Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
Onthellenisering?
| |
[pagina 743]
| |
alles indeelt, af te wijzen. De inhoud van de roep om het christendom te bevrijden van die griekse denk- en voorstellingselementen en prechristelijke structuren en zo te komen tot een evangelisch geloof is al tientallen jaren geleden vernomen. De Keulse hoogleraar Joh. Hessen werkte dit al uit in zijn Griechische oder Biblische Theologie (Leipzig, 1956) en had zijn Platonismus und Prophetismus (München, 1939, 2e Aufl. 1955) besloten (p. 240) met een conclusie gelijkluidend met de zo juist aangeduide, die hij aanhaalt uit E. Hatch, wiens werk uit het Engels in het Duits door E. Preuschen vertaald werd onder de titel: Griechentum und Christentum (Freib. i. Br., 1892). Hessen ziet de antieken en het Christendom als verschillende antropologische typen: de karaktertrekken van de eersten zijn intellectualisme, rationalisme, logicisme en ontologisme; die aan de andere zijde: voluntarisme, activisme, subjectivisme, personalisme. Deze, enigszins in navolging van Dilthey en Heiier opgestelde typeringen vereenvoudigen wel erg veel onder godsdienstsociologische categorieën, die met enige wijsgerige stromingen van hun dagen vermengd werden verbreid. Ook de reeds aangehaalde Cox beschuldigt de griekse wijsbegeerte ervan al te lang de bijbelse boodschap verduisterd te hebben. Merkwaardigerwijze werd vroeger al door sommigen, o.a. door Harnack, de verwikkeling van de kerkelijke leer met griekse denkvormen een secularisatie genoemd, terwijl thans het secularisatieproces een onthellenisering moet insluiten!Ga naar voetnoot1. Soms waren de reacties tegen zulk een roep om onthellenisering studies van al datgene wat het christendom bij zijn ontstaan op die bodem waarop het geplant werd en zich ontwikkelde, aanwezig vond en ten dele in zich opnam met onderscheid; soms waren het polemieken tegen half gefundeerde beweringen. Tot de eerste soort is ook te rekenen het onlangs verschenen Die Antike Kultur und das Christentum van de hoogleraar uit Zürich Olof Gigon (Gütersloher Verlagshaus, 1966)Ga naar voetnoot2. Eerst willen we wijzen op enige factoren van tijd en plaats en sommige personen die een belangrijke rol speelden in deze hellenisering. Indien de planting en eerste groei van het christendom zich in de beschavingskringen van India, China of Japan had afgespeeld, dan zouden het huidige levenspatroon en vele formuleringen van geloofspunten andere vormen vertonen dan thans. Het feit dat Christus in de Joodse gemeenschap geboren werd en zijn eerste leerlingen spoedig in de hellenistische wereld zijn blijde boodschap verkondigden, heeft een stempel van die Kleinaziatische en Zuideuropese cultuur op leer en leven gedrukt. Minstens vanaf het midden der 2e eeuw, dat is dus vanaf de derde generatie van zijn bestaan, streeft het christendom er naar de cultureel gevormde kringen te veroveren. Het is in die dagen niet de godsdienst van louter kleine luiden. We ontmoeten dan de figuren van Clemens van Alexandrië in het grieks-sprekend taalgebied en Tertullianus in het latijns-sprekende. Deze | |
[pagina 744]
| |
Clemens (geb. ± 150) wil een gesprek aangaan zowel met de vrome aanhangers der mysteriëndiensten als met platoonse wijsgeren en arrogante retoren, zegt StenekerGa naar voetnoot3. Zowel zijn stijl als zijn uitgebreide kennis der klassieken en zijn griekse geest openden vele poorten voor hem, maar zijn kritische instelling was een voldoende waarborg tegen een syncretistische vervlakking van het christendom. Door zijn woordgebruik, zijn klankfiguren - vooral de bij de sofisten geliefde z.g.n. homofonie en homografie - en zijn metaforen schrijft hij een geraffineerd grieks. Hij ontleent termen aan de Eleusinische mysteriën, ook waar hij Paulus' Korinthiërbrief aanhaalt (1 Cor. II, 7 en 9, in Protrept. XII) en hij laat zich inspireren door de Bacchantestragedie van Euripides. Bij al deze tekenen van geleerdheid schaamt hij zich geenszins voor het taalgebruik van de bijbel. Hadden de christenen toendertijd slechts een groepering gevormd van onontwikkelde vissers en vrijgelaten slaven, dan was er geen oud-christelijke litteratuur met eigen woordenschat en idioom ontstaan en bewaard. Zulke figuren vertegenwoordigen een zo universele aanspraak van het christendom op cultuur, dat de grieks-romeinse beschaving wel in het geweer moest komen tegen de godsdienst die heel de cultuur wilde doordringen en zich richtte tot degenen die wereldgeschiedenis maken, en zeker niet de godsdienst wil blijven van een enkel land of een bepaalde groep. Het is de vraag of het hellenisme, dat men als gezamenlijke grieks-romeinse cultuurstroming vaak beginnen laat met de overwinning van L. Aemilius Paullus op koning Perseus (168-167 v. Chr.) waardoor het macedonische rijk werd weggevaagd, zich geheel en al uit het denk- en leefpatroon der westerse wereld laat verwijderen. Wanneer een cultuur wordt losgescheurd van zijn wortels - gesteld dat dit mogelijk is - dreigt dan niet hetzelfde als wanneer een volwassen boom in een geheel nieuwe grond wordt neergezet? De samengroei van christendom en antieke cultuur moge in enkele punten worden geschetst.
Reeds vóór de juist vermelde politieke-militaire overwinning waren zowel wijsgerige als vele andere wetenschappelijke en litteraire waarden gemeenschappelijk bezit van Grieken en Romeinen; als zulk gemeenschappelijk bezit worden ze door het jonge christendom aangetroffen, en tot op zekere hoogte opge-nomen. Eén der belangrijkste elementen in die eerste eeuwen na Christus, waarin de andere bindingsstoffen steeds meer verbrokkelen en het grote geheel van het Romeinse Imperium later in delen uiteen gaat vallen, is dan de neoplatoonse wijsbegeerte geworden. In zijn geschrift: ‘Tegen de Galileërs’ (362-363) wijst keizer Julianus op dit platonisme als op de hoogste prestatie der filosofie, en hij stelt daartegenover de minderwaardigheid in denkkracht van het christendom. Porphyrius, leerling van Plotinus, die de grote figuur is van het neoplatonisme, heeft vanuit dit kamp het christendom bestreden. De 22 boeken van De Civitate Dei van S. Augustinus (426-430) brengen een zekere | |
[pagina 745]
| |
afsluiting van die strijd. Men ziet daaruit hoe de antieke cultuur en het christendom uit dit samentreffen, dat ook een ontmoeting was, te voorschijn komt. Veel platonisme is immers in het christelijk denken overgegaan en leeft daarin nog voort - invloeden van Aristoteles en de Stoa zijn ook aanwijsbaar - maar geenszins is daarom het platonisme als de uiteindelijke overwinnaar te beschouwen, zodat we reeds daarom ons moeten aangorden, om die trofeeën die het oude heidendom op het christendom behaald zou hebben, eindelijk af te werpen. De ‘ontmoeting’ duurt ook na Augustinus voort. Boëthius (480-524) is een schakel tussen oudheid en middeleeuwen. Hoe verschillend ook diens Consolatio Philosophiae wordt geïnterpreteerd, toch stemmen verklaarders overeen om hierin een belangrijke brug te zien, waarlangs het hellenisme in de westerse cultuur komtGa naar voetnoot4. Noch Augustinus noch Boëthius willen alleen maar wijzen op enkele toevallige overeenkomsten tussen griekse wijsbegeerte en de christelijke leer; neen veeleer willen zij die oude cultuur veroveren als buit en het christendom in een zekere continuïteit doen aansluiten aan die grieks-romeinse beschaving. Vaak is de op Origenes teruggaande en door Augustinus gebruikte vergelijking hiervoor aangehaald: toen Israël uit Egypte wegtrok namen zij gouden en zilveren offerschalen en bekers mee om die voor de eredienst van de ware God te benutten. Het gebruiksdoel van die voorwerpen bleef religieus en werd op een zuiverder plan gebracht, zo verdedigden de Israëlieten hun handelwijze, die wel ver afstond van die in een secular city. Deze beeldspraak heeft de mensen van vroeger dagen ervoor behoed om in het christendom van toen slechts een verzamelbekken te zien van antiek-heidense en bijbels-christelijke invloeden. De zo vaak als existentiëel aangeduide belevenis van Augustinus wordt dan misduid. Dat dit existentiëel ervaren denken van Augustinus over het geloofsgebeuren een zelfstandig wijsgerig en oorspronkelijk denken mag heten, onderschrijft Karl JaspersGa naar voetnoot5; hij noemt het een ‘Selbstdenken’ over hetgeen in het geloof wordt aangeboden en een zich toeëigenen van de bijbelse religieuze gedachten door filosoferen, dat daardoor tot een eigen filosofie wordt, en die ook zelfs voor degene die zich afsluit voor openbaringsgeloof nog mee te voltrekken valt en onvergankelijke waarheid in de geestesruimte bevat. Naar aanleiding van het gebruikte woord ‘existentiëel’ moge worden opgemerkt, dat men met zulke woorden als: existentiëel, incarnatie, transcenderen en ‘de ander’, die bij Heidegger, Jaspers, Sartre en Marcel telkens een verschillende gedachten- en ervaringsinhoud dekken (en die door analytische taalfilosofen als onzindelijk taalgebruik worden gekwalificeerd), dat men daarmee niet onmiddellijk een nieuwe theologie opbouwt, tenzij men evenals de genoemde wijsgeren enigermate teruggrijpt op categorieën die in de continuïteit van het antieke met het moderne denken gangbaar zijn. Ook zij weten dat het hellenisme ligt in de fundering van onze Europese cultuur, waarop de | |
[pagina 746]
| |
Stichting Fondation de la Culture européenne voortdurend wijstGa naar voetnoot6. Met de taal van dit hellenisme, waarin reeds de meeste geschriften van het Nieuwe Testament werden geschreven, treedt een samenhangend geheel van begrippen, categorieën, overgeërfde en verstaanbare beeldspraak en subtiel meeklinkende betekenismomenten in het christendom binnen. Griekse mythen en symbolismen leven in de middeleeuwen en nu nog voort in christelijke poëzie en beeldspraak. Zon, maan, boom en wilgentak, die eenvoudige dingen uit de wereld van alle dag, worden voor de Grieken symbolen, die oude christenschrijvers overnemen om te verzinnebeelden de geheimen van de verlossing en langs die weg er dieper in door te dringen; het Christuskind, Maria, de verlossende kruisboom, kuise maagdelijkheid die toch baart, worden met deze beelden beduidGa naar voetnoot7. Dit binnendringen van helleense invloeden is begonnen in de kringen der Joden, die in de diaspora over vele grieks-sprekende steden verspreid leefden. In de griekse stad Antiochië vonden deze helleniserende Joden, die christen waren geworden, hun eerste zendingsterreinGa naar voetnoot8. Grieks sprak men in zovele synagogen rond de Middellandse zee; Philo van Alexandrië schreef zijn grieks religieus-wijsgerig werk voor hoog ontwikkelde joodse geloofsgenoten. In het Jodendom was de bodem voorbereid om grieks gedachtengoed uit de antieke beschaving in het opkomende christendom in te planten en te laten meegroeien. Als we onze toevlucht moeten nemen tot de gewone onderscheiding van vorm en inhoud, of tot een hedentendage gebruikelijk tweetal termen van intentie als norm en van presentatie als formulering der geloofswaarheden, dan is het een uiterst moeilijke opgaaf om die inhoud - of intentie, die als eeuwig onveranderlijke waarheid wordt beschouwd - los te wikkelen uit dat joods-hellenistisch presentatiekleed en in een ander gewaad van begrippen en termen te hullen, een gewaad dat ook weer cultuurgebonden is en hier in onze westerse wereld niet geheel los van - integendeel met vele draden verbonden met - die antieke cultuur. Zelfs bij het gebruik van het woord kleed dienen we te beseffen, dat woord, uitdrukkingswijze en formulering niet geheel en al gelijk te stellen zijn met een bekleding die om een lichaam wordt geplooid. Vele woorden zijn in menige taal meer dan louter willekeurige tekenen (signa arbitraria tegenover naturalia), waarin men overeengekomen zou zijn een bepaalde gedachtenwaarheid te uiten. En als die taal de taal is van een hoogontwikkeld volk, waarvan vele woorden door talrijke denkers in onderling verschillende visies en toch met enige samenhang werden gestempeld tot een betekenis die met ieders gedachtensysteem verwant is, dan zijn die grondbegrippen en denkschema's - hoeveel onderlinge verschillen er tussen de scholen ook mogen zijn | |
[pagina 747]
| |
- toch wel zozeer verankerd in het geheel van de Nieuw-Testamentische heilsboodschap, dat deze zich niet met een enkele pennestreek daarvan laat ontdoen. Met een vluchtige ontkenning zijn deze kenmomenten nog niet te schrappen. Ernstig moet er worden nagedacht over de betrekking tussen inhoud, voorstelling en verwoording en cultuurinvloeden. Tot hiertoe werd gewezen op enkele belangrijke tijdstippen en figuren en streken, waarlangs invloeden der hellenistische cultuur in het christendom kwamen. Kort wordt hierna iets van de wijsgerige inhoud daarvan vermeld.
Het hellenisme verwierp zeker niet alle aardse waarden; zulk een verwerping is niet uit Plato's dualistische theorie zonder meer, en allerminst uit Aristoteles te halen. Reeds oudtijds werd vaak met een beroep op deze beiden een waardenscala opgesteld, ingedeeld volgens een hiërarchie, die het goed van de ziel, het lichamelijke en het buitenmenselijke betreft. Er is wel eens uitgewerkt, hoe de zogenaamde kardinale deugden, bekend uit moraal en katechismus, deugden die tezamen het totale goed van de mens beogen, op Plato teruggaan, die zegt ze uit vroegere bronnen te hebben geputGa naar voetnoot9. Naast Platonisme en Aristotelisme kreeg de Stoa voor christelijke kringen betekenis, vooral door haar radicaal doorgevoerde voorzienigheidsopvatting; bij Plato en Aristoteles werden de lijnen niet zo ver doorgetrokken. Aan de ethiek der Stoa wordt wel verweten, dat zij niet boven de mens uitwijst, waarop wel enige preciseringen waren aan te brengen. De uitdrukking: aan God gelijkvormig trachten te worden, die ongetwijfeld het klimaat weergeeft van de platoonse en neo-platoonse wijsbegeerte - daarom zullen S. Paulus (Philipp. II 5-7) en S. Jan (1 Jo. III 2) wel niet ‘onthelleniseerd’ behoeven te worden! - is zeker bij Posidonius uit de middel-Stoa, bij Seneca, Epiktetos en bij de keizer-wijsgeer Marcus Aurelius, prominente figuren uit de latere Stoa, niet ongewoon. In de opvattingen der vroege Stoa is de wijze, de sapiens, zichzelf voldoende, wanneer hij ooit het hoge stadium van wijsheid en deugd zou bereiken; ja dan was hij als God! Voor de hierin doorklinkende hooghartige zelfvoldaanheid heeft het christendom nooit plaats geboden. Van het nagenoeg gelijktijdig optredende epicurisme ging nauwelijks ooit enige invloed uit op de christelijke levensopvatting. Met zijn ontkenning van een hiernamaals stond het epicurisme lijnrecht tegenover die christelijke levensopvatting. Eigenlijk was er in de latijnse wereld slechts nog enige nawerking van Lukretius' wijsgerig epicuristisch gedicht; Vergilius duidt op hem (Georgica II 490), en Ovidius, meer gevoelig poëet dan redenerend wijsgeer, noemt hem als dichter. Wat bij de oude Grieken ontbrak, wordt door Augustinus ontworpen: een filosofie en een theologie, ja een teleologie der geschiedenis. De oude geschied-beschrijving kende de categorieën van groei, ontwikkeling, bloei en verval, afgemeten volgens een of ander bijzonder telos of doel, maar nooit was men er toe gekomen, om de vraag naar het doel van het historisch gebeuren als | |
[pagina 748]
| |
zodanig te stellen. Met vasthoudendheid handhaven de christelijke schrijvers het historisch element in het christendom, dat de gnostieken in allerlei ideologieën lieten vervluchtigen; bij hen werd het historisch gebeuren soms opgelost in een systeem van goddelijke krachten en kosmische perioden, dat ook aan sommige griekse wijsgerige visies ontleend werd. Maar in de gang der gebeurtenissen van het rijk van Xerxes en Darius, en in de griekse cultuur een voorbereiding in de tijd te ontdekken van de komst en de vestiging van een messiaans rijk, dat is door christenen niet aan griekse voorbeelden ontleendGa naar voetnoot10. Karl Jaspers merkt op, dat hij die filosofeert en maanden lang bij de Grieken vertoefde, de ervaring opdoet, dat Augustinus hem dan uit de koele, onpersoonlijke sfeer in die der gewetensvragen overbrengt, welke sindsdien onverliesbaar voor ons zijn en aan de Grieken vreemd warenGa naar voetnoot11. Men kan ook verwijzen naar Thomas, Pascal, naar de mystieken en de kenners van het geestelijk leven, aldus tekens Prof. H. van der Linde bij deze woorden van Jaspers aanGa naar voetnoot12. De christen zal Jaspers kunnen bijvallen ook in de door hem genoteerde omgekeerde richting, want de Openbaring biedt binnen haar ruimte plaats voor Hellas en Rome naast Israël, voor filosofie met haar heel eigen taak naast theologie. Het christendom heeft veel afgeworpen van de oude Grieken en Romeinen wat onmenselijk was, maar de waardevolle schatten van klassieke litteratuur en wijsbegeerte voor Europa bewaard en gedeeltelijk in de wetenschappelijke uitwerking van haar geloofsleer en haar opleidingsinstituten opgenomen. Zo is ook het rauwe en ruwe van de middeleeuwen weggevaagd, maar de vrome middeleeuwer zingt nog voort. Van de renaissance werd veel artistieke inspiratie overgenomen zonder de herleving van heidense buiten-sporigheden. Na de excessen der revoluties van de 18e en 19e eeuw bleek ook veel wat toen veroverd werd, bruikbaar voor de moderne samenleving. Na een schifting die de tijd aanbrengt, wordt toch vaak het duurzame uit vroegere traditie aan later tijd doorgegeven. Als men gaat onthelleniseren, en dus ook begrippen als substantie, kwaliteit, wezen enz. moet verwijderen, dan komt de vraag in welke cultuurtaal en met welke visie met haar grondbegrippen men hier in (west- en zuid- en ook oost-?) Europa de christelijke leer wil verwoorden, als men de eigenlijke wortels afsnijdt en gaat onteigenen?
Er zijn nog enige gezichtspunten die niet buiten de aandacht mogen blijven. Er zijn hoopvolle toenaderingspogingen tussen Oost en West. Met de benaming Oost worden niet uitsluitend de Grieks-orthodoxen bedoeld. Veel oosterse kerken hebben bindingen met religieuze groeperingen die op gehelleniseerde bodem ontstonden. Wanneer het Westen zijn theologie zou gaan ‘onthelleniseren’ - gesteld dat dit overigens zinvol voor deze cultuurkring geschieden | |
[pagina 749]
| |
kan - worden dan niet heel opzettelijk naar elkander toegroeiende delen verder van elkaar gespleten? Tegenover die roep om onthellenisering klinkt merkwaardigerwijze een uitnodiging naar aanleiding van allerlei in Palestina gevonden inscripties om tot nog vroegere wortels van het christendom, vroeger nog dan die antieke hellenistische cultuur, terug te gaan, een uitnodiging althans voor enige groeperingen tot een zekere ‘judaïsering’ als het een naam moet hebben. Om het bewaren en heroveren van die oude bronnen in het licht te stellen bespreekt J. Daniélou in een nieuwe visie op dat judeo-christendom (Etudes, déc. 1967, p. 595) de laatste litteratuur die over de rollen van Qumram en onlangs gevonden handschriften en inschriften verscheen. Belangwekkende publikaties wijzen op de verbindingen of verschillen met de joodse sekten zoals die der Esseniërs en Nazareërs. Vanaf het einde der 2e eeuw verschrompelt het aantal aanhangers van dit judeo-christendom, die onder de namen van Ebionieten, Quartodecimani, Enkratiten en Millenaristen een tijdlang afgescheiden blijven voortleven, maar later gedeeltelijk door de Islam worden opgeslorpt. Terwijl de officiële Nieuw-Testamentische documenten uit een hellenistisch cultuurmilieu stammen, bestaan er thans meer gegevens over het sociologisch milieu waarin de allereerste christenen in Palestina leefden. Met scherpe blik heeft S. Paulus vastgesteld, dat het christendom dan alleen aanvaardbaar kon worden als wereldgodsdienst voor allen wanneer het zich bevrijdde van al het joods gesteente waarin het vervat lag in dat judeo-christianisme, en waardoor het slechts een joodse sekte zou blijven. Thans echter, aldus Daniélou (p. 608), is, nu het christendom zijn universaliteit bereikt heeft, de vraag anders te stellen: is het gemis van een joodse uitdrukking niet een gebrek, dat verholpen moet worden? Paulus' dialectiek schijnt hier profetisch. Zou de hergeboorte van een joods-christelijke tak der Kerk niet op zijn minst wenselijk zijn, nu de volkeren zijn binnengetreden (Rom. XI 25-26). Er valt te denken aan christengemeenschappen van joodse oorsprong met hebreeuws als liturgische taal. Besneden Israëlieten kunnen het geloof in Christus belijden zoals de Apostelen. Het judeo-christendom blijkt in dit perspectief niet alleen een historische vraag, maar een met een open toekomst te zijn. De voorafgaande uitweidingen betroffen het Zuideuropees, het Kleinaziatisch en Noordafrikaans verleden van het christendom. Geeft deze blik naar het verleden voldoende houvast om over een veel wijder gebied in verre toekomst voorspellingen te wagen? Mogen we volgens Thukydides' opvattingen de kennis van dit vroeger gebeuren als een verworven bezit toepassen op een toekomstige ontwikkeling en daaruit aflezen, hoe te handelen is met de culturen van Japan, China, Indië en Indonesië, nu het christendom daar niet in een eerste geboorte op aarde verschijnt, maar wel in jeugdige frisheid opgroeit tot rijpende volwassenheid? Uitgevaardigde richtlijnen, waartegen helaas vaak werd misdaan, wezen er op, dat het planten van het christendom geenszins het uitroeien van een inheemse cultuur met wortel en al betekent. Niet alleen mag er niet verwoest worden, geen onfjapaniseren, ook niet van de oude fundamenten daarvan, moet worden verricht, - maar het christendom dient zo te worden | |
[pagina 750]
| |
ingeplant, dat het vergroeit met de in die grond levende elementen en die in zich opneemt. In zulk christendom behoeft het hellenisme niet mede over te gaan, want het christendom mag daar zeker niet de schijn van een louter westers importartikel dragen, al zullen niet enige boventijdelijke waarden dienen te worden weggeworpen om deze motivering, dat ze in de griekse beschaving duidelijk leefden. In zulk een toekomst is het gevaar van een te grote verscheidenheid in belevingsvormen, in theologische terminologie, in het aanwenden van beelden en praktische leefregels en liturgie niet denkbeeldig; hoeveel eenheid dient er in liturgie en kunst, in de theologische verwoording der geloofswaarheden waarbij begrippen van verschillend wijsgerige oorsprong worden aangewend, te worden bewaard? Bij alle éénwording in de wereld en werelddelen zullen de verschillen in huidskleur, levensgewoonten en denkpatronen nimmer geheel verdwijnen. Het hier geschetste proces is in volle gang, ook binnen enger omgrensde gemeenschappen, Frankrijk, Nederland, Italië, en het zal wel niet in korte tijd tot stilstand komen. De gang van wat in bovenstaande beschouwingen geschetst werd, duurde eeuwen; het zich thans ontwikkelende proces is nauwelijks begonnen en heeft een wereldomvattende omvang, die de beperkte grenzen van een antieke wereld doorbreekt. Er is in de titel van een boek zelfs gesproken over een oecumene in een planetaire wereld, zoals boven is aangehaald. Ook in die wereld zal het christendom toch wel enige karaktertrekken dienen te bewaren die wij westerlingen van onze antieke voorvaderen ontvingen: een zeker humanisme met besef van de waardigheid van de mens, en daarmee eerbied voor menselijke rechten, vrijheden en plichten, de dynamiek die bij alle eerbied voor het onomstotelijk eeuwig blijvend goede en ware toch vooruitgang huldigt, orde bij alle universalisme dat nooit een ordeloze bijeengaring van heterogene brokken mag betekenen, en vooral de messiaanse heilsverwachting, die niet van het hellenisme stamt. Kunnen we reeds de symptomen aflezen van wat de toekomst brengen zal, geholpen door Thukydides' beginsel? De tekenen zijn nog te vaag om heldere conclusies te wettigen. |
|