| |
| |
| |
Politiek overzicht
Internationaal
U.S.A.
Er zijn op dit ogenblik in de Verenigde Staten drie kwesties aan de orde, die nauw met elkaar samenhangen n.l. de a.s. presidentsverkiezingen, het zeer oude negervraagstuk en de oorlog in Vietnam. Deze beïnvloeden elkaar zo sterk, dat het bijna onmogelijk is ze gescheiden te bespreken.
Op 5 november van dit jaar zullen rond 100 miljoen kiezers naast talloze functionarissen, leden van gemeenteraden, van staatswetgevende lichamen, van het Huis van Afgevaardigden en 33 senatoren een president kiezen. Men kent voor het laatste de getrapte verkiezing en wijst kiesmannen aan, die in december officieel de president kiezen, maar eigenlijk is dit laatste een formaliteit, daar na 5 november praktisch vaststaat wie de meerderheid zal behalen.
In de praktijk kennen de Verenigde Staten een twee-partijenstelsel n.l. republikeinen en democraten, maar het is uiterst moeilijk om principiële verschilpunten tussen beide aan te wijzen. Binnen deze partijen is nu de strijd om de presidentskandidatuur in volle gang.
Bij de republikeinen ligt de kwestie tot nu toe vrij eenvoudig. Nadat de meer gematigde Romney zich door verschillende ongelukkige uitspraken onmogelijk had gemaakt, bleef Richard Nixon als enige kandidaat over. Hij heeft het nadeel, dat hij acht jaren geleden bij de presidentsverkiezingen verslagen werd door John Kennedy en twee jaren daarna een echec leed bij de gouverneursverkiezing in Californië. Wat betreft Vietnam is hij voorstander van een voortzetting, eventueel verheviging van de oorlog, terwijl hij inzake het negervraagstuk nauwelijks vooruitstrevend genoemd kan worden. Er werd nog rekening mee gehouden, dat de ‘liberal’ Rockefeller, gouverneur van New York, zich tegenover Nixon zou plaatsen, maar na lange aarzeling heeft hij nu verklaard zich niet kandidaat te stellen. Al te veel waarde moet men hieraan toch niet hechten; het duurt nog lang voor de republikeinse conventie bijeenkomt om de partijkandidaat aan te wijzen en er kan nog veel veranderen; zij zal toch moeten zoeken naar iemand die kans heeft de overwinning te behalen op zijn democratische tegenstander en veel zal afhangen van het antwoord op de vraag wie dit zal zijn.
Normaal gesproken zou het de zittende president Johnson zijn, maar diens Vietnam-politiek wekt een groeiend verzet in de Verenigde Staten. Om die
| |
| |
reden stelde Eugene McCarthy zich op tegenover Johnson. Deze hoogleraar, senator en bewonderaar van Adlai Stevenson, is voorstander van een onvoorwaardelijk staken van de bombardementen op Noord-Vietnam en wenst onmiddellijke onderhandelingen om een einde aan de oorlog te maken, hetgeen hem van de zijde van Johnson en Eisenhower al een kwalificatie opleverde die erg veel leek op verrader. Volgens McCarthy kunnen ook de Verenigde Staten geen twee zaken tegelijk doen, n.l. overwinnen in Vietnam en met succes strijd voeren tegen armoede en ellende in de Verenigde Staten; voor hem staat de oplossing van het negerprobleem op de eerste plaats en moet er gezorgd worden voor betere werkgelegenheid, beter onderwijs, betere woningen en opruiming van de negergetto's. In zijn houding t.a.v. Vietnam vindt hij steun bij figuren als Galbraith en de ex-ambassadeur in Moskou, George Kennan, die bevreesd is dat escalatie in Vietnam zal leiden tot een conflict met Rusland en China. McCarthy meende niet, dat hij een serieuze kans maakte op het presidentsschap, zelfs niet op de kandidatuur van de democratische partij, daar het uiterst moeilijk is een zittende president de kandidatuur te ontnemen, maar hij wenste een alternatief te bieden voor de Vietnampolitiek van de president in de hoop - als zijn aanhang belangrijk zou blijken - invloed op de houding van Johnson uit te oefenen. Een aanwijzing voor de grootte van zijn aanhang zou gevonden kunnen worden in de uitslag van de verschillende primaries.
In 19 staten worden n.l. voorverkiezingen gehouden, waarbij men zijn voorkeur voor een presidentiële kandidaat kan uitspreken; de later te houden partij-conventies echter beslissen. Aan een dergelijke primary kunnen de kandidaten deelnemen, maar ook kunnen de kiezers gebruik maken van het zg. ‘write in’, d.w.z. dat zij hun stem uitbrengen op iemand die in hun staat niet kandidaat is gesteld. Bij de op 8 maart in New Hampshire gehouden primary maakte 49% der kiezers gebruik van dit recht om hun stem te geven aan Johnson, maar tot ieders verbazing kreeg McCarthy 40% der stemmen en dit betekende eigenlijk een nederlaag voor de president. Hier bleek duidelijk hoe groot de afkeer was van de Vietnam-politiek van Johnson en vooral hoezeer de opvattingen van McCarthy weerklank hadden gevonden bij de jongeren, die zich volledig en vrijwillig hadden ingezet in de propaganda voor hun kandidaat. Naar aanleiding van dit succes spraken sommigen reeds over een zich terugtrekken van Johnson, maar ook vroeg men zich af of McCarthy wel voldoende aantrekkingskracht had op de kiezers om uiteindelijk een democratische overwinning te verzekeren. Waarschijnlijk heeft hierom ook Robert Kennedy, broer van de vermoorde president en ex-minister van justitie, zich in de strijd geworpen. Zijn naam was reeds veel eerder genoemd, maar tot nu toe had hij een kandidatuur afgewezen; hij meende weinig of geen kans te hebben tegen de zittende president en wenste eventuele latere kansen b.v. in 1972 niet te benadelen. Wel was hij het niet eens met de huidige Vietnam-politiek, maar hij hoopte Johnson zo te kunnen beïnvloeden, dat deze zelf zijn houding zou veranderen. Toen dit laatste niet mogelijk bleek - hetgeen duidelijk werd vlak voor de New Hampshire-primary - en Kennedy tevens zag hoe de jongeren van de Verenigde Staten, die tot nu toe onder zijn invloed stonden, nu partij
| |
| |
voor McCarthy kozen, besloot hij zich ook kandidaat te stellen.
Hierdoor ontstonden er levensgrote gevaren voor de democratische partij. Het spookbeeld van een splitsing in de partij kwam op en de herinnering aan de ontwikkeling in 1912, toen tengevolge van de tegenstelling tussen Th. Roosevelt en Taft de republikeinse partij uit elkaar viel, waardoor de democraat Wilson de overwinning behaalde, werd steeds levendiger. Van de drie democratische kandidaten waren McCarthy en Kennedy het in grote trekken met elkaar eens, maar het gevaar was, dat zij elkaar bestrijdend niet alleen Johnson aan de democratische kandidatuur zouden helpen, maar tevens de democratische eenheid zo zouden verzwakken, dat de republikein Nixon - of toch Rockefeller? - de overwinning in november zou behalen. Wel verklaarde McCarthy na enige aarzeling, dat hij indien hijzelf geen kans zou hebben, Kennedy zou steunen, maar de op 2 april in Wisconsin gehouden primary leverde hem 56% der stemmen tegen Johnson 36% en alhoewel Kennedy, die officieel niet deelnam toch nog 5% behaalde - hetgeen veel genoemd werd - was deze uitslag weinig geschikt om de hoogleraar er van te overtuigen zelf geen kans te hebben.
Er was echter in de maand maart veel veranderd. Vooreerst was Westmoreland, opperbevelhebber in Vietnam, totaal onverwacht weggepromoveerd tot stafchef van het leger in het Pentagon. Betekende dit een ombuiging van de Vietnampolitiek? Was er verband met de a.s. verkiezingen? Wilde Johnson door tegemoet te komen aan zijn critici zijn kans op een volgende ambtstermijn vergroten? Verder hadden er voor het eerst directe besprekingen plaats tussen de Verenigde Staten en Hanoi in de hoofdstad van Laos, Vientiane; het ging over uitwisseling van krijgsgevangenen, maar er was een direct contact! En dan plotseling vlak voor de primary in Wisconsin de verklaring van Johnson, dat hij zich niet meer herkiesbaar stelde en zich de laatste maanden geheel wilde wijden aan het tot stand brengen van vrede in Vietnam. Hij maakte onmiddellijk een begin met de de-escalatie door de bombardementen voor 90% stop te zetten en wilde veronderstellen, dat Hanoi geen voordelen zou trekken uit deze beperking tijdens de door Johnson gevraagde onderhandelingen; tevens deed hij een beroep op Engeland en Rusland als voorzitters van de Geneefse conferentie om steun bij zijn pogingen om te komen tot vredesonderhandelingen.
De reacties op Johnsons voorstellen waren in wat men het Oostblok noemde vrij koel; toen bovendien bleek, dat er toch nog bombardementen tot op ruim 100 km van Hanoi plaats hadden, twijfelde men ook in Westelijke kringen aan de goede bedoelingen van de president en achtte men de kans op vrede weer verkeken; men vroeg zich af of Hanoi in het aanbod niet een teken van zwakte zou zien en van de gelegenheid zou gebruik maken om de Verenigde Staten tot een volledige capitulatie te dwingen. Maar onverwacht en verpakt in een felle aanval op het Amerikaanse imperialisme verklaarde Hanoi zich enkele dagen later bereid tot onderhandelingen over het onvoorwaardelijk stopzetten der bombardementen om vervolgens over vrede te gaan spreken. Terwijl Johnson onmiddellijk Harriman en Thompson, ambassadeur in Moskou, aanwees
| |
| |
als zijn vertegenwoordigers, ontzetten Amerikaanse troepen in Vietnam de zwaar belegerde vesting Khe Sanh bijna zonder tegenstand te ontmoeten.
Vrede in Vietnam zou betekenen, dat de Verenigde Staten hun binnenlandse problemen beter zouden kunnen aanpakken en hierbij staat het negerprobleem voorop. Praktisch alle presidentskandidaten moeten pleiten voor verbetering van de toestanden onder de negers al was het alleen maar om hun stemmen te verwerven. Hun plannen kunnen mooi zijn maar de beslissing ligt tenslotte bij het Congres. Dit Congres heeft in de laatste jaren vele voorstellen van Johnson voor verbeteringen afgewezen en men verwachtte dan ook een nieuwe lange, hete zomer en zelfs was men bang voor het uitbreken van een burgeroorlog. Dominee Martin Luther King had herhaaldelijk gewezen op de samenhang van de negerkwestie met Vietnam; op de morele verwilderende gevolgen van de oorlog ook op de negerbevolking en op het feit, dat een fractie van de in Vietnam bestede gelden voldoende zou zijn om verbetering te brengen in de toestanden in de Verenigde Staten. Het Congres echter weigerde de benodigde gelden onder het excuus dat dit belastingverhoging zou betekenen. King heeft steeds geprobeerd op vreedzame wijze de publieke opinie te bewerken; daarom distantieerde hij zich ook van een onder zijn leiding staande protestmeeting op 29 maart in Memphis, toen deze ontaardde in plundering en wilde hij in hetzelfde Memphis een nieuwe mars houden. Tijdens de voorbereiding hiervan werd hij op 5 april lafhartig door een blanke vermoord. De gevolgen van deze waanzinnige daad waren verschrikkelijk; het tijdperk van de geweldloosheid leek voorbij; in talrijke steden braken negeroproeren uit, die weer met geweld moesten onderdrukt worden en weer nieuw geweld veroorzaakten. Natuurlijk spreekt men zijn afschuw uit over deze moord, natuurlijk roept men op tot kalmte, maar is het verwonderlijk, dat militante negerleiders nu een grotere greep krijgen op hun volgelingen? Geweld roept geweld op en de oorzaak ligt in het onbegrip bij de meerderheid der blanken, die nu na een eeuw nog niet hebben ingezien, dat wettelijke
emancipatie niet genoeg is, dat met te langzame en vaak nog afgedwongen verbeteringen geen probleem als dit kan worden opgelost. Als de dood van Martin Luther King nu bewerkt dat in deze mentaliteit van de blanke bevolking verandering komt is hij toch niet voor niets gestorven.
| |
Oost-Europa
Van 26 februari tot 5 maart vergaderden in Boedapest de communistische partijen ter voorbereiding van een internationale communistische topconferentie. Er werd besloten deze einde 1968 te Moskou te houden, maar voordat dit besluit genomen was, was de Roemeense delegatie kwaad weggelopen, terwijl een aantal anderen zelfs niet waren gekomen. Naar buiten demonstreerde men een eensgezindheid, die er niet was. Dit was ook het geval op de daaropvolgende bijeenkomst van de leden van het pact van Warschau in Sofia, waar weer Roemenië zich verzette tegen het non-proliferatie-verdrag dat tussen de Verenigde Staten en Rusland was gesloten.
Een verdere ontwikkeling in de richting van democratie viel in Tsjecho-Slowa- | |
| |
kije en Polen te constateren. In het eerstgenoemde land werd de kritiek op Novotny, die als president was aangebleven, steeds feller en tenslotte nam hij op advies vrijwillig ontslag om gezondheidsredenen. Daar de economische toestand de laatste jaren steeds slechter was geworden, drong men aan op economische hervormingen, die in feite liberalisatie betekenden en ook tot politieke veranderingen zouden leiden. Intellectuele kringen drongen aan op grotere vrijheid; een pelgrimage naar het graf van vader en zoon Masaryk, resp. grondlegger van de republiek en minister van buitenlandse zaken na de tweede wereldoorlog, liet het verlangen naar een meer Westers georiënteerde houding duidelijk uitkomen. Tegelijk demonstreerden ook Poolse studenten voor grotere vrijheid n.a.v. een verbod van de opvoering van een anti-tsaristisch toneelstuk, waarbij bepaalde anti-Russische teksten grote bijval kregen. Terwijl in Tsjecho-Slowakije de nieuwe leider Dubcek de liberale stroming toestond, trad Gomoelka in Polen scherp op tegen de vrijheidsdrang en gaf de Joden de schuld van de onrust; wel verklaarde hij later, dat hij anti-zionistische en niet anti-semitische bedoelingen had gehad, maar erg overtuigend was dit niet.
In Praag stond Dubcek voor de moeilijkheid de gewenste vrijheid binnen de perken te houden, zodat zij ook voor Rusland aanvaardbaar zou blijven. Het was zaak Moskou geen aanleiding tot direct ingrijpen te geven; geruchten over manoeuvres in Hongarije en Oost-Duitsland, waaraan Russische troepen deelnamen, waren weinig geruststellend. Toch leek een herhaling van Boedapest 1956 onmogelijk omdat de wereldsituatie sindsdien te veel veranderd was. Maar hoever kon Praag gaan?
Op een conferentie in Dresden, waar kopstukken uit diverse Oost-Europese landen aanwezig waren behalve Roemenië, werd Dubcek duidelijk gemaakt, dat Moskou een actieve Tsjechische neutraliteitspolitiek niet kon toestaan; wel mocht hij verder gaan met de liberalisatie, mits hij trouw bleef aan het pact van Warschau en er voor zorgde, dat de leidende positie van de partij niet werd aangetast. Hoe de toegestane vrijheid en de gewenste scheiding tussen partij en economie te rijmen valt met de handhaving van de communistische leer is een nog niet opgeloste moeilijkheid.
10-4-'68
J. Oomes
| |
België
Verkiezingen
De wetgevende verkiezingen van 31 maart hebben diepgaande gevolgen gehad voor de organisatie, de programma's en het beleid van de politieke partijen. Of ze eveneens het begin inluiden van ingrijpende veranderingen in de landspolitiek en in de staatsinstellingen, moet nog blijken. Ook in dat opzicht zijn de verwachtingen hooggespannen, ondanks de pogingen van de gevestigde machten om alles zoveel mogelijk bij het oude te laten.
De verkiezingen werden in Vlaanderen ondubbelzinnig gewonnen door de
| |
| |
Volksunie, die 20 kamerzetels en meer dan 506.000 stemmen behaalde (tegen 12 zetels en 346.000 stemmen in 1965), in Wallonië door de combinatie Front Démocratique des Francophones - Rassamblemant Wallon, die het tot meer dan 300.000 stemmen en 12 zetels bracht (tegen 7 in 1965).
Voor de zogenaamde traditionele partijen brachten de verkiezingen alleen maar verlies. De C.V.P. zal nog met 69 zetels in de Kamer vertegenwoordigd zijn (verlies 8), de B.S.P. met 59 zetels (verlies 5) en de P.V.V. met 47 zetels (verlies 1). De communisten behielden slechts 5 van hun 6 zetels.
| |
Onjuiste prognosen
Achter deze cijfers gaat veel meer schuil dan alleen maar enkele rekenkundige verschuivingen. De drie traditionele partijen zijn namelijk voortaan zo diep verdeeld over de komende inrichting van de Staat, dat ze niet langer als gesloten entiteiten beschouwd kunnen worden. Zo telt bijvoorbeeld de C.V.P. in werkelijkheid 45 zetels voor de ‘Vlaamse’ vleugel, 15 zetels voor de Parti Social Chrétien, en 9 zetels voor de Brusselse groepslijst. De C.V.P. was al verdeeld voor de verkiezingen. In Vlaanderen trad ze op met een eigen programma, waarin de zelfstandigheidsgedachte een ruimere plaats had gekregen dan vroeger, ofschoon de hogere partijleiding het toch nog altijd verkieslijk had geacht, de aanleiding tot de kamerontbinding - het statuut van de Leuvense Universiteit - onder de domper te houden. De uitslagen van de verkiezingen hebben bewezen dat dit een verkeerde tactiek was, ingegeven door een grondig verkeerde beoordeling van de kansen van de P.V.V., die zich als dé kampioen van het unitaire België aandiende.
Men kan zich afvragen of de geschiedenis of de voorgeschiedenis van een verkiezing wel ooit geschreven wordt en of er enige waarde dient gehecht aan de sociologisch-electorale enquêtes en prognosen allerhande. Hoe dan ook, de leidende C.V.P.-kringen waren tijdens de kiesstrijd als het ware gebiologeerd door de P.V.V., die erin geslaagd was bij voorbaat een overwinningspsychose te verwekken. Naderhand is gebleken dat de P.V.V. zelf zich schromelijk misrekend had over haar kansen, en dat de ‘specialisten’ van de publiciteit, door wie zij haar electorale campagne had laten organiseren, de zaken helemaal verkeerd hadden aangepakt. Er is blijkbaar op het gebied van de communicatiemedia en de demoscopie een onvoorstelbaar naief pseudo-wetenschappelijke discipline ontstaan, waaraan niet alleen ontzaglijke financiële middelen worden weggegooid, maar die ook de plaats schijnt ingenomen te hebben van het aloude bijgeloof en fetisjisme.
Zo beleefde men het verbijsterende feit dat de leidende politici van dit land niet eens de zwaartepunten en de ontwikkelingslijnen van de openbare opinie wisten te liggen, zelfs niet in het Brusselse, waar de P.V.V. haar zwaarste nederlaag leed. Het openbaar leven wordt beheerst door beroepspolitici die bij de beoordeling van wat dan toch hun eigen terrein zou moeten zijn, de publieke opinie, soms blijk geven van een onvoorstelbaar amateurisme. En de technocraten van de opiniepeiling en -vorming zijn blijkbaar niet in staat de verwachtingen te vervullen die in hen gesteld worden. Als men bedenkt dat enkele
| |
| |
weken voor de verkiezingen een krant als Le Monde in alle ernst de mogelijkheid overwoog van een volstrekte liberale meerderheid na de verkiezingen van 31 maart, dringen zich toch wel enkele ernstige gevolgtrekkingen op, o.m. in verband met de betrouwbaarheid van ‘grote’ kranten, zelfs wanneer ze schrijven over een klein, tamelijk overzichtelijk en in de onmiddellijke nabijheid gelegen land als België.
| |
Vlaams-Waalse tweeledigheid
De C.V.P. ging de verkiezingen dus in met drie afzonderlijke formaties, waarbij de Parti Social Chrétien en een door P. Vanden Boeynants geleide gemengde groepering elkaar het arrondissement Brussel betwistten. De B.S.P. was in Brussel eveneens gesplitst, toen geen enkele Vlaming op een verkiesbare plaats was toegelaten. De Vlaamse socialisten traden in Brussel daarom afzonderlijk op en behaalden zonder moeite 2 zetels. Niemand scheen vermoed te hebben dat socialistische Vlamingen in Brussel ook wel eens zo zouden willen stemmen.
Met meer dan 230.000 stemmen stelde de lijst VandenBoeynants de ‘officiële’ Parti Social Chrétien in Brussel totaal in de schaduw. Maar ook uit een analyse van Vanden Boeynants resultaten blijkt duidelijk dat de Vlamingen in Brussel bij voorkeur voor Vlaamse kandidaten gestemd hebben. Dat mechanisme had zo doelmatig gewerkt, dat 6 van de 9 zetels die deze lijst behaalde, aan Vlaamse kandidaten diende toegewezen. Hoe weinig de partijleidingen rekening houden met de psychologie van de kiezers, bleek eens te meer toen daarna een van deze Vlaams gekozenen, L. Van Ackere, zijn plaats moest afstaan aan baron Snoy et d'Oppuers.
| |
Nooit geleerde lessen?
Het na-electorale beeld werd ook nog in andere opzichten gekenmerkt door psychologische fouten van blijkbaar heel hardleerse politici. De aanwezigheid van tienduizenden Vlaams-bewuste kiezers in het Brusselse was een verrassing voor iedereen, maar de partijleidingen schenen niet bereid er rekening mee te houden. Een onthutsende verklaring van de voorzitter van de Vlaamse C.V.P.-vleugel, R. Van de Kerckhove, na de verkiezingen, was een ander bewijs van de krampachtigheid waarmee beroepspolitici zich verzetten tegen de meest voor de hand liggende conclusie uit deze verkiezingen: de noodzakelijkheid van een hergroepering van de politieke krachten in Vlaanderen. Voorzitter Van de Kerckhove deelde mee dat de C.V.P.-leiding dit juist te allen prijze wil verhinderen.
Er zijn blijkbaar te weinig raaklijnen tussen enerzijds de werkings- en machtssfeer van de beroepspolitici en anderzijds de fundamentele ontwikkeling van de gemeenschap. De parlementaire democratie met haar vrije verkiezingen heeft tenminste de verdienste dat ze confrontatie van die twee werelden onvermijdelijk maakt, zodat de beroepspolitici geregeld gedwongen zijn hun machtsvacuüm te verlaten. Het is op zulke ogenblikken dat men in het Westen iets
| |
| |
kan aanvoelen van wat er zich moet afspelen in autoritaire regimes zonder politieke actiemogelijkheden voor de oppositie.
Tot in den treure wordt herhaald dat ‘verkiezingen toch niets veranderen aan het politieke leven’. Dat kan van de verkiezingen van 31 maart niet worden gezegd, en waarschijnlijk is dit veel gehoorde adagio wel nooit juist. Verkiezin-gen zijn meer dan ooit een onmisbare confrontatie tussen al dan niet verstarde machtsvormen en de levende gemeenschap. Het is een onvolmaakte confrontatie, maar er is veel meer uit te leren dan uit om het even welke zogenaamd wetenschappelijke enquête.
| |
Geen nieuwe weg
Op het ogenblik dat we dit schrijven, is graaf d'Alcantara belast met een informatie-opdracht, waarbij alleen de traditionele partijen betrokken worden. Blijkbaar wil men de Belgische politiek verder op haar beloop laten, alsof er buiten die drie partijen geen andere constructieve krachten in dit land aanwezig zijn. Wat daarbuiten leeft, wordt waardeloos geacht. Dat die drie partijen zelf geen eenheid meer vormen, is een element van het dossier dat in de toekomst zwaar zal doorwegen, maar dat wil men voor het ogenblik weer op de achtergrond dringen.
12-4-'68
Hektor de Bruyne
|
|