Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 858]
| |
Pragmatische federalisering in België
| |
Trage, maar steeds voortschrijdende taalwettenBij de voorbereidende debatten over de taalwetten in 1932 gingen de Vlaamse kamerleden nog akkoord om de tweetaligheid te aanvaarden, de liberalen wilden immers de Franstalige minderheden in Vlaanderen niet opgeven; logisch zou dan ook Wallonië tweetalig zijn (er woonden op dat ogenblik naar schatting ongeveer een half miljoen Vlamingen, arbeiders met hun gezinnen, in Wallonië). De Walen wilden van die tweetaligheid echter niet weten. Het antwoord van de Vlamingen was: ‘Alors pour les Flamands la même chose’. Aan de oorsprong van de strikt eentalige gebieden liggen de Walen, niet de Vlamingen. De toestand in het land die daar onmiddellijk aan voorafging, was goed vergelijkbaar met die in 1968. Sinds november 1927 was de katholiek-liberale regering Jaspar aan het bewind. De verkiezingen van 29 mei 1929 brachten een verrassing: de socialisten verloren 4 zetels, de communisten 1, de katholieken 2 zetels; al de winst ging naar de liberalen (+ 5) en de Vlaams-Nationalisten (10 zetels), de twee partijen die inzake het Vlaamse vraagstuk de meest extreme standpunten innamen. Voor het eerst behaalden de Vlaams-Nationalisten meer zetels dan de liberalen in Vlaanderen. Na de verkiezingen, in juni 1929, verklaarde Jaspar dat de regering zelf aan de Kamers een plan zou voorleggen voor de totale oplossing van het Vlaamse vraagstuk. Voor de eerste maal werd de Vlaamse kwestie een regeringszaak. Het kabinet was echter verdeeld: niet alleen de Vlaams-Nationalisten maar | |
[pagina 859]
| |
ook de Vlaamse ‘minimalisten’ onder leiding van F. Van Cauwelaert eisten dat de liberalen de Franstalige minderheden in Vlaanderen zouden prijsgeven. Nadat de liberalen eerst nog de regering hadden doen vallen (25 november), maar dezelfde ploeg enkele dagen later (4 december) hersteld was, kon Jaspar alleen de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit ten uitvoer leggen, die op 5 maart 1930 in de Kamer werd aanvaardGa naar voetnoot1. Verder raakte hij niet. De taalontwerpen voor lager, middelbaar en normaalonderwijs stootten op verzet van de liberalen en de regering viel. In januari 1932 diende het katholiek-liberaal kabinet Jules Renkin (5 juni 1931 - 18 oktober 1932) haar ontwerpen in voor het taalgebruik in bestuurszaken en onderwijs. Het ontwerp op het taalgebruik in bestuurszaken bracht de minste verwikkelingen mee. Het kwam op 20 januari voor de Kamer en werd op 2 maart aanvaard met 122 stemmen tegen 19, bij 24 onthoudingen. De centrale bestuurlijke diensten zouden in de mate van het mogelijke gegroepeerd worden in Vlaamse en Waalse afdelingen; iedere eentalige hoge ambtenaar zou een adjunct van de andere taalgroep naast zich krijgen; de Brusselse agglomeratie, de gebieden op de taalgrens en streken met een taaiminderheid van tenminste 30% kregen een tweetalig plaatselijk regime; bij een eventuele wijziging van de taalverhoudingen konden de gemeenten geen eigen initiatief nemen, ze moesten zich schikken naar de tienjaarlijkse talentellingen. De wet op het taalgebruik in lager en middelbaar onderwijs (14 juli 1932) kende meer moeilijkheden. Bij de liberalen waren alleen P. Hymans en F. Cocq verwoede verdedigers van de Franse minderheden in Vlaanderen (altijd met de logische tegenhanger: ook tweetaligheid in Wallonië). F. Bovesse daarentegen was een aanhanger van het regionalisme: als overtuigd Wallingant, wilde hij voor alles de Franse integriteit van Wallonië veilig stellen. Reeds de regering Jaspar had het algemene beginsel ‘streektaal is onderwijstaal’ in haar ontwerpen opgenomen, maar het verzet van de liberalen was te groot geweest. En ook in 1932 bleken de standpunten van sommige liberalen en van de Flaminganten nog onverzoenbaar. Op 18 mei bood Renkin het ontslag van zijn regering aan zonder dat hij in de Kamer een nederlaag had geleden. Op die manier kwam hij echter af van het taaicompromis op basis waarvan zijn regering was samengesteld: hij kreeg onmiddellijk een nieuwe regeringsopdracht en reeds op 23 mei was hij klaar, nu niet meer gebonden door het taalcompromis. De nieuwe wetten voor het lager en middelbaar onderwijs bleven trouw aan het principe ‘streektaal is onderwijstaal’. De vrije keuze van het gezinshoofd werd dus in de eentalige streken afgewezen; zij bleef alleen bestaan in de Brusselse agglomeratie en aan de taalgrens. De wet was zowel op het vrij als op het rijksonderwijs toepasselijk, zodat de Franstalige vrije scholen in Vlaanderen voortaan geen wettelijke diploma's meer konden afleverenGa naar voetnoot2. Dit was een uit- | |
[pagina 860]
| |
drukkelijke eis van de liberalen geweest: zij vreesden dat anders de vrije scholen de verfranste liberale jeugd uit de rijksscholen zouden trekken. De regering Renkin realiseerde dus twee belangrijke taalwetten, twee definitieve stappen in de richting van de eentaligheid in Vlaanderen, doch daarmee waren niet alle Vlaamse eisen ingewilligd. De regeling van het taalgebruik in gerechtszaken liet nog volle drie jaar op zich wachten (wet van 15 juni 1935). De volgende twee regeringen (de Broqueville, 22 oktober 1932 - 13 november 1934, en Theunis, 20 november 1934 - 19 maart 1935) zouden in hun onvermogen om de economische crisis te keer te gaan, ook op taalgebied niets verwezenlijken. De wet op het taalgebruik in gerechtszaken werd eindelijk goedgekeurd tijdens de eerste drieledige regering Van Zeeland (25 maart 1935 - 26 mei 1936). Het wetsvoorstel van de christen-democraat Hendrik Marck dateerde reeds van juni 1931. Het principe ervan was hetzelfde als dat wat ten grondslag lag aan de taalwetten van 1932: de streektaal moest ook de voertaal voor het gerecht worden, Brussel zou als een tweetalig gebied worden beschouwd. Het verzet van de Franse minderheid in Vlaanderen, van Wallonië en vooral van de Brusselse advocatenkringen had tot gevolg dat het voorstel-Marck slechts na allerlei amendementen werd goedgekeurd. De wet bepaalde: vanaf september 1935 moesten alle gedingen voor rechtbanken in Vlaanderen in het Nederlands afgehandeld worden; alle advocaten die hun diploma behaald hadden na 1 januari 1930, werden verplicht uitsluitend in het Nederlands te pleiten; in Vlaanderen konden geen magistraten meer benoemd worden die niet in het bezit waren van een Vlaams diploma; in Brussel moest een deel van de magistraten Nederlands kennen; indien de partijen de streektaal niet voldoende kenden, kon hun zaak naar het andere taalgebied verwezen worden. De Vlamingen namen aanstoot aan twee artikelen: art. 36 gaf aan een advocaat die niet voldoende Nederlands kende en in Wallonië woonde, de toelating om voor een Vlaamse rechtbank in het Frans te pleiten; volgens art. 23 kon een betichte in strafzaken die geen Nederlands kende, een Franse procedure vragen voor een Vlaamse rechtbank. Er bestond wel wederkerigheid in Wallonië, doch dat bleef daar natuurlijk dode letter. Als verdere concessie aan de Franstaligen werden drie Vlaamse gemeenten losgemaakt uit het eentalige Vlaams gebied en bij de tweetalige Brusselse agglomeratie gevoegd: Evere, St.-Agatha-Berchem en Ganshoren (1935)Ga naar voetnoot3. De verkiezingen van 24 mei 1936 brachten de drie regerende partijen een verpletterende nederlaag toe. Hoewel het aantal kamerzetels van 187 op 202 was gebracht, verloren zij in de Kamer niet minder dan 20 zetels; die 20 zetels plus de 15 nieuwe gingen allemaal naar de drie extremistische partijen: 21 naar Rex, dat voor de eerste keer opkwam, 8 naar het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) en 6 naar de communisten. Eén van de belangrijkste gevolgen van die verschuivingen was echter de structuurhervorming van de katholieke partij. In 1921 als landelijke ‘Belgische Katholieke Unie’ georganiseerd op basis van de vier standen, werd ze niet alleen door de Vlaams-Nationalisten onder druk | |
[pagina 861]
| |
gezet, maar in haar eigen Vlaamse rangen vond ze steeds meer aanhangers van een federatieve reorganisering van de staat. De groep van Nieuw Vlaanderen rond het gelijknamige professorenweekblad, dat op 16 december 1934 voor het eerst verscheen, bekende zich op 17 augustus 1935 tot een ‘concentratie van de Vlaamse strijdkrachten op de Federale gedachte’. Onmiddellijk na de verkiezingen van mei 1936 nam niet alleen Nieuw Vlaanderen, maar ook De Standaard (eigendom van de uit de katholieke partij gesloten G. Sap) kordaat stelling voor een reorganisatie van de katholieke partij op basis van de Vlaams-Waalse dualiteit. Dit werd werkelijkheid in oktober 1936 door de oprichting van de ‘Katholieke Vlaamse Volkspartij’ (KVV) en de ‘Parti Catholique Social’ (PCS), die samen het ‘Blok der Katholieken van België’ vormden, onder twee voorzitters. Op 8 december 1936 kwam tussen het VNV en de KVV een beginselakkoord tot stand, waarin de federalistische en corporatistische gedachten werden aanvaard, met handhaving van een vrij gekozen parlement dat elke dictatoriale staatsordening zou uitsluiten. Voor de KVV werd dit akkoord ondertekend door de professoren G. Eyskens en E. De Bruyne, voor het VNV door H. Borginon, H. Elias en G. RomseeGa naar voetnoot4. Over de verdere ontwikkeling van de taalwetten willen we kort zijn. Ze ligt nog vers genoeg in het geheugen. Nadat in 1938 ook het taalgebruik in het leger geregeld was, kwam er pas in 1962-1963 weer een aantal taalwetten tot stand ‘tot wijziging van provincie-, arrondissements- en gemeentegrenzen en tot wijziging van de wet van 28 juni 1932 op het taalgebruik in bestuurszaken en van de wet van 14 juli 1932 houdende de taairegeling in het lager en het middelbaar onderwijs’. Het belangrijkste ervan was, dat de taalgrens feitelijk werd vastgelegdGa naar voetnoot5, hetgeen uiteraard gezien kan worden als een belangrijke federaliserende maatregel. De grootste moeilijkheden veroorzaakte de nieuwe indeling en de taalregeling van Brussel. Eentaligheid van de twee landsgedeelten, vastlegging van de taalgrens: Charles Rogier had gelijk toen hij in 1859, in het verslag dat zijn regering liet publiceren tegen de conclusies van de Vlaamse Grievencommissie, waarschuwde voor het gevaar dat de officiële erkenning van twee talen inhield voor de Belgische StaatGa naar voetnoot6. | |
Federaliserende plannenSedert 1931 werden reeds negen wetsvoorstellen tot federale hervorming van de grondwet ingediend: 1. het Federaal Statuut van Herman Vos (Vlaamse Frontpartij) in 1931; 2. het wetsvoorstel Truffaut (Waalse socialisten) in 1938; 3. het wetsvoorstel Grégoire (Waalse socialisten) in 1947; 4. het wetsvoorstel Van Belle - Merlot (Waalse socialisten) in 1952; 5. het wetsvoorstel Yernaux (Waalse socialisten) in 1953; 6. het wetsvoorstel Moulin (Waalse communisten) in 1961; 7. het wetsvoorstel Dejace (Waalse communisten) in 1961; 8. het wets- | |
[pagina 862]
| |
voorstel Paque (Waalse socialisten) in 1961; 9. het wetsvoorstel Van der Eist (Volksunie) in 1962. Dit laatste kwam overeen met het federaal ontwerp van een Vlaams-Waalse commissie, het ‘Vlaams-Waals college’, voorgezeten door de Vlaamse professor W. Couvreur en de Waalse advocaat Schreurs (1953). Vier van deze wetsvoorstellen voegden er een ontwerp van federale grondwet bij (Vos, Truffaut, Grégoire en Van der Eist). Alleen het eerste en het laatste zijn Vlaamse voorstellen, de andere komen van de Waalse kant. De meeste werden echter niet eens in overweging genomen. Van groter belang is het Ontwerp van publiekrechtelijk statuut voor Vlaanderen dat op 11 januari 1937 werd voorgelegd aan het 18e Congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van Frans Van Cauwelaert. Dit congres werd geheel beheerst door de beweging voor Vlaamse Concentratie (samenwerking tussen Vlaamse Katholieken en Vlaams-Nationalisten), die op dat ogenblik haar hoogtepunt kende. Als inleider trad Mr. A. Mulier op; hij verving Prof. G. Eyskens die spreekverbod had gekregen van de Rector van Leuven. Het feit dat dit ontwerp tot aanpassing van de staatsstructuur uitging van de Katholieke Vlaamse Landsbond, die zich steeds aan het minimum-programma (taalwetten) had gehouden, was kenmerkend voor de radicalisering die in het katholiek Vlaams milieu vooral sedert 1935 was ingetreden, grotendeels onder invloed van Nieuw Vlaanderen en de splitsing van de katholieke partij. Het Ontwerp schuwde de term ‘federaal’ niet. Over Brussel werd bijvoorbeeld gezegd: ‘Zoals de verdere uiteenzetting zal uitwijzen zal Groot-Brussel wel politiek (wetgevend), doch niet bestuurlijk tot een van beide landsdeelen behooren (nl. bij Vlaanderen “daar het vertegenwoordigers stuurt naar de Vlaamsche Landraad”). Brussel zou rechtstreeks afhangen van de Rijksregeering, onttrokken aan de controol van het provinciaal bestuur van Brabant, in haar hoedanigheid van hoofdstad van den federalen staat’. - ‘De zelfstandigheid welke de nieuwe Grondwet aan Vlaanderen en Wallonië hoeft (sic) te geven, is dus volstrekt van anderen aard dan diegene welke de huidige grondwet reeds toekent aan de provinciën en de gemeenten. Beide landsdeelen zullen dus niet enkel zelfstandig te beslissen hebben over alle zaken van landelijk belang, maar naast deze bevoegdheid hoeven ze, als publiekrechtelijke instelling, hun woord mede te spreken bij de algemeene politieke werkzaamheid van de Belgische staatsinstelling’. Vlaanderen en Wallonië zouden een eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht hebben. De Senaat zou vervangen worden door de Landelijke Raden voor Vlaanderen en Wallonië. Het ontwerp besluit: ‘Deze formuul beoogende aan de Vlaamsche volksgemeenschap een publiekrechtelijk statuut te bezorgen, brengt echter een zoo grondige omwerking van de huidige Grondwet mede, dat men in de huidige politieke verhoudingen op geen dadelijke verwezenlijking ervan mag rekenen en in afwachting genoodzaakt is in onderlinge verstandhouding tusschen alle Vlamingen, zich tot gedeeltelijke hervormingen te beperken, er voor zorgende dat ze Vlaanderen eiken dag een stap dichter brengen tot de gewenschte politieke zelfstandigheid’Ga naar voetnoot7. Principieel stond de voorgangster van de huidige CVP dus reeds verder dan de CVP nu in 1968. | |
[pagina 863]
| |
Ook de ‘gedeeltelijke hervormingen’ zijn uitgebleven. In 1936, na hun nederlaag en bedreigd door een grotere winst van de radicale partijen bij mogelijke nieuwe verkiezingen, sloegen de drie nationale partijen opnieuw de handen in elkaar. Er kwam een nieuwe drieledige regering Van Zeeland tot stand (13 juni 1936 - 25 oktober 1937). Mede onder de druk van de radicale partijen kwam zij spoedig voor de dag met een ernstig plan voor de hervorming van het staatsbestel, gaf een nieuwe oriëntatie aan de buitenlandse politiek (los van Frankrijk) en stemde de Amnestiewet (13 juni 1937). Tevens slaagde zij erin het Rexisme de kop in te drukken, echter niet het VNV, dat in 1939 nog een 17e zetel veroverde. Met het oog op de politieke structuurhervormingen werd op 17 september 1936 een ‘Studiecentrum voor de hervorming van de Staat’, CERE (Centre d'études pour la Réforme de l'Etat), geïnstalleerd, dat bestond uit 9 commissies, waarvan de 5e zich bezighield met de hervorming van de staatsstructuur. Het federalisme werd weliswaar verworpen, maar er werd een verregaande decentralisatie voorgesteld, met een anderstalige adjunct bij iedere hoge ambtenaar. In de uitvoering van deze plannen stootte de regering op de negatieve houding van de socialisten. In de moeilijk regeer bare periode van 1937 tot 10 mei 1940 stonden de cultuurautonomie en de splitsing van het ministerie van onderwijs op het programma van de vijf regeringen die elkaar kort naeen opvolgden. Er schijnt op dit punt een akkoord bestaan te hebben tussen de drie regeringspartijen. Zo beloofde de drieledige regering Janson (23 november 1937 - 12 mei 1938) Vlaamse cultuurautonomie. De drieledige regering Spaak (15 mei 1938 - 9 februari 1939) beloofde cultuurautonomie voor de twee taalgemeenschappen. Op 23 februari 1939 herhaalde de tweeledige katholiek-socialistische regering Pierlot (21 februari - 27 februari 1939) de beloften: cultuurautonomie én splitsing van het ministerie van onderwijs. De verkiezingen van 2 april 1939 betekenden in feite een terugkeer naar de politieke machtsverhoudingen uit de periode 1919-1936 (uitschakeling van Rex), echter met dit verschil dat het VNV een steeds sterkere pressiegroep vormde en bijgevolg de objectieven van de Vlaamse Beweging, o.m. de cultuurautonomie, aan de orde bleven. Het katholiek-liberaal kabinet Pierlot (18 april - 3 september 1939) beloofde opnieuw bestuurlijke hervormingen en een aanpassing van het ministerie van onderwijs aan de twee culturen. Toen in 1939 de oorlog uitbrak, werd het kabinet omgevormd tot een drieledige regering van Nationale Unie. De interne problemen van de Belgische politiek bleven echter de volle aandacht opeisen, vooral dat van de steeds maar opnieuw beloofde reorganisatie van het ministerie van onderwijs. In februari 1940 legde de nieuwe minister, de socialist E. Soudan, zijn plannen voor aan het parlement: iedere ambtenaar, tot en met de secretaris-generaal, zou een taaiadjunct van de andere taalrol krijgen, zodat alle Vlaamse aangelegenheden door Vlamingen en alle Waalse door Walen behandeld zouden worden. De liberalen verzetten zich hiertegen en het kwam zo ver, dat de regering nog op 26 april haar ontslag aanbood, dat door de koning echter werd geweigerd. Veertien dagen later vielen de Duitsers België binnen. Na de oorlog wordt in 1954 het eerste wetsvoorstel tot invoering van de cul- | |
[pagina 864]
| |
tuurautonomie ingediend door R. Van Elslande. De verkiezingen van 1954 en de daarop volgende socialistisch-liberale regering Van Acker maakt de goedkeuring onmogelijk. De katholiek-socialistische regering Lefèvre-Spaak (1961-1965) is de eerste die opnieuw iets onderneemt. De Waal Larock is minister voor nationale opvoeding en cultuur, R. Van Elslande zijn adjunct. Op 10 juli wordt Van Elslande echter volwaardig minister met de titel ‘minister van cultuur, adjunct voor nationale opvoeding’ en het ministerie wordt grotendeels gesplitst; alleen de directie voor de programma's, die eigenlijk de voornaamste is, blijft unitair: de socialisten verzetten zich tegen de splitsing daarvan. | |
Wat kan al gedaan worden zonder grondwetsherziening?Welke maatregelen kunnen in de komende jaren genomen worden om de Vlaams-Waalse dualiteit verder federaliserend te institutionaliseren? De federalisten hebben al wel verschillende federale grondwetten uitgewerkt om aan te tonen hoe een federaal België er uiteindelijk uit moet zien, maar kunnen we ook niet eens een poging wagen om een schets te ontwerpen van wat er al direct gedaan kan worden? Ik rangschik die mogelijkheden onder drie hoofdjes: principiële territoriale en administratieve.
Principieel kunnen de twee volksgemeenschappen erkend worden. Wanneer men het voorstel tot herziening van de Belgische Grondwet van Herman Vos herleest, valt het direct op dat enkele van de eerste artikelen daarvan gemakkelijk gerealiseerd kunnen worden binnen het kader van de huidige grondwet. Een grondwetsherziening vereist twee derden van de stemmen en die kunnen de Vlamingen in de huidige partijconstellatie nooit bijeenkrijgen. Maar er zijn belangrijke punten waarvoor helemaal geen grondwetsherziening nodig is. Artikel 1 van het voorstel van Vos luidt bijvoorbeeld: ‘De Vlaamsche en Waalsche volkeren voorheen tot een Belgische bevolking samengevoegd worden als afzonderlijke volken erkend’. De Belgische grondwet erkent hoogstens Nederlands- en Franssprekende Belgen, maar niets verzet zich tegen een wet die de etnische dualiteit uitdrukkelijk zou erkennen. Artikel 4, de vastlegging van de taalgrens, is in feite reeds verwezenlijkt door de taalwet van 1962. Vroegere federale voorstellen moesten eerst de landsgedeelten afbakenen.
Territoriaal wordt het nodig, de eentaligheid door te trekken tot de kiesarrondissementen. Zo is het bijvoorbeeld onlogisch dat de 400.000 inwoners van het Vlaamse arrondissement Halle-Vilvoorde verplicht zijn te stemmen voor tweetalige Brusselse lijsten. Het kiesarrondissement Brussel heeft 33 kamerzetels; daarvan werden er in 1965 slechts 6 door Vlamingen bezet, terwijl de Vlaamse inwoners van Halle-Vilvoorde alleen reeds recht hebben op 10 zetels. Na de verkiezingen van 31 maart 1968 liggen de zaken iets gunstiger: 7 Vlaamse zetels. Maar dat is nog altijd 7 te weinig: de Vlamingen hebben recht op 14 van de 33 Brusselse zetelsGa naar voetnoot8. Een eerste territoriale maatregel kan dus zijn: de | |
[pagina 865]
| |
splitsing van het kiesarrondissement Brussel in een tweetalig arrondissement Brussel-Hoofdstad en een eentalig arrondissement Halle-Vilvoorde en randgemeenten. Vervolgens: Brussel kan een afzonderlijke provincie wordenGa naar voetnoot9. In vele landen heeft de hoofdstad een aparte bestuurlijke omschrijving. Denken we slechts aan Washington D.C., Brasilia, Caracas, Buenos-Aires, New-Delhi en Canberra; zelfs in verschillende niet-federale staten vormt de hoofdstad een afzonderlijke entiteit: Londen wordt bestuurd door de London County Council, Parijs is een afzonderlijk departement. Reeds in 1929 stelde Prof. L. Van Bauwel voor: ‘De Brusselse agglomeratie zou een tiende provincie vormen’. Het probleem werd opnieuw aan de orde gesteld op het Congres van de Kultuurraad voor Vlaanderen op 9 en 10 september 1966 te Oostende. Daar sprak L. Cappuyns, vice-gouverneur van de provincie Brabant, zich uit voor de omvorming van de agglomeratie Brussel tot een volwaardige provincie. De rest van de huidige provincie Brabant zou worden verdeeld in twee eentalige provincies: Vlaams-Brabant (832.000 inw.) met Leuven als hoofdplaats en Waals-Brabant (223.000 inw.). De provincie Brussel zou alleen de 19 gemeenten van het huidige arrondissement omvatten. Cappuyns voegde eraan toe dat zijn voorstel ‘geen stap naar het federalisme’ is en dat datgene wat de federalisten nastreven, beter bereikt kan worden door een afdoende culturele autonomie, door een effectieve decentralisatie op de provincies en door overleg en samenwerking op provinciaal niveau. Welnu, tegen een vermeerdering van het aantal provincies is er grondwettelijk geen enkel bezwaar. De grondwet vermeldt die mogelijkheid zelfs uitdrukkelijk in art. I: ‘De wet kan, indien daartoe redenen zijn, het grondgebied indelen in een groter aantal provincies’. En Prof. J. De Meyer schrijft: ‘Uit artikel I blijkt dat het bestaan der negen aldaar vermelde provincies door de Grondwet zelf is gewaarborgd, zodat de afschaffing van een dier provincies door samensmelting of anderszins in beginsel slechts door een Grondwetsherziening mag geschieden. Anderzijds kan door een gewone wet het aantal provincies verhoogd worden’Ga naar voetnoot10.
Naast de territoriale mogelijkheden zijn er, steeds binnen het kader van de Grondwet, ook administratieve maatregelen mogelijk. Het eerste wat op dit gebied verwezenlijkt moet worden, is een echte, volledige cultuurautonomie, met ruime beslissingsbevoegdheid en voldoende financiële middelen voor de kuituurraden. Dit staat reeds meer dan dertig jaar op het programma van de drie nationale partijen. De Kultuurraad voor Vlaanderen, opgericht door de Vlaamse provincies, is slechts een schaduw van wat hij zou kunnen zijn. Vervolgens moet het ministerie van onderwijs volledig gesplitst worden. Verder kan men de splitsing voorzien van de ministeries van Huisvesting en Gezin, Volksgezondheid, en Arbeid en Sociale Voorzorg. Huisvesting en Gezin bijvoorbeeld eist een andere aanpak in Wallonië dan in Vlaanderen: de Walen | |
[pagina 866]
| |
hebben een geboortepolitiek nodig voor hun demografische moeilijkheden, de Vlamingen wensen een gezinspolitiek voor hun grotere gezinnen. Arbeid en Sociale Voorzorg moet afgestemd worden op het verschillend sociaal klimaat in de twee landsgedeelten. Er is niets in de huidige grondwet dat belet die ministeries te splitsen. Er is niets in de grondwet dat belet die ministeries dan over te brengen bijvoorbeeld naar Mechelen en Namen om Brussel te decongestioneren. Net zoals van de cultuurautonomie wordt er al dertig jaar gesproken van een decentralisatie van de rijksadministratie. Alleen de pensioendienst van het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg werd door de regering Van Acker (1954-1958) van Brussel naar de provinciesteden gedecentraliseerd. Dat is alles. Waarom moet de directie van de staatspakketboten Oostende-Dover in Brussel gevestigd zijn? Waarom niet alle diensten voor zeewezen en visserij naar Brugge overbrengen? Waarom niet de diensten voor Waterwegen en Bossen splitsen en die voor Wateringen naar Brugge overbrengen, die voor Bosbouw naar Namen? Aldus kunnen beslist nog andere diensten gelokaliseerd worden in het gebied waar ze betrekking op hebben. Wel moet er dan voor gezorgd worden dat de decentralisatie niet ontaardt in provincialisme of eng regionalisme. Steeds weer wordt op de onmogelijkheid gewezen om een tweederden-meerderheid te verkrijgen voor een federaliserende herziening van de Grondwet. Maar als de hier voorgestelde maatregelen worden genomen, waarvoor geen grondwetsherziening nodig is, dan wordt het ook al minder erg als die herziening er voorlopig niet komt. Het nadeel van een grondwetsherziening is dat ze een akkoord over een te groot aantal zaken ineens vereist, en dat is veel moeilijker te bereiken dan telkens, stap voor stap, een akkoord over één maatregel. Wanneer men teveel ineens wil verwezenlijken, verenigt men alleen de tegenstanders, niet de voorstanders, dat heeft bijvoorbeeld de Eenheidswet aangetoond. Het voordeel van het hier geschetste programma is, dat het pragmatisch is. Het bevat een aantal los van elkaar staande maatregelen. Ze kunnen één na één uitgevoerd worden, eventueel door middel van wisselende parlementaire meerderheden. Hoe dan ook, de drie grote partijen zijn na de jongste verkiezingen meer dan ooit verplicht de hervorming van de staat ernstig aan te pakken. Doen ze dat niet dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat zij binnen niet al te lange tijd niet eens meer in staat zijn met z'n drieën een grondwetsherziening door te voeren. Nu hebben ze samen nog 175 zetels van de 212, dat is, met uitzondering van 1936, het kleinste aantal in de Belgische parlementaire geschiedenis. Hier weze ook opgemerkt dat voor de eerste keer in die geschiedenis de socialisten in Vlaanderen meer zetels behalen dan in Wallonië: 27 tegenover 25 (-3). Ze vormen in Wallonië nog altijd de sterkste groep, maar slechts met een lichte voorsprong op de PVV (22). Dit komt omdat ze in Wallonië geklemd zitten tussen de federalistische Rassemblement Wallon (7, d.i. + 5) en de unitaristische PVV (22, d.i. + 3). En hetzelfde kan gezegd worden van de Waalse CVP (14, d.i. - 4). In Vlaanderen wint alleen de federalistische | |
[pagina 867]
| |
Volksunie (18, d.i. + 7), terwijl de unitaristische PVV verliest (17, d.i. - 1). Alles samen zijn deze verkiezingen de belangrijkste federalistische gebeurtenis van de laatste jaren. In 1961 hadden de federalisten 16 zetels in de Kamer (5 VU, 5 communisten, 6 socialisten van de groep Glinne), in 1965 hadden zij er 26 (12 VU, 6 communisten, 6 groep Glinne en 2 Front Wallon), nu reeds 38 (20 VU, 7 RW, 6 groep Glinne, 5 communisten). Indien de grote partijen onbekwaam of onwillig blijken om de structuurproblemen van het land aan te pakken, zullen zij een volgende keer op een nog grotere nederlaag moeten rekenen. Of wij het willen of niet, België evolueert op een pragmatische wijze, maar onafwendbaar naar een gematigde vorm van federalisme sui generis. Dit federaliseringsproces is even onafwendbaar als de federale eenwording van Europa. ‘De wetsmaatregelen van federalistische inspiratie schijnen ons onvermijdelijk. We zullen eraan toevoegen: hoe gauwer die zullen getroffen worden, hoe minder separatistisch de uiteindelijke federalistische vorm zal uitvallen. Terzake tijd winnen.... is tijd verliezen’Ga naar voetnoot11. |
|