Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 868]
| |||||||||||
De revolutie als onvermijdelijkheid
|
1. | Er dient meer aandacht besteed te worden aan een multi- en interdisciplinaire aanpak van de ontwikkelingsproblematiek en het zou de moeite van het overdenken waard zijn of de tijd niet rijp is voor de fundering van een geheel nieuwe wetenschap. |
2. | De oplossing van het vraagstuk der onderontwikkeling hangt voor een belangrijk gedeelte af van de ontwikkelingen binnen de agrarische sector van de samenleving. Waar de sociale structuur van die agrarische sector verstrengeld ligt in archaïsche complexen, zal de enige mogelijkheid tot een doorbreken hiervan gelegen zijn in het ontketenen van een revolutie. Hier wordt in het midden gelaten of deze revolutie langs vreedzame of gewelddadige weg tot stand moet worden gebracht. |
3. | In de ontwikkelde landen zal een revolutie in de mentaliteit van het publiek teweeg gebracht moeten worden om met meer begrip de ontwikkelingen in de ‘Derde Wereld’ tegemoet te kunnen treden. Dit betekent dat in het kader van |
het middelbaar en hoger onderwijs aan de problematiek der onderontwikkeling meer aandacht besteed zal moeten worden dan tot dusver het geval is. |
Het begrip onderontwikkeling
Het verschijnsel dat hier aangeduid wordt met het woord onderontwikkeling, wordt in de literatuur op verschillende wijzen verwoord. Auteurs als LacosteGa naar voetnoot1 en FreyssinetGa naar voetnoot2 hebben een overzicht gegeven van de verschillende termen die voor dit verschijnsel gebruikt worden. Met name Freyssinet gaat uitvoerig in op de problemen rond de terminologie. Het debat over de vraag aan welke term de voorkeur gegeven dient te worden, concentreert zich rond de volgende termen: Onderontwikkelde gebieden, Derde Wereld, Ontwikkelingslanden en Arme landen. Geen van deze termen wordt door de auteurs eigenlijk voldoende bevredigend geacht. De term onderontwikkeling wordt evenwel het meest gebruikt en we geven aan deze term alleen hierom dan ook de voorkeur, daar het geen zin heeft tegen algemeen spraakgebruik in een andere of een geheel nieuwe term naar voren te schuiven. Dit zou de verwarring alleen maar vergroten. Hoewel deze term slechts gehanteerd kan worden in relativerende zin en daardoor problemen oproept ten aanzien van de nadere omschrijving, heeft hij toch voordelen boven de andere, omdat bij het gebruiken ervan in ieder geval een zekere neutraliteit ten aanzien van de kenmerken en de oorzaken getoond wordt. Iets dergelijks is bijvoorbeeld afwezig bij het gebruiken van de term ‘Arme landen’, waarbij onwillekeurig als criterium het verschijnsel van de armoede wordt gelanceerd.
Kan men ten opzichte van de terminologie constateren dat er een zekere uniformiteit bestaat doordat meestal de term onderontwikkeling wordt gehanteerd, dan betekent dit nog niet dat er een communis opinio bestaat ten aanzien van de omschrijving van het begrip. Hans W. Singer stelt dat een onderontwikkeld gebied op een giraf lijkt: moeilijk te definiëren en toch gemakkelijk te herkennenGa naar voetnoot3. De wijze waarop de begripsomschrijving gegeven wordt hangt ten nauwste samen met het disciplinaire uitgangspunt van de onderzoeker. Vanuit een bepaald (specialistisch) wetenschappelijk denken wordt een keuze gemaakt uit het grote aantal criteriaGa naar voetnoot4 waardoor een situatie van onderontwikkeling wordt gekenmerkt. Men komt dan tot een zekere combinatie van kenmerken of tot de keuze van één kenmerk met behulp waarvan het begrip nader verduidelijkt wordt. Voor het door ons gesteld doel beperken we de korte beschrijving van de kenmerken tot een drietal die we onontbeerlijk achten als uitgangspunt voor een nadere analyse. Dit drietal verschijnselen vormt naar
ons gevoel nl. het centrale complex waarmee alle andere criteria in een causale relatie staan.
De verschijnselen binnen het centrale complex
A. De demografische inflatie
Een van de meest in het oog springende verschijnselen van een onderontwikkeld gebied is de onstuimige bevolkingsgroeiGa naar voetnoot5. Deze geweldige groei dateert eerst van de laatste eeuw omdat de bevolkingsgroei in vroegere tijden voortdurend geremd placht te worden door allerlei rampen als hongersnoden, epidemieën en oorlogen. Men kan natuurlijk stellen dat de oorlogen die gevoerd werden voor 1870 aanzienlijk minder slachtoffers eisten dan die welke na die datum werden gevoerd, maar dan moet wel bedacht worden, dat de oorlogen van de eeuwen voor 1870 gevoerd werden ten koste van de burgerbevolking. Sauvy vergelijkt de legers uit die dagen dan ook terecht met een zwerm vraatzuchtige sprinkhanen. Eerst vanaf de tweede helft van de 18e eeuw begint het sterftecijfer geleidelijk aan terug te lopen en deze teruggang wordt algemeen na de Tweede Wereldoorlog. In de onderontwikkelde gebieden echter bleven de hoge geboortecijfers bestaan en dit betekende dus een versnelling van de groei van de bevolking. Groeipercentages van 2-3% per jaar zijn voor deze landen normaal. Het geboortecijfer van de meeste onderontwikkelde gebieden schommelt rond de 45% en het sterftecijfer rond de 15-20%.
Een ander kenmerk is het nog steeds voorkomen van ziekten en hongersnodenGa naar voetnoot6. De FAO heeft becijferd dat een volwassen persoon per dag ongeveer 2750 calorieën nodig heeft. Slechts een klein gedeelte van de mensheid (ongeveer 27,8%) verkeert in de omstandigheid een dergelijke hoeveelheid te kunnen verbruiken. De rest van de wereldbevolking heeft honger of is ondervoed. R. Dumont en B. Rozier komen ten aanzien van de situatie van de voeding in de wereld tot de volgende conclusies:
- | 300-500 miljoen mensen kunnen als ondervoed worden beschouwd en lijden min of meer voortdurend honger. |
- | 1600 miljoen mensen hebben een kwalitatief slecht samengesteld menu. |
Dit laatste, de kwaliteit van het menu (met name het gehalte aan eiwitten, mineralen en vitaminen), is minstens zo belangrijk als de kwantiteit. Het gebrek aan eiwitten is in vele gebieden bijzonder groot. Een hoeveelheid van 20 gram dierlijk eiwit per dag moet als een normaal vereist gemiddelde worden beschouwd. Het gemiddelde in India bedraagt echter niet meer dan 6 gram bij een gemiddeld calorieverbruik van slechts 1650. De honger kan dan ook onmiddellijk verantwoordelijk gesteld worden voor een geringe arbeidsproduk-
tiviteit, een snelle veroudering en een vroege dood als gevolg van een sterk verminderd weerstandsvermogen doordat verschillende organen onherstelbaar worden aangetast.
B. Het agrarisch onvermogen
In de onderontwikkelde gebieden bestaat weinig werkgelegenheid buiten de agrarische sector. Zeker 75% gemiddeld van de bevolking vindt haar bestaan in de landbouw. Dat dit bestaan veelal gezien moet worden als een bestaansminimum vindt zijn oorzaak in een aantal factoren, waarvan de geringe arbeidsproduktiviteit wel de voornaamste is. Dit laatste moet onder andere worden toegeschreven aan het feit dat een groot gedeelte van de onderontwikkelde gebieden gelegen is in gebieden welke door de natuur minder gezegend zijnGa naar voetnoot7 (veel voorkomende droogte, slechte kwaliteit van de tropische bodems). De stagnerende agrarische produktie kent natuurlijk ter verklaringGa naar voetnoot8 een complex van oorzaken gelegen in het vlak van de aangewende produktiemethoden, de eigendomsverhoudingen (onder meer de stagnerende invloed van het grooten kleingrondbezit), de soort van de geteelde gewassen, de beschikbare hoeveelheid kapitaal en de aanwezige landbouwtechnische kennis. Daarnaast is de bijzondere geaardheid van de sociale structuur een belangrijke, zoniet de belangrijkste hindernis voor een welvaartsverbetering, zodat dit laatste alleen maar mogelijk is door maatregelen die de gehele sector van het agrarisch bestaan betreffen.
Gesteld kan worden dat een bevredigende economische groei slechts bereikt kan worden wanneer er een snelle toename van de agrarische produktie wordt bereikt: ‘In den agrarischen Entwicklungsländern kommen der Landwirtschaft im Rahmen der wirtschaftlichen Entwicklung wichtige Aufgaben zu. Sie musz durch ausreichende Produktion von Nahrungsmitteln die Ernährung der zunehmende Bevölkerung sichern und verbessern. Durch Produktivitätserhöhung musz der Lebensstandard der auf dem Lande lebenden Massa der Bevölkerung gesteigert und so die erforderliche Kaufkraft für den Absatz nicht landwirtschaftlicher Produkte geschaffen werden. Auszerdem ist die Landwirtschaft zu Beginn der Entwicklung wichtigste oder einzige Quelle zur Bereitstellung der Faktoren Kapital und Arbeit für den Wirtschaftsbau’Ga naar voetnoot9.
Een ander probleem dat bijzonder remmend werkt op de ontwikkeling van de agrarische sector is het bestaan van een monocultuur in de landbouw in vele gebieden, hetgeen neerkomt op de afhankelijkheid van de export en daarmee vaak van de positie van handels- en betalingsbalans van een of enkele produkten. Het prijspeil is daarbij immers sterk afhankelijk van de schommelingen in vraag en aanbod op de wereldmarkt.
Bovendien is de situatie in de agrarische sector er de oorzaak van dat er een grote bevolkingsdruk op het platteland ontstaat, waardoor er een sterke trek naar de steden optreedt. De steden van de onderontwikkelde wereld vertonen dan ook groeipercentages die hoger zijn dan die van de steden in de westerse wereld tijdens en kort na de industriële revolutie. Toch betekent dit geenszins, dat hiermede, al was het slechts op urbaan niveau, een ontwikkeling is ingezet die zich laat vergelijken met de situatie in West-Europa tijdens de industriële revolutie. Terecht merkt De Bruyne in een recent artikelGa naar voetnoot10 op dat deze stormachtige ontwikkelingen weinig verandering hebben gebracht in de stedelijke structuur van de steden in de onderontwikkelde gebieden. Hij karakteriseert de laatste dan ook als pre-industriële diensteneconomieën, waarvan de ontwikkeling niet los te zien is van de agrarische ontwikkeling.
C. De sociale ongelijkheid
Niet alleen bestaat er een grote tegenstelling in de welvaart van de ontwikkelde en de onderontwikkelde wereld, maar ook binnen de onderontwikkelde gebieden zelf bestaan zeer grote inkomensverschillen. De sociale verschillen zijn voor een deel zelfs hier op terug te voeren. De aanwezigheid van industriële monopolies veroorzaakt maar al te vaak een kapitaalvlucht naar het buitenland en een concentratie van kapitaal in handen van een kleine bevoorrechte groep. In dit verband zijn talrijke voorbeelden te vinden in het Midden Oosten en in Latijns Amerika. Ook de aanwezigheid van het grootgrondbezit, dat in vele gebieden nauw verweven is met de bestaande sociale structuur is een belangrijke verklaring voor het bestaan van de sociale ongelijkheid. Bij het doorvoeren van agrarische hervormingen valt er van deze zijde de grootste tegenstand te verwachten. De ontwikkelingen op dit gebied in landen als Chili, Syrië en Perzië tonen dit laatste duidelijk aan.
Voorts worden de sociale verschillen veroorzaakt, of zo men wil verder geaccentueerd door het verschijnsel van het analfabetisme van een groot deel van de bevolking. Hierdoor is ook vaak de politieke macht in handen van een kleine (gefortuneerde en geletterde) groep. Deze afwezigheid van een werkelijke democratie is andermaal een grote rem voor een gezonde economische ontwikkeling waarin het gehele volk deelt. De omstandigheden die geschapen moeten worden om een dergelijke ontwikkeling op gang te brengen vragen derhalve om een verandering in de bestaande politieke ordening.
Natuurlijk zijn met het vermelden van deze kenmerken slechts de voornaamste genoemd. In het kader van dit artikel kan onmogelijk ingegaan worden op verschijnselen als: een gebrekkige industrialisatie, de overcomplete en parasitaire derde (diensten) sector, de economische afhankelijkheid van de geïndustrialiseerde wereld en het dualistisch karakter van de sociale, economische en geografische structuur. Het vermelden van de drie genoemde kenmerken is evenwel voldoende om een kader te verschaffen waarbinnen gezocht kan
worden naar de oorzaken van het onderontwikkeld zijn. Het opsporen van de oorzaken is een belangrijke zaak, omdat daarbij een helder inzicht verkregen wordt in het hoe van het stellen van de oplossing.
De oorsprong van de onderontwikkeling
De vraag naar de oorzaken van het ontstaan van de onderontwikkeling is niet nieuw. Zij is door vele auteurs gesteld en beantwoord. De antwoorden lopen echter nogal uiteen en kunnen niet altijd als voldoende beargumenteerd worden beschouwd. Er zijn auteurs geweest die de belangrijkste verklaring hebben gezocht in klimatologische en bodemkundige factoren. Het was hen niet ontgaan dat het grootste gedeelte van de onderontwikkelde wereld gelegen was in tropische gebieden waar een althans voor blanken onaangenaam klimaat en de aanwezigheid van een aan voedingsstoffen arme bodem zouden hebben geleid tot apathie en verslapping van de ondernemingszin. Weliswaar kunnen deze verschijnselen nu niet bepaald gerekend worden tot de welvaartsbevorderende, maar een causaal verband tussen deze en de situatie van de onderontwikkeling bestaat er niet. Daartegen pleiten teveel feiten. Klimaat en bodem werken pas dan belemmerend wanneer de menselijke techniek niet in staat is ze te overwinnen, een situatie welke overigens inderdaad typerend is voor de onderontwikkelde gebieden.
Reëler is de opvatting van een aantal auteurs dat de oorzaak zoekt in het koloniale verleden. Zij stellen dat door de kolonisatie de bestaande sociale en economische structuur van de veroverde gebieden werd vernietigd of onherstelbaar aangetast, waardoor de koloniale gebieden in een positie van economische en politieke afhankelijkheid kwamen te verkeren. De economische ontwikkeling stagneerde, terwijl de bevolkingsgroei werd versneld als gevolg van de verbeterde medische voorzieningen. Aldus wordt verklaard hoe de economische groei bij de bevolkingsgroei kon achterblijven. Hoewel deze verklaring heel aannemelijk lijkt, blijkt ze bij nader inzien toch niet geheel te voldoen. We kunnen stellen dat de kolonisatie het ontstaan van de situatie van onderontwikkeling wel heeft bevorderd, maar niet dat ze er de fundamentele oorzaak van is. Er zijn immers gebieden die nooit gekoloniseerd zijn, zoals b.v. China (afgezien van een zekere mate van economisch kolonialisme na 1850) en toch onderontwikkeld genoemd kunnen worden, en andere zijn koloniën geweest en behoren nu tot de hoogst ontwikkelde staten van de wereld (zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië). De meeste Latijns-amerikaanse landen zijn reeds sinds ongeveer 1830 onafhankelijk en toch nog momenteel onderontwikkeld. Genoeg feiten dus die pleiten voor de stelling dat kolonisatie alleen niet voldoende is ter verklaring van de situatie van de onderontwikkeling. Deze gedachtengang is temeer logisch omdat het totstandkomen van een koloniale overheersing reeds wijst op een achtergebleven zijn op dat moment van die landen. De Westerse wereld was in bepaalde opzichten superieur, zodat ze in staat was koloniën te verwerven. Deze superioriteit vond voor een belangrijk gedeelte haar verklaring in de industriële revolutie. Diverse auteurs hebben zich bezig gehouden met de vraag hoe het mogelijk is geweest,
dat zich in West-Europa een verschijnsel als de industriële revolutie kon ontwikkelen en dat deze ontwikkeling in de rest van de wereld ofwel later ofwel helemaal niet op gang kwam. Paul Bairoch heeft een interessante studie gewijd aan dit onderwerpGa naar voetnoot11. Aan de hand van een analyse van de ontwikkeling in Frankrijk en Engeland elimineert hij allereerst een aantal ogenschijnlijk belangrijke factoren ter verklaring van het ontstaan van de industriële revolutie (zoals de technische vooruitgang, de demografische groei en het commerciële en financiële kapitalisme van de 17e eeuw). De werkelijke verklaring ligt volgens hem in de toename van de agrarische produktiviteit. Immers het lage produktiviteitsniveau van de landbouw vormde een hinderpaal voor elke denkbare verhoging van de industriële produktie, omdat een dergelijke verhoging in de eerste plaats een vergroting van de beroepsbevolking vereiste. Een dergelijke vergroting zou ten koste van de agrarische bevolking gaan en aldus een verlaging van de agrarische produktie met zich mee brengen. Door de hoge transportkosten zou dit tekort aan voedingsmiddelen niet opgevangen kunnen worden door een verhoging van de import. Bovendien, stelt Bairoch, is het weinig aannemelijk om een ontwikkeling te laten starten zonder daarvoor de oorzaak in de agrarische sector te zoeken, daar 80% van de bevolking haar bestaan in de landbouw vond of daarvan onmiddellijk afhankelijk was.
Ziet Bairoch de voornaamste oorzaak in de verhoging van de agrarische produktiviteit, andere auteurs wijzen op het specifieke karakter van de West-europese ontwikkelingGa naar voetnoot12. Het was immers de aanwezigheid van een naturale economie die in West-Europa dat unieke type van feodaliteit deed ontstaan. Bobek wijst in dit verband op het bestaan van het zgn. ‘rentekapitalisme’ in de wereld buiten Europa. Het rentekapitalisme dat gelijk met het stadswezen zijn verbreiding vond, heeft in wezen slechts aandacht voor de opbrengst van het kapitaal en voor de werkzaamheden die deze winsten doen afwerpen. Dit laatste overigens wordt door de rentekapitalisten overgelaten aan het kleinbedrijf dat in handen van boeren en ambachtslieden is. Het is een voortreffelijk systeem voor het culmineren van kapitaal, maar het werkt zeer remmend op de economische ontwikkeling en het pleegt eigenlijk roofbouw, daar het winsten verschaft zonder voldoende tegenprestatie van hen die de winsten opstrijken. Het systeem ontneemt daardoor aan de ondergeschikte elke lust tot produktieverhoging door het onaantrekkelijk maken van investeringen op lange termijn. Deze investeringen komen immers toch niet ten goede aan de gebruiker van de grond of de beoefenaar van het ambacht. Het ‘produktieve kapitalisme’ van het Westen beperkte zich niet louter tot het verzamelen van de rente, maar probeerde, en met succes, met alle mogelijke middelen de produk-
tie te verhogen. Dit leidde tot verbetering van de produktiemethoden en de produktiemiddelen. Hier ontstond een actieve ondernemersklasse, die zich uit de klemmen van de feodaliteit had weten te bevrijden.
Dat deze ondernemersklasse de kans kreeg om zich te ontwikkelen tot een onafhankelijke groepering moet verklaard worden uit het typische karakter van het feodale stelsel in West-Europa. In het stelsel van een naturale economie ontstaan door de veroveringen van de Islam was aan twee belangrijke groeperingen een plaats toegedacht, nl. aan de adel en aan de geestelijkheid. Voor de koopman was er in het feodale stelsel van West-Europa geen plaats. Hij was als het ware ‘vergeten’ in de bestaande maatschappelijke ordening. Toen dan in de 11e eeuw langzamerhand de handel weer op gang kwam, ontwikkelde zich het eerst in Noord-Italië en later ook in Vlaanderen een autonome, zelfbewuste klasse van kooplieden. Deze ontwikkeling loopt parallel met het ontstaan van een aantal andere verschijnselen, die als het ware de voorbereiding vormden voor de doorbraak naar de fase van economische groei.
BertholetGa naar voetnoot13 wijst er in navolging van Werner Sombart op, dat zich vanaf 1450 in de marge van de Europese traditionele samenleving een aantal belangrijke ontwikkelingen voordoen. Deze ontwikkelingen komen neer op een verandering in de geestesgesteldheid van de mensen. Er ontstaat een nieuwe ‘Wirtschaftsgesinnung’. Naast de andere belangrijke factoren als de aanwezigheid van voldoende kapitaal en arbeid en een aangepaste staatsordening, betekent de aanwezigheid van die ‘Wirtschaftsgesinnung’ in combinatie met de opkomst van die actieve ondernemersklasse een der belangrijkste verklaringen voor het slagen van het doorbreken van de vicieuze cirkels, waarin ook de sociale structuur van West-Europa voor 1400 beklemd lag.
In feite kan dus gesteld worden dat er bij de start van de industriële ontwikkeling (welke beslissend was voor de economische ontwikkeling van het westen) in West-Europa een bepaalde sociale structuur aanwezig was welke elders niet bestond. Deze sociale structuur leende zich bij uitstek voor het op gang komen van een industriële revolutie, welke op haar beurt mogelijk werd door een verhoging van de agrarische produktiviteit. Door het bestaan van het rente-kapitalisme in grote delen van de huidige onderontwikkelde wereld, waardoor een verhoging van de agrarische produktiviteit bij voorbaat werd verhinderd, miste dit deel van de wereld de aanloop tot een grotere welvaart.
Ook wanneer we het gehele probleem van de ‘take-off’ in een wat ruimer kader bezien, kan niet gesteld worden dat de onderontwikkelde wereld nu dan wel, gezien de ontwikkeling van techniek en wetenschap, in staat moet zijn eenzelfde start te maken als de nu ontwikkelde wereld 150 jaar geleden. In die eerste ontwikkelingsstadia van de westerse wereld kon aanvankelijk met geringe investeringen worden volstaan, zodat ook uit de agrarische sector ondernemers konden voortkomen (industriële investeringen waren immers aantrekkelijk, daar de winstmogelijkheden veel groter waren dan in de landbouw). Voorts ziet de bevolking van de onderontwikkelde gebieden zich nu onmid-
dellijk geplaatst voor een technisch zeer gecompliceerde apparatuur, wat bij het begin van de industriële revolutie niet het geval was. Toen kon nog volstaan worden met een simpele instructie, waar nu een jarenlange opleiding voor nodig is. De geringer wordende transportkosten door de ontwikkeling van de stoomkracht droegen er in die tijd toe bij dat de afzetmarkten vergroot konden worden, wat aan een rendabele produktie ten goede kwam. Tegenwoordig wordt de export van de onderontwikkelde gebieden bedreigd door de produktie van de ontwikkelde wereld door die relatief goedkope transportkosten. Bovendien moet men, wil men komen tot een rendabele produktie, tegenwoordig veel grotere produktie-eenheden stichten om te kunnen concurreren met de op massaproduktie ingestelde industrieën van het ontwikkelde deel van de wereld. Als laatste belangrijke handicap moet genoemd worden de bevolkingsexplosie welke veel groter is dan die ten tijde van de industriële revolutie. Toen bedroeg het groeipercentage 0,5-0,8% in de eerste 60 jaren na de start, momenteel bedraagt de groei 2-3% per jaar. Het opvangen alleen al van deze bevolkingsgroei vergt jaarlijks grote investeringen. Deze groei vormt een grote belemmering voor de verhoging van de agrarische produktie, terwijl juist deze produktieverhoging een essentiële voorwaarde is om te komen tot economische vooruitgang.
Conclusie
Uit de analyse blijkt zeer duidelijk dat een verhoging van de agrarische produktie voor een economische ontwikkeling van vitaal belang is. Daarmee gepaard zal een geleidelijk op gang brengen van een industrialisatieproces niet uit kunnen blijven. Voor dit laatste is evenwel een goede infrastructuur nodig. Dat betekent onder meer het doen van investeringen die eerst op lange termijn renderend zullen blijken te zijn enerzijds en anderzijds het noodzakelijkerwijs doen uitvoeren van allerlei werken (scholenbouw, wegen, waterkracht- en irrigatiewerken) waardoor de koopkrachtige vraag van de er te werk gestelde arbeiders verhoogd wordt, zonder dat daar direct een voldoende consumptief aanbod tegenover staat. Alleen door een massale en tegelijk goedkope inzet van arbeidskrachtenGa naar voetnoot14 zal men dit laatste kunnen bewerkstelligen zonder het land in de gevaarlijke inflatiespiraal te doen belanden.
De noodzakelijke veranderingen in de agrarische sector kunnen echter niet tot stand gebracht worden zonder ingrijpende veranderingen in de bestaande sociale en politieke structuren. Hoe men hier verder ook over denkt, de huidige situatie is van dien aard, dat de enige uitweg die van de revolutie is, waarbij we dan in het midden laten of deze gewelddadig zal mogen of moeten zijn of nietGa naar voetnoot15. Twee interessante voorbeelden van een dergelijke, hoewel van elkaar
verschillende aanpak vindt men in de Volksrepubliek ChinaGa naar voetnoot16 en in TunesiëGa naar voetnoot17. In beide landen is een sterk staatsdirigisme aanwezig. Staatsdirigisme en een bepaalde mate van socialisering schijnen voor de onderontwikkelde gebieden onvermijdelijk te zijn. Dit is heel goed te begrijpen wanneer we ons realiseren dat de problemen die in dergelijke gebieden om een oplossing vragen nauwelijks aangepakt kunnen worden door het particulier initiatief. Dit besef zal er toe moeten leiden met minder argwaan tegenover de nog te vaak als communistisch (of socialistisch) betitelde maatregelen te staan, waarbij communistisch en socialistisch dan identiek gesteld worden met ‘niet acceptabel’. Hoewel het Chinese of het Tunesische model ter ontwikkeling niet overal klakkeloos nagevolgd zullen kunnen worden, kunnen hieruit toch bijzonder wijze lessen getrokken worden. Men moet er in het Westen voor open staan dat niet alleen Westerse cultuurwaarden en bestaanspatronen alleszaligmakend zijn. In dit opzicht kunnen ontwikkelingen in de rest van de wereld misschien wel als model dienen voor een verdere ontplooiing van de cultuurwaarden in de Westerse wereldGa naar voetnoot18.
De tweede conclusie die hieruit onmiddellijk naar voren komt is, dat het steeds meer noodzakelijk wordt bij het grote publiek meer belangstelling wakker te roepen en meer begrip te wekken voor de ontwikkelingen in de onderontwikkelde gebieden. Niet zozeer begrip in de charitatieve zin, al is dat overigens bijzonder nuttig, maar vooral begrip in de zin van begrijpen wat er gaande is. Nog teveel denkt men over de onderontwikkelde wereld in bepaalde stereotypen (ontwikkelingshulp is geld weggooien, de jonge naties zijn nog niet eens in staat op eigen benen te staan, geboortebeperking op grote schaal doorvoeren is de enige oplossing, etc). Deze mentaliteitsverandering tot stand te willen brengen is geen eenvoudige zaak, temeer daar ook de studie van de ontwikkelingsproblematiek gaandeweg een steeds meer gespecialiseerd karakter krijgt, waardoor de gehele problematiek verpakt gaat worden in een voor het grote publiek moeilijk verstaanbaar vakjargon. Aldus treden er communicatiestoornissen op die nu eenmaal niet ten goede komen aan de vorming van een verantwoorde mentaliteit en een progressief denken. Hierin verandering brengen is dachten we een taak van het onderwijs. Niet alleen voor het middelbaar onderwijs, maar ook voor het hoger onderwijs. Nog te weinig is de problema-
tiek van de onderontwikkelde wereld geïntegreerd in het vakkenpakket van de sociale wetenschappen, want ook hier blijft het tempo van de onderwijsvernieuwingen ver achter bij de behoeften van de samenleving.
Tenslotte mag uit het gecompliceerde karakter van de gehele problematiek duidelijk geworden zijn dat een bestudering daarvan een zaak is van interdisciplinaire aanpakGa naar voetnoot19 en van meer specialisatie binnen de bestaande wetenschappen. Aan vele Universiteiten in Nederland ontbreken voor diverse wetenschappen de nodige specialisaties voor de bestudering van de ontwikkelingsproblematiek. Wellicht moeten we zelfs binnen het geheel van de sociale wetenschappen een geheel nieuwe zelfstandige wetenschap creëren met een eigen kenobjectGa naar voetnoot20. Naar onze zienswijze zou een dergelijke ontwikkelingsleer moeten steunen op de inzichten en ervaringen opgedaan in een viertal reeds bestaande en op het vlak van de problematiek der onderontwikkeling werkzaam zijnde sociale wetenschappen, te weten: de economie, de sociologie, de sociale geografie en de culturele antropologie. Voor deze nieuwe studierichting zou men kunnen denken aan een breed opgezette kandidaatsopleiding en een meer in een bepaalde richting gespecialiseerde doctoraalopleiding. Op een dergelijke wijze opgeleide academici zouden de grote lijnen van ontwikkelingsplanning kunnen uitzetten en de verdere uitwerking aan de diverse vakspecialisten kunnen overlaten.
- voetnoot1
- Yves Lacoste, Géographie du sous-développement, Paris, 1965.
- voetnoot2
- Jacques Freyssinet, Le concept de sous-développement, Paris/La Haye, 1966, pp. 1-40.
- voetnoot3
- Geciteerd bij Jacques Freyssinet, op cit. p. 6.
- voetnoot4
- Zie hiervoor onder meer: Yves Lacoste, Les pays sous-développés, uitgave in de serie Que sais-je; Yves Lacoste, Le concept de sous-développement et la géographie, Annales de Géographie, 1967, nov.-dec, p. 645 e.v.; Robert Heilbronner, Economische ontwikkeling, Utrecht, 1966.
- voetnoot5
- Een interessante en zeer leesbare visie op dit demografisch aspect geeft A. Sauvy in zijn boek Het probleem van de overbevolking, Aulaboek, 1966.
- voetnoot6
- Informatie hierover vindt men bij: Georges Zottola, La faim, la soif et les hommes, Paris, 1960; Edouard Bonnefois, La terre et la faim des hommes, Paris, 1960; René Dumont, Nous allons à la famine, Paris, 1966; Germaine Veyret-Verner, Croissance dêmographique et alimentation mondiale in: Revue de géographie alpine, 1967, nr. 2, p. 251 e.v.
- voetnoot7
- Zie hiervoor onder meer de studies van P. Gourou, Les pays tropicaux, Paris 1966 en van P. George, Sur le rôle des facteurs géographiques comme freins des processus et entreprises de développement in: Tiers Monde, 1967, p. 3.
- voetnoot8
- Joseph Klatzmann, Les blocages du développement dans le secteur agricole, in: Tiers Monde, 1967, p. 45.
- voetnoot9
- Frithof Kuhnen, Die Bedeutung der Agrarreformen im Rahmen der wirtschaftlichen Entwicklung, in: Zeitschrift für Ausländische Landwirtschaft, 1968, p. 22.
- voetnoot10
- Drs. G.A. De Bruyne, De geograaf en de urbane problematiek in de ontwikkelingslanden, in: Geografisch Tijdschrift, 1968, nr. 2, p. 94 e.v.
- voetnoot11
- Paul Bairoch, Révolution industrielle et sous-développement, Coll. Développement économique, Paris, 1964.
- voetnoot12
- Yves Lacoste, Ibn Khaldun, naissance de l'histoire passée du tiers monde, Paris, 1966; Hans Bobek, Zur Problematik der Unterentwickelten Länder, Mitt. der Österreichischen Geographischen Gesellschaft, 1962, Heft I/II; Hans Bobek, Die Hauptstufen der Gesellschafts- und Wirtschaftsentfaltung in geographischen Schicht, in: Die Erde, jrg. 90, pp. 259-298; H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West Europa (500-1850), Utrecht, 1960, p. 45 e.v.; C.J.L. Bertholet, Het ontwikkelingsprobleem in sociaal perspectief, diss., Tilburg, 1965, pp. 22-55.
- voetnoot13
- C.J.L. Bertholet, op. cit. p. 28.
- voetnoot14
- Waaronder dan verstaan moet worden: een uitsluitende vergoeding van de minimum-kosten van levensonderhoud.
- voetnoot15
- Zie in dit verband de opmerkingen van: L.M. van Woerkom, De ‘wettige revolutie’: een alternatief of een illusie?, in: Geografisch Tijdschrift, 1968, nr. 2, p. 117 e.v.; W.F. Wertheim, Europees revolutiemodel en Aziatische werkelijkheid, rede gehouden op het congres ‘Revolutie en contrarevolutie’ (verkorte weergave in: De Nieuwe Linie, 13 april 1968); L.H. Janssen S.J., Arme landen hebben de revolutie nodig, interview van Arie Kuiper in het dagblad De Tijd met Prof. Dr. L.H. Janssen S.J. (13 april 1968).
- voetnoot16
- B. Groszmann, Die wirtschaftliche Entwicklung der Volksrepublik China, Stuttgart, 1960; Fr. Baade, Die Beziehungen zwischen landwirtschaftlicher und industrielier Entwicklung, in: Landwirtschaft und Industrialisierung in den Entwicklungsländern, Berlin, 1960; W.F. Wertheim, China en Zuidoost Azië, in: Documentatiemap Chinaweek ASV A, 1967.
- voetnoot17
- Charles A. Micaud, Tunesia, The politics of modernization, London, 1964; Douglas E. Ashford, Organization of Cooperatives and the structure of power in Tunesia, in: The Journal of Developing Areas, I, april 1967, p. 317 e.v.
- voetnoot18
- Prof. Charles Bettelheim: Enige specifieke aspecten van de opbouw van socialisme in China, in: Documentatiemap Chinaweek ASV A, 1967, p. 38: ‘Als China er in slaagt een industriële maatschappij te ontwikkelen, waarin de mens streeft naar een verhoging van zijn levenspeil, maar daarbij niet in de consumptie, maar in het creatieve zijn essentiële activiteit ziet, dan zal de Chinese revolutie aan alle landen een ontwikkelingsperspectief hebben gegeven dat heel wat verrijkender is dan het perspectief dat ons door de Amerikaanse levenswijze wordt geboden. Ik moet zeggen dat ik de indruk heb, dat China in deze richting een aardig eind op weg is’.
- voetnoot19
- Prof. Dr. L.H. Janssen S.J. en Prof. Dr. J.W. Schoorl, De rol van de economische en sociale wetenschappen ten aanzien van de ontwikkelingslanden, in: Universiteit en Hogeschool, september 1967, pp. 139-146. Prof. Dr. L.H. Janssen S.J., Universiteiten en het probleem van de ontwikkelingslanden, in: Tijdingen voor katholieken over het wetenschappelijk onderwijs, maart-april 1968, p. 4 e.v.
- voetnoot20
- C.J.L. Bertholet heeft in zijn dissertatie een zeer interessant en de moeite van een verdere discussie waard zijnd schema hiervoor verschaft. C.J.L. Bertholet, op. cit. p. 3 e.v.