke analyse. Dan moeten wij zeggen: inderdaad, | |
[pagina 885]
| |
dat is voor ons nu nog herkenbaar: het menselijk leven eist voortdurend van ons dat wij ons eigendom, onze eigen hobbys en gedachten, kortom onszelf prijsgeven omwille van anderen; en telkens blijkt daarin, als wij het erop wagen, onverwachts grote vreugde te liggen. | |
9. Sterven en verrijzenHet voedsel wordt verteerd, blijft niet wat het was, maar leeft voort in een groter geheel, als element tot opbouw van het menselijk lichaam. Zo moet de mens zich laten verteren in dienst aan anderen; hij moet niet méér willen zijn dan een cel in de opbouw van het Lichaam der Mensheid; hij zal moeten leren zichzelf te verliezen, en, als hij dat geleerd heeft, zal hij de zin van zijn leven hebben gevonden. Zo wordt de mens ‘brood’ voor anderen. De mens van onze tijd, ook de zogenaamd ongelovige, kan dit ervaren. Maar is de mens dan niets meer dan voedsel dat ontstaat en vergaat? Zou de mens, die al in de manier van eten liet zien dat hij meer is dan het dier, zonder meer kunnen verdwijnen in een groter geheel, zichzelf verliezen zonder nog langer liefde te kunnen geven? Men kan zich zeker voorstellen dat het de glorie van de mens is te weten wat het levenloze brood niet beseffen kan, namelijk dat hij bestaat omwille van anderen; mensen kunnen vanuit dat besef leven. Vanuit voor hemzelf onbekende duistere verten komt die roepstem op de mens af. Zeggen wij méér wanneer wij als gelovigen daaraan toevoegen: die roep komt op hem af van Godswege? In ieder geval heeft ieder die zo wil leven iets ontvangen van de inspiratie welke zich eens uitsprak in Jezus van Nazareth, toen deze verkondigde wat al zoveel heidense godsdiensten enigermate bevroedden: ‘als de graankorrel niet sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, brengt hij rijke vruchten voort’ (Jo. 12, 24). Wie wil sterven als de graankorrel, in de hoop dat door zijn zelfovergave iets van hem tot brood zal worden, dit wil zeggen tot levenskracht voor anderen, heeft de kern van de christelijke boodschap begrepenGa naar voetnoot11, al zou hij zich in bepaalde geloofsformules niet kunnen terugvinden. Daarom mogen wij dankbaar zijn dat dit woord van de openbaring voor velen van onze tijdgenoten toegankelijk kan worden. | |
10. Van graankorrel tot broodHet beeld van de graankorrel roept op tot zelfverlies omwille van grotere vruchtbaarheid; in het beeld van het brood komt de uitnodiging op ons af, zelf anderen tot voedsel te strekken. De vruchtbaarheid van de korrel betekent niet alleen dat hij honderdvoudig nieuwe korrels uit zich doet voortkomen; een groot deel daarvan zal immers worden vermalen tot meel, en tot brood gebakken. Pas in de vorm van brood wordt de ‘gestorven graankorrel’ echt tot voedsel, en juist in die vorm komt hij tot zijn hoogste recht en vruchtbaarheid. Zo is het niet genoeg te zeggen dat de mens, als de graankorrel, zichzelf verliest in de vruchtbare bodem van deze wereld, als wij er niet bij bedenken dat hij iets gaat bijdragen tot de verrijking van een concrete mensengemeenschap. Juist | |
[pagina 886]
| |
die stukjes menselijke gemeenschap waaraan wij ons geven, met al hun stoffelijke, culturele en religieuze waarden, met al hun mogelijkheden tot persoonlijke vervolmaking, bieden hoogwaardig voedsel, ‘brood’, dat wil zeggen: zij bieden levenskansen voor anderen. Ook die levensgemeenschappen zelf, ook de mooiste menselijke verworvenheden zullen op hun beurt moeten sterven als graankorrels om te rijpen tot nog beter graan en bewerkt te worden tot nog kostbaarder brood. In de elkaar aanvullende beelden van graankorrel en brood kunnen wij zo de zin van onze zelfgave beleven: niet in onze eigen individualiteit, maar samen met anderen, in onzelfzuchtige overgave, worden wij pas waarlijk vruchtbaar. Wie zo iets durft geloven, mag zich dan ook laten aanspreken door Christus' Woord, dat wie zichzelf verliest, zichzelf zal ‘bewaren ten eeuwigen leven’ (Jo. 12, 25). Christus, gestorven als de graankorrel, leeft voort als Brood van eeuwig leven (Jo. 6, 58). Gelovig verstaan wij dat Hij in zijn persoon de meest volmaakte menselijke gemeenschap mogelijk maakt, waarin alle zaad en alle voedsel, alle menselijk lijden en strijden tenslotte definitief tot zijn recht komt. Als wij zo de uiteindelijke zinvolheid van alle menselijke opbouw vermoeden en in de uiteindelijke waarde mogen geloven van alle levenskansen welke wij elkaar proberen te geven - dan zien wij in Jezus van Nazareth niet alleen maar een bijzondere mens, maar noemen Hem: Christus, de Heer, principieel en voorgoed: Mens-voor-allen. Deze geloofsbelijdenis veronderstelt nu dat wij het geloofsgeheim van een eeuwig leven niet uit de weg gaan. | |
11. Jezus leeftAls de mens wezenlijk leeft en leven schenkt door zichzelf te verliezen en te ‘sterven’, kan hij zich afvragen, waarom deze eenheid van dood en leven met de lichamelijke dood ineens zou zijn verdwenen. Zo kan hij in de Eucharistie de ‘dood des Heren verkondigen’, en daar meteen aan toevoegen ‘totdat Hij komt’ (1 Cor. 11, 26). Hier ligt blijkbaar een belijdenis in van een vervulling die nog verder gaat dan wat wij thans reeds kunnen ervaren. De gelovige mag daarop vertrouwen op grond van het ‘onderpand’, het Brood dat de Heer ons geeft. Want als wij belijden dat dit Brood ons door de Heer, middels zijn kerk, wordt gegeven, dan spreken wij daarin tevens uit, dat Hij actueel onze Heer blijft, dat Hij ons vandaag iets geven kan; dat Hij op het ogenblik voor ons iets betekent, met andere woorden, dat Hij voor ons leeft. Op grond van dat geloof menen wij te mogen bevestigen dat de mens zijn bestemming niet vindt doordat hij als onbewuste stof bijdraagt tot de verdere evolutie van het heelal, zoals hij voortleeft in de herinnering van anderen en in de bijdrage van zijn werk, liefde en vindingrijkheid voor deze wereld. Dat alles is waar en waardevol, maar als de mens zichzelf, voorzover hij zich in deze wereld kennen kan, prijsgeeft, dan bouwt hij niet mee aan een gemeenschap van doden, maar van levenden, en vervult hij de opdracht van God, die geen god van doden maar van levenden heet te zijn (Mt. 22, 32). Geloven in Jezus' verrijzenis maakt ons zeker van een lotsverbondenheid der mensen zó sterk, dat zelfs de doodsgrenzen worden doorbroken. Wij geloven | |
[pagina 887]
| |
dan in een medemenselijkheid die verder gaat dan wat wij naastenliefde plachten te noemen, want zij heeft betrekking op álle mensen. ‘Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord’ (1 Cor. 2, 9) wat dát voorstelt. We kunnen het nauwelijks geloven. Daarom komen wij onder andere bijeen, als wij de Eucharistie vieren: om elkaar te steunen in het geloof, dat wij in Christus verbonden zijn in een intimiteit die onvergelijkelijk veel verder gaat dan welke gezelligheid van welke tafelgemeenschap ook. Ik meen dat de menselijke symboliek van het brood ook deze openbarings-werkelijkheid vermag uit te drukken. Brood immers vindt zijn vervulling, het doel waarvoor het bestaat, als het door de mens wordt gegeten om op te gaan in het menselijk lichaam. De mens vindt zijn vervulling als hij zich laat eten, door zijn zelfovergave aan zijn medemensen, om op te gaan in het Lichaam van Christus. Christus echter is gekomen opdat wij ‘het leven zouden hebben in overvloed’ (Jo. 10, 10). Hij behoeft ons niet als voedsel, maar biedt ons juist de mogelijkheid onze persoonlijke en individuele vervulling te vinden in ons opgaan in zijn ‘mystiek lichaam’. Deze betekenis kunnen wij niet zonder meer in het symbool van het brood aflezen. Toch lichtte iets daarvan al op bij de heidense volkeren, is het bij niet-christelijke tijdgenoten te bespeuren, en mogen wij het in volheid als Christus' gave herkennen. Toch ligt het in de aardse werkelijkheid van brood, tenslotte ook deze betekenis te kunnen dragen. Jezus' duiding sluit aan bij wat wij reeds op eigen wijze konden ontdekken, en brengt dat tot voltooiing.
Is het nu noodzakelijk dat elke gelovige die de Eucharistie viert alle consequenties trekt en de volle geloofsinhoud altijd uitdrukkelijk belijdt? Mogen wij elkaar niet de vrijheid gunnen om te groeien naar een steeds dieper verstaan van een symboliek die immers - juist omdat zij echte symboliek is - wel ineens beleefd kan worden, maar op het vlak van woorden en uitdrukkingen veel in het duister laat? Is het niet beter elkaar liefdevol de tijd te geven, dan sommigen door orthodox aandoende maar harteloze scherpslijperij tot voortijdige uitspraken te dwingen? Het samen vieren van de Eucharistie, ondanks verschil van uitdrukking en beleving, lijkt mij eerbiediger tegenover elkaar en tegenover de Heer zelf, die toch zeker wel zijn Geest mag laten waaien waar Hij wil. |
|